Categorieën
Portugees kolonialisme

De Swahilikust van 1530 tot 1557

Deel 9 Index

Hoofdstuk 5.

De Swahilikust en de Carreira da India van 1530 tot aan het overlijden van koning João III in 1557

5.0. De Swahilikust van 1530 tot 1557

Geschreven door Arnold van Wickeren

Dom João III benoemt op 23 maart 1530 Vicente Pegado tot nieuwe capitão-feitor van Sofala. De nieuwe functionaris is al in 1524 met Vasco da Gama naar Indië gezeild en hij is secretaris van de Estado da India geweest. Pegado zeilt in mei 1530 uit aan boord van de São Tiago, dat vergezeld wordt door een karveel, onder Baltasar Gonçalves. Het karveel gaat gebruikt worden om langs de kust van Oost-Afrika te patrouilleren en om kleding van Kilwa naar Sofala te brengen. Het karveel geraakt echter in moeilijkheden en moet naar Lissabon terugkeren. Pegado heeft een stuurman aan boord die Sofala kent; waardoor hij, zonder eerst Moçambique aan te doen, direct naar Sofala kan zeilen. Hij komt daar 20 oktober aan. Capitão-feitor João da Costa draagt zijn functie aan hem over en vertrekt met de São Tiago naar Indië, ook zonder tussenstop in Moçambique.

Pegado heeft zeer gedetailleerde schriftelijke instructies van de koning bij zich, met behulp waarvan João III de gang van zaken in Sofala en daarbuiten diepgaand denkt te kunnen beínvloeden. In de preambule van het regimento van de capitão verklaren de koning en zijn ministers dat hij over voldoende wijsheid, goedheid, moed en integriteit moet beschikken om zijn vertrouwelijke en belangrijke ambt uit te oefenen, op een wijze waarbij hij zijn plicht tegenover God en zijn koning volledig vervult, zodat het fort en zijn bewoners rechtvaardig en met inachtneming van de wet worden bestuurd en dat geen van de inheemsen van het land wordt ge-krenkt, omdat het handelsvoordeel van hun welbevinden afhangt.

Uit deze preambule kan gemakkelijk worden geconcludeerd dat het de Portugezen uitsluitend te doen is om het behalen van financiële voordelen en dat hun houding tegenover de inheemse bevolking wordt ingegeven door opportunisme. Eric Axelson citeert in dit verband de gerespecteerde historicus Alexandre Lobato. Deze ziet in het regimento juist een bewijs `van de onveranderlijkheid van de Portugese morele principes door de eeuwen heen; principes die zijn gebaseerd op humaniteit en rechtvaardigheid.’ Dr. Lobato concludeert `dat het uiteindelijke economische doel niet verhindert dat er ten opzichte van de inheemse bewoners een echte humane en christelijke politiek wordt gevoerd, gebaseerd op sociale rechtvaardigheid, met het uiteindelijke doel de negers die religieuze bekering aanvaard hebben ook te beschouwen als Portugese burgers.’ De politiek bestaat eruit assimilados, zijnde niet-blanken die een zekere mate van ontwikkeling en financiële welstand hebben bereikt en die het christendom hebben aanvaard te beschouwen als Portugese burgers. In discussies over de aard van het Europese kolonialisme wordt deze politiek van Portugese zijde aangevoerd als een bewijs dat het Portugese kolonialisme au fond niet racistisch is. Hierbij wordt dan vaak verwezen naar Brazilië, het grootste multiraciale land ter wereld. Het bedoelde discussiepunt wordt hier slechts genoemd; als we D.V. aangeland zijn bij de 20e eeuw zal daaraan meer aandacht worden besteed. Nu keren we terug tot het regimento van Vicente Pegado, dat verschillende decennia van kracht zal blijven.

Het regimento bepaalt de omvang van het garnizoen van Sofala op 60 man, de capitão, die tevens optreedt als feitor, heeft 16 man direct onder zijn bevel; aan de alcaide-mór zijn drie man toegewezen, aan de twee escrivães ieder twee; aan de dokter een en aan de meirinho twee. Onder de leden van het garnizoen bevinden zich voorts een kapper, die ook optreedt als aderlater, een vicaris en een kapelaan, vier kanonniers, twee timmerlieden, twee scheepsbouwers, drie steenhouwers, twee steen-bewerkers, iemand die wapens repareert, een smid, een kuiper, een kleermaker, een dakbedekker, een metselaar en zeven soldaten aan wie geen specifieke eisen van vakbekwaamheid worden gesteld. Zij kunnen worden aangeworden onder immigranten uit Portugal. Vacatures kunnen worden opgeheven door immigranten, die aan de vereiste kwalificaties voldoen, aan te stellen, maar alle leden van het garnizoen dienen Portugezen te zijn.

Voor zijn vertrek heeft de capitão de eed van trouw aan de koning afgelegd. Bij aankomst in Forte São Caetano moet de capitão alle leden van het garnizoen verzamelen, om hen zijn instructies te tonen. De af te lossen capitão krijgt 15 dagen de tijd om zijn zaken af te wikkelen, aan het einde daarvan dient hij het fort met alles wat zich daarin bevindt en de sleutels van het fort over te dragen aan zijn opvolger. De overdracht vindt ook plaats als de aftredende capitão zich niet direct kan inschepen, omdat er op dat moment geen schip in de haven ligt. Beide capitães en de escrivães ondertekenen de akte van overdracht.

De capitão, die het vertrouwen van de koning geniet, oefent in zijn naam koninklijke macht uit. Hij beschikt over volledige rechtsmacht in civiele en strafzaken; hij kan iedere straf opleggen, met inbegrip van de doodstraf en confiscatie van persoonlijke eigendommen, zowel ten aanzien van Portugezen als van inheemsen. Veroordeelden kunnen niet in beroep gaan bij de koning, behalve de feitor (als dit een ander is dan de capitão), de alcaide-mór, de meirinho-almoxarife, de escrivães, de kapiteins, stuur-lieden en escrivães van schepen en lokale opperhoofden. Vonnissen tegen deze personen, zoals executie of verminking, mogen niet ten uitvoer worden gelegd dan nadat de koning de processtukken zijn toegezonden en zijn oordeel daarover is ontvangen. `En, omdat het zeer noodzakelijk en voordelig lijkt de Kafirs goed te behandelen en de Moren niet te beledigen, dunkt het mij goed, dat de capitão er zich van bewust is dat hij mijn dienaar is, dat hij zich verre houdt van de geschillen en tegenstellingen die kunnen rijzen tussen de bedoelde Moren en Kafirs en hij zal niet toestaan dat welke ambtenaar dan ook in het bedoelde fort zich bemoeit met de evengenoemde geschillen, die opgelost dienen te worden volgens hun eigen gebruiken.’ De capitão dient zich te beijveren dat de inheemsen van het land christenen worden. Hij moet trachten bekeringen ‘uit te lokken’, met name wordt dan gedacht aan inheemsen die vaak in het fort komen en om mensen die enige belangstelling of sympathie voor het katholieke geloof tonen. De vicaris dient bekeerlingen te leren lezen en schrijven, opdat ze deel krijgen aan de christelijke beschaving. De capitão moet ervoor zorgen dat de zieken worden verpleegd en verzorgd en dat de apotheek naar behoren is bevoorraad.

Van de capitão wordt verlangd dat hij een actief aandeel heeft in de handel. Hij heeft daarop niet alleen het toezicht, maar hij dient zich er daadwerkelijk mee te bemoeien. De capitão dient bij de Vedor da Fazenda in Portugees Indië de verlangde hoeveelheden en typen kleding te bestel-len; dit dienen de typen te zijn die het meest bij de Kafirs in de smaak vallen en die de meeste winst opleveren. De Vedor da Fazenda heeft ervoor zorg te dragen dat de kwaliteit van de kleding zodanig is dat de Kafirs geen reden tot klagen hebben. Nadat de kleding gekeurd is, wordt deze tijdens de januari-februari-moesson uit Indië naar Moçambique verzonden. Hier houdt de factor de spullen achter slot en grendel totdat deze (afgezien van de kleding die nodig is ter bestrijding van de bestuurs-kosten van Moçambique) met de eerste de beste gelegenheid kunnen worden doorgezonden naar Sofala. Aan boord van hetzelfde vaartuig bevindt zich een kopie van het door de Vedor da Fazenda afgegeven cognossement.

Zij die per schip in Sofala arriveren uit Moçambique (of rechtstreeks uit Portugal of Indië) is het niet toegestaan zich met mensen aan de kust in verbinding te stellen, door er in een sambuq of kano heen te varen, of door naar hen te schreeuwen vanaf het schip, voordat het schip is onderzocht op clandestiene handelswaar. De kapitein van het schip dient zich, vergezeld van de escrivão van het schip met de documenten, in een sloep naar de wal te begeven, waar de capitão (van het fort) hem opwacht. Beide kapiteins komen overeen op welke dag en hoe laat de handelsgoederen en voorraden voor het fort zullen worden gelost en afgeleverd. Daarna keert de sloep terug naar het schip, zonder dat iemand aan de wal achterblijft. De sloep wordt vervolgens met een ketting met hangslot aan het schip vastgemaakt. De kapitein steekt de sleutel bij zich, om te voorkomen dat wie dan ook illegaal goederen aan land brengt. Op het afgesproken tijdstip vaart de scheepskapitein met de eerste lading goederen naar de wal, waar de capitão, de feitor en de escrivães hem, onder een afdak van takken, opwachten. Als het lossen nog niet voltooid is als de duisternis invalt, dienen de opvarenden van het schip zich aan boord te begeven. De volgende dag wordt het lossen na zonsopgang hervat. Zolang het lossen niet is voltooid, mag geen van de andere opvarenden aan land gaan of onofficieel spreken met iemand van het fort, of met welke inheemse dan ook, op straffe van inhouding van zijn loon. Als dit verbod wordt overtreden door een Kafir of een Moor dan wordt hij gegeseld, tenzij hij een vooraanstaand burger is; in dat geval krijgt hij een boete opgelegd van 20 mitcais. Zodra het schip is gelost, gaan de capitão en de feitor aan boord voor inspectie op daar verborgen wapens, kruit e.d., zaken die in geen geval aan de Kafirs verkocht mogen worden. Als zij argwaan koesteren dat zich verboden spullen aan boord bevinden, mogen zij zelfs het dek laten openbreken.

De capitão is gehouden schepen die in Sofala arriveren en die langs de kust patrouilleren goed in de gaten te houden; voorkomen moet worden dat zij verboden goederen vervoeren. Als het niet is te vermijden dat een schip wapens of andere zaken, die niet aan de inheemsen mogen worden verkocht, vervoert dan is het geen van de opvarenden toegestaan zich aan de wal te begeven. De toegangspoort van het fort dient altijd streng te worden bewaakt, om te voorkomen dat voorboden artikelen het fort worden binnengebracht of daaruit worden verwijderd. Als een smokkelaar wordt betrapt, dienen zijn goederen te worden geconfisqueerd en moet hijzelf gedurende 15 dagen in de ijzers worden geslagen of worden opgesloten. Iemand die wordt betrapt met ontvreemde goederen die verhandelbaar zijn tegen goud, ondergaat dezelfde straf. De capitão is gehouden iedere zes maanden een justitieel onderzoek in te stellen. Iedere bewoner van het fort en ieder lid van een scheepsbemanning dat beweert zich niet aan handel ten eigen bate te hebben schuldig gemaakt, dient dit met een publiekelijke eed te onderstrepen, dan wel openlijk of in het geheim zijn overtreding op te biechten. Als de capitão een fidalgo of iemand met een hoge rang schuldig bevindt, wordt hij voor twee jaar als degredado naar een andere overzeese vestiging verbannen; schuldigen van lagere rang worden in het openbaar gegeseld. Alle gestraften verliezen hun ambt en hun soldij en worden naar Portugal teruggezonden, tezamen met kopieën van de processtukken, waarin hun euveldaden vermeld staan. De helft van de waarde van de geconfisqueerde goederen is voor de aanbrenger; de andere helft valt de koning toe. Een paar dagen voordat een schip uit Sofala vertrekt, dient de capitão de huizen van Moren en christenen te onderzoeken op verboden waar; gevonden ivoor of andere verboden waar wordt in beslag genomen ten bate van de koning. Het goud en ivoor dat de factorij verworven heeft, wordt naar Moçambique verscheept en vandaar gaan deze kostbaarheden (het goud in een koffer) naar Indië, met hetzelfde schip dat kleding naar Sofala heeft gebracht.

Het is niet mogelijk in Indië, vervolgt het regimento, de verkoopprijs van de goederen te verlagen, `wegens de zeer lage prijzen en andere onge-makken.’ Van de capitão van Sofala wordt dus verwacht dat hij vaste verkoopprijzen hanteert, waarbij hij rekening houdt met hun werkelijke waarde, de toestand van het land en het advies van zijn escrivães. Hij dient ook hun advies in te winnen als hij tijdelijk de prijzen wil verlagen of verhogen, maar hij dient zo spoedig mogelijk terug te keren naar de vaste prijzen, omdat deze een essentieel onderdeel van de handel zijn. Als hij de prijzen verhoogt, moet hij zich ervan vergewissen dat daardoor de handel niet stagneert. Het is de capitão toegestaan de verkopen enige dagen te staken, om de prijzen te kunnen verhogen.

De capitão moet precies weten waarmee iedereen zich officieel dient bezig te houden. Als hij een opdracht wil geven die uitgaat boven iemands in het regimento vastgelegde taken, dan dient hij dit zo mogelijk aan de vergadering met al zijn ambtenaren voor te leggen. Is het niet mogelijk hen allen bijeen te doen komen, dan dient de zaak met ten minste vier van hen besproken te worden. De in de vergadering gemaakte opmerkingen en aangevoerde argumenten worden genoteerd en het verslag wordt toegezonden aan de koning. Het behoort echter tot de verantwoordelijkheid van de capitão de gegeven adviezen over te nemen of te verwerpen. De capitão dient alle staten van ontvangsten en uitgaven te ondertekenen. Iedere vier maanden dient hij een lijst van personen die ten laste van de schatkist soldij ontvangen, naar Portugal te sturen. Iedereen die met goud of andere goederen, die hij van zijn soldij gekocht heeft, naar Portugal vertrekt, beschikt over een door de capitão en de escrivães ondertekend certificaat, dat geregistreerd is in het scheepsjournaal.

De koning geeft in zijn regimento een opsomming van een groot aantal tussen Kilwa en Sofala gelegen dorpen van Moren, die verhinderen dat Kafirs naar het fort komen om hun goud te verkopen en die zelf in goud handelen. Omdat deze handel het fort schade berokkent, krijgt de capitão opdracht alles te doen wat in zijn vermogen ligt de Kafirs ertoe te brengen hun goud niet af te geven aan de Moren, maar daarmee naar het fort te komen. Hij moet dit echter zodanig aanpakken dat hij daarmee de Moren niet tegen het hoofd stoot. Alle inheemsen die het fort bezoeken, worden daar gastvrij ontvangen als de capitão met hun komst instemt. Maar het aantal zwarten dat tegelijkertijd binnengelaten wordt, dient altijd te worden gelimiteerd en hen dient te worden belet hun wapens mee naar binnen te nemen. Wellicht dient een uitzondering te worden gemaakt voor een belangrijk persoon die zonder aanhangers komt. Hij zou zich beledigd kunnen voelen als hij zijn wapens moet inleveren. De capitão is gehouden bezoekers uit andere delen van het land uit te horen over: hun land, de producten die het voortbrengt en de prijzen daarvan. Hij moet ook vragen naar de gewoonten van de bevolking. Hij moet extra alert zijn als hun land goud opbrengt. Dan moet gevraagd worden naar de hoeveelheid, de soort winning en degenen aan wie het gewonnen goud toevalt. De bedoeling is aan de weet te komen welke handelsmogelijkheden een bepaald gebied heeft. Daarom is het ook zaak te vernemen welke handelsgoederen het meest worden begeerd en wat men bereid is daar-voor te betalen. Om de communicatie met vreemdelingen te bevorderen, moet de capitão de handelaren en ander volk dat naar het fort komt, enig vermaak bieden en welwillend behandelen; hij mag hen niet schofferen of anderszins onbeleefd behandelen. De capitão dient alles wat hij op deze manier aan de weet komt, aan Lissabon te rapporteren en hij moet zoveel mogelijk zien te leren over inheemse koningen en opperhoofden: of hun macht groot is, hoe zij leven, of zij in oorlog zijn en met wie en waarin in hun land wordt handelgedreven. Hij moet alles doen wat in zijn macht ligt om hun vriendschap te winnen en te behouden, omdat dit de handel ten goede komt. Hij moet ook trachten meer aan de weet te komen over de legendarische priestervorst Preste Joam van Ethiopië (zie deel II, par. 3.7). Hij moet zijn nieuwe kennis rapporteren. Ieder schip dat Sofala aandoet dient hij te benutten om zijn inlichtingen over te brengen. Iedere inheemse of andere persoon die inlichtingen verschaft die bijdragen aan de veiligheid van het fort of de verbetering van de handel, mag een beloning gegeven worden van ten hoogste tien mitcais goud.

Het regimento vervolgt: de capitão dient er zorg voor te dragen dat Forte São Caetano altijd over een voorraad levensmiddelen beschikt voor een halfjaar. Ook dienen er voldoende wapens: artillerie, kruit, kogels, lont-roeren, kruisbogen, lansen, kurassen en maliënkolders voor de verdedi-ging van het fort in voorraad te zijn. Ieder lid van het garnizoen dient te beschikken over kruisboog, een zwaard en een lans en iedere officier heeft daarenboven een kuras of borstplaat en een helm. Iemand die deze zaken bij aankomst in Sofala niet kan tonen, wordt niet ingeschreven of betaald. De capitão moet elk jaar een grote alarmoefening houden, waarbij de wapens en de bewapening geinspecteerd worden. Iedere zon- en feestdag organiseert de capitão schietwedstrijden met de lontroeren en de kruisbogen. De beste schutter met een lontroer ontvang een beloning van twee cruzados en de beste kruisboogschutter een. Het is de capitão verboden het fort te verlaten om oorlog te voeren, hij zal geen enkele koning die zijn hulp heeft ingeroepen, te hulp snellen, zelfs niet als de hulpvraag afkomstig is van een vriend van Portugal.

De houding die de Portugezen dienen aan te nemen tegenover moslims is ingegeven door pragmatisme. Inheemse vissers, veelal moslims, dienen goed behandeld te worden, omdat de Portugezen voor hun voedsel-voorziening van hen afhankelijk zijn; in Sofala wonende moslims dienen ‘niet slecht’ te worden behandeld, omdat deze niet gevluchte moslim-handelaren bereid zijn met de Portugezen samen te werken door in de handel met de Kafirs als tussenpersonen op te treden. Ook de moslim-kooplieden van bondgenoot Malindi hebben een geprivilegeerde positie, hun schepen en lading worden in principe niet buitgemaakt, in ruil voor de steun van hun sultan. Maar tegen de moslimconcurrenten in de goud-handel dient hard te worden opgetreden. Pearson meldt in dit verband dat koning Manuel al in 1514 het optreden van de capitão van Moçambique en Sofala tegen de moslims van Sofala heeft veroordeeld, nadat Pero de Fonseca (een kapitein die in 1514 op weg naar Indië in Moçambique overwintert) in zijn brief aan de koning, gedateerd 9 februari 1514, hem gerapporteerd heeft dat capitão Simão Miranda de Azevedo de moslims in Sofala slecht behandelt en hun slaven steelt. Wat de moslims van Malindi aangaat, merkt Pearson op dat de sultan van Malindi, in 1520 in een brief aan koning Manuel, zich erover heeft beklaagd dat, hoewel hij erg loyaal ten opzichte van de Portugezen is, de lokale Portugezen hem en zijn kooplieden erg slecht behandelen, zij kapen schepen en maken zowel aan land als op zee goederen buit.

Koning João III staat erop dat langs de kust van Sofala en Moçambique beter gepatrouilleerd wordt dan ooit, zodat geen sambuq of kano met handelsgoederen tot daar doordringt. Het beveelt dat de kustbewakings-vloot dient te bestaan uit twee caravelas en twee bergantins. De karvelen dienen te patrouilleren van Moçambique tot Angoche en tot de Cuama, terwijl de brigantijnen moeten kruisen bij de monding van de Cuama. De omvang van de bemanningen, van de schepen – in totaal 106 man – is bepaald, evenals de verdeling van eventuele buit. De capitão van Sofala krijgt hiervan 5%, als hij zelf bij de inbeslagname betrokken is geweest, of als hij het vaartuig op zijn minst heeft waargenomen; in andere gevallen krijgt hij 2½%, terwijl ook 2½% toevalt aan de kapitein van het schip dat de prijs heeft genomen. Op de balans van het fort dient 20% gereser-veerd te worden voor de koning. De rest (75%) wordt verdeeld in drie gelijke delen; twee daarvan vallen ook toe ook aan de koning en de rest wordt verdeeld over de bemanning van het schip en het klooster van Nossa Senhora de Belém, waarbij ieders aandeel afhankelijk is van zijn rang en het klooster evenveel krijgt als de scheepskapitein.

Slechts eenmaal per jaar mag de capitão Sofala verlaten voor een inspectiebezoek aan Moçambique; hij draagt dan de leiding over aan de alcaide-mór. De inspectie heeft tot doel vast te stellen hoe de factor en de andere functionarissen in Moçambique zich van hun taken gekweten hebben en vooral of zij niet in verboden zaken hebben gehandeld. Om over dit laatste meer zekerheid te verkrijgen, heeft de capitão het recht huiszoeking te verrichten bij Moren en christenen in Moçambique en in de omliggende dorpen. Voor zijn terugkeer naar Sofala dient de capitão een bezoek te brengen aan de schepen van de kustbewakingsvloot, om te onderzoeken of de bemanningen wellicht voor eigen rekening handelen in verboden waar.

Geen lid van het garnizoen in Sofala, zelfs niet de capitão, is het toege-staan er een minneres op na te houden, noch in zijn huis, noch elders, op straffe van verlies van zijn soldij. Ook is het de capitão en ieder andere functionaris verboden betaald personeel in zijn huis op te nemen. Het verbod een min of meer duurzame seksuele relatie aan te knopen met Bantoevrouwen dient waarschijnlijk om de discipline te bevorderen onder de tijdelijk in Sofala gestationeerde soldaten. Ten aanzien van Portugezen die zich blijvend overzee vestigen, staat de Portugese kroon juist voor dat zij met inheemse vrouwen in het huwelijk treden. Pearson geeft hiervan het volgende voorbeeld: In 1507 laat koning Manuel aan Pero Ferreira Fogaça, capitão van Kilwa, weten dat hij hem 30 degredados zal zenden. Fogaça dient hen aan het werk te zetten. `En kijk eens of je niet een poging kunt wagen van de bevolking van het land christenen te maken, vooral van de vrouwen, die je ertoe zou kunnen bewegen te trouwen met de genoemde misdadigers, die hen tot vrouwen nemen, wat ertoe zou kennen leiden dat het land vreedzamer wordt en meer opbrengt.’

Ieder lid van het garnizoen ontvangt maandelijks een bedrag voor zijn levensonderhoud: de capitão 2.000 reais, de alcaide-mór 1.500, de feitor (niet zijnde tevens de capitão) 1.250, de escrivães, de meirinho en de dokter ieder 1.000 en alle anderen 750 reais. Daarenboven ontvangt iedereen zes alqueires gierst (milho). De betreffende betaalstaten worden iedere maand gewaarmerkt. Het is de leden van het garnizoen niet toegestaan het fort te verlaten zonder verlof van de capitão. Deze bezit het recht iedere ontstane vacature op te heffen door benoeming van een nieuwe functionaris. Als hijzelf komt te overlijden dan volgt de alcaide-mór hem op. De functionarissen van het fort en de kapiteins en escrivães van de schepen die in de haven liggen komen bijeen om een nieuwe alcaide-mór te kiezen. Als na drie jaar de ambtstermijn van de capitão verstreken is dan vertrekt hij met het eerste het beste schip naar Portugal, mits zijn opvolger inmiddels is gearriveerd. De capitão is gehouden alle leden van het garnizoen in kennis te stellen van de hoofdstukken van het regimento en de andere ambtsdragers een afschrift te verstrekken van de hoofd-stukken die op hun ambt betrekking hebben, zodat niemand onkundig blijft over wat van hem verwacht wordt.

De taken van de feitor zijn ook nauwkeurig in het regimento geregeld. Hij beheert alle handelswaar en waakt in zijn kantoor over twee kisten, aangeduid als arca com tres chaves. Zowel de factor als ieder van de twee escrivães bewaart een van de drie sleutels van elk van de twee kisten. In een kist worden de boeken van inkomsten en uitgaven bewaard en de ander het goud, de door de Casa da Moeda in Lissabon geijkte weegschalen en de gewichtjes om het goud te wegen. Het regimento bevat bepalingen voor het herwegen van goud en over wat er met beschadigde kleding dient te gebeuren. Het is alleen de feitor toegestaan te handelen in ivoor, goud, en andere handelswaar, met inbegrip van slaven.

Het regimento van de factor bevat ook een hoofdstuk dat bepaalt welk jaarsalaris de leden van het garnizoen in Sofala ontvangen. De capitão-feitor ontvangt 400 milreais (was voorheen 600 milreais) plus 1% van de omzet van de factorij. De alcaide-mór ontvangt 120 milreais, de beide escrivães ieder 70, de meirinho en de dokter 30, de vicaris 30, de kapelaan 18, de kanonniers, de meester-timmerlieden en de meester-steenhouwer 25, de gewone timmerlieden en steenhouwers 20, de meester-dakbedekker en de kapper ieder 20, de smid, de metselaars, de kuiper en de kleermaker ieder 18. De leden van het garnizoen die direct aan de capitão zijn toegewezen ontvangen ieder 20 milreais, tenzij zij in Portugal stalknechten behorend tot het huishouden van de koning of schildknapen zijn geweest. In dat geval ontvangen zij 40 en bij een iets lagere rang 30 milreais per jaar. Het jaarinkomen van gewone soldaten tenslotte is vastgesteld op 12 milreais. Iedereen ontvangt soldij vanaf de dag dat hij in Sofala of Moçambique is aangekomen. De kwartaalbetaling aan de capitão en aan de andere ambtsdragers mag in goud geschieden. Als anderen goud in hun bezit blijken te hebben dan wordt hun soldij ingehouden en moeten zij andere voorgeschreven straffen ondergaan.

Andere paragrafen van het regimento geven oplossingen voor iedere denkbare situatie waarmee de factor geconfronteerd zou kunnen worden; zo wordt er verordonneerd dat voor de juten touwen, die om de balen kleding uit Cambay zitten, voedsel voor ’s konings slaven moet worden gekocht, of dat deze anders ten bate van de koning verkocht moeten worden. Olijfolie mag alleen aan zieken worden verstrekt; voor gezonden is er sesamolie, die in grote hoeveelheden wordt aangekocht. De factor moet de voor het garnizoen noodzakelijke gierst aankopen, evenals de ossen en koeien die uit het oogpunt van representatie aan ambassadeurs worden gegeven. Dit vee dient bij voorkeur geruild te worden tegen handelswaar, zodat betaling in geld zoveel mogelijk wordt vermeden. Andere bepalingen regelen de taken van de escrivães. Deze regelingen bevestigen dat Portugal uitsluitend in Sofala is voor de handel en het behalen van materieel gewin.

Over Vicente Pegado’s doen en laten in Sofala is weinig bekend. We weten dat hij in 1531 erover heeft geklaagd, dat Sofala en Moçambique in grote nood verkeren, omdat er nog steeds geen schip met handelsgoederen is gearriveerd en dat Portugal het gevaar loopt beide plaatsen te verliezen als er niet uiterlijk in 1532 handelswaar ontvangen wordt. Voorts is bekend dat Vicente Pegado en zijn factor Francisco Cardoso ruim 11 marcos goud naar Lissabon zenden, die op 11 april 1532 door de Casa da Moeda worden ontvangen en waarvan 650 cruzados worden geslagen. Na enige kleine goudzendingen van bij elkaar 17 marcos aan de Casa da Moeda door capitão Cristovão de Brito in 1517 en van 175 marcos door capitão Diogo de Sepúlveda, is de kleine goudzending van Vicente Pegado in 1532 de derde en laatste goudzending die de Casa da Moeda ooit uit Sofala heeft ontvangen. In die tijd worden er nog steeds degredados naar Sofala gezonden, wat soms het fort ten goede komt. Bekend is het geval van de veroordeelde Mestre Johão Caro, een gevan-gene in het kasteel van Alcobaça, die verbannen wordt naar Sofala. Deze geletterde degredado wordt evenwel goed behan-deld en hij wordt voorzien van alles wat hij nodig heeft, zowel tijdens zijn reis als na zijn aankomst. Spoedig blijkt dat de pogingen het koninklijk monopolie in de goud- en ivoorhandel nieuw leven in te blazen, tot mislukken zijn gedoemd. Niet alleen door gebrek aan handelswaren uit Indië, maar ook door inbreuken van twee kanten. Leden van het garnizoen en beman-ningsleden van de vier kustbewakingsschepen handelen, ondanks dat met de zeer gedetailleerde verbodsbepalingen het tegendeel wordt nagestreefd, voor eigen rekening, zodat de koning besluit te verbieden dat er geld, juwelen en goud naar Sofala worden meegenomen. Ook de Arabieren gaan door met het handeldrijven langs de Swahilikust en weten daarbij de Portugese blokkade te omzeilen. Bovendien bieden zij hun handelswaren tegen lagere prijzen aan dan de Portugezen. De koning kan dus met recht klagen dat zijn handel door de ‘ongelovigen’ wordt ondermijnd. Hij kan hiertegen weinig anders doen dan de bepalingen van Pegado’s regimento bekrachtigen. Pearson merkt in dit verband op dat in 1530 kleding uit Cambay in Sofala 40 maal de kostprijs opbrengt, terwijl de verkoopprijs zich normaliter tussen 8 à 11 maal de kostprijs beweegt. Het gevolg is illegale handel op grote schaal. Pearson is van oordeel dat de Portugezen, zonder forten te bouwen en vloten in te zetten, een verkoopprijs hadden kunnen realiseren van tienmaal de kostprijs.

Vicente Pegado realiseert zich dat hij de handel uit het binnen-land niet vanuit Sofala alleen kan controleren, terwijl Arabische en Swahili sprekende Afrikaanse kooplieden gewoonlijk de goudmarkten van Monomotapa bereiken via de Cuama. Om deze handel af te snijden, heeft capitão Sancho de Tovar van Sofala rond 1520 de Cuama willen blokkeren, door bij Nyadongo, acht leguas stroomopwaarts, een houten toren te plaatsen. Dit plan is niet uitgevoerd. Vicente Pegado volgt een andere tactiek; hij tracht niet de moslims van de Cuama te weren, maar laat de Portugezen deze handelsroute ook benutten. Een zekere Gaspar da Veiga schijnt de eerste Portugees te zijn geweest die rond 1530 de goedbevaarbare Cuama over een grote lengte heeft doorkliefd. Hij wordt gevolgd door andere particuliere Portugese handelaren. In 1531 vestigt capitão Vicente Pegado een markt in Sena, een moslimdorp aan de Cuama, 260 kilometer stroomop-waarts. De handelspost blijkt een groot succes; goud en ivoor stromen binnen als water in een lege ton. Behalve kleding en kralen uit Cambay ruilen de Portugezen ook van de Malediven aangevoerde cauris en zij verwerven niet alleen goud en ivoor, maar de schichtige zwarten uit het achterland leveren hun ook voedsel in de vorm van dieren en groenten, alsmede hout en slaven. Er vestigen zich in de jaren dertig ook blanke handelaren in de ‘Vila de Sena’ waar ‘Forte São Marçal’ verrijst. Korte tijd later dringen de Portugezen ook door tot de rivierhaven Tete, op 515 kilometer van zee. Ook daar verrijst in de jaren dertig een fort, ‘Forte Santiago de Major de Tete’ en vestigen zich particu-liere Portugese handelaren. Van Sena komen we pas iets meer aan de weet van Padre Gonçalo de Silveira s.j, als deze de stad in 1560 bezoekt; hij spreekt van een ‘zeer grote stad,’ met 12 of 14 (sic!) Portugese inwoners. In 1571 is het aantal Portugese handelaren in Sena gedaald tot 10, maar in 1591 zal Sena een eigen capitão hebben, alsmede een stenen fort, met enige stukken artillerie en zullen er al 800 christenen wonen. Van hen zijn 50 Portugezen en voor de rest gaat het om christelijke Goanezen en Afrikanen, voor het merendeel slaven. Tete bezit tegen het einde van de 16e eeuw een gemetseld stenen fort, met 7 of 8 stukken geschut en een door de capitão van Moçambique en Sofala benoemde capitão. In Tete wonen dan 600 christenen, onder wie 40 Portugezen, terwijl de rest vooral bestaat uit Indische en Afrikaanse slaven.

Pegado blijft acht jaar in Sofala, zonder dat bekend is waarom hij na drie jaar niet wordt afgelost. Mogelijk wil João III hem compensatie bieden voor de verloren eerste jaren, of misschien heeft het ontbroken aan een geschikte opvolger. Magalhães-Godinho houdt het erop dat het een beloning is voor zijn grote verdienste, de handel met de goudmarkten van Monomotapa via de Cuama voor de Portugezen te hebben opengelegd. Vanaf 1541 kiezen Portugezen die in het dal van de Cuama wonen vertegenwoordigers, aan wie de Mwene Mutapa Chivere Nyasoro (ca.1530-1560) een zekere macht delegeert. Individuele Portugezen en uit Goa afkomstige personen kunnen land verwerven en bepaalde rechten van de lokale heersers over-nemen, die hen in staat stellen belastingen te heffen van de plaatselijke bevolking. Uit de geschapen mogelijkheid land te verwerven, is het latere prazo-systeem ontstaan.

De volgende capitão is Aleixo de Sousa Chichorro, die in december 1536 zijn benoeming ontvangt en in 1537 uit Portugal vertrekt. Zijn voorganger Vicente Pegado reist van Moçambique naar Goa, waar hij in 1538 aankomt. Chichorro’s enige bijdrage aan João’s schatkist bestaat hieruit dat hij 67 stuks ivoor naar Indië zendt. Zij worden tegen een lage prijs verkocht, want het betreft jonge, kleine slagtanden, die in slechte staat verkeren; zij zouden nog stammen uit de tijd van Sancho da Tovar, capitão van Moçambique en Sofala in de jaren 1518 tot 1521.

Tijdens de ambtstermijn van Chichorro wordt Moçambique vanuit het noorden – zij het van grote afstand – bedreigd door het Ottomaanse rijk, dat onder sultan Süleyman I (1520-1566) een nieuwe periode van expansie beleeft. Al in de jaren 1499-1503 heeft de Turkse vloot in de oorlog met Venetië de hegemonie in het oosten van de Middellandse Zee veroverd. Nadat sultan Selim I in de jaren 1516-1517 een einde heeft gemaakt aan de heerschappij van de Mamelukken over Syrië, Palestina en Egypte en de Turken in Suez een grote vlootbasis hebben ingericht en ook de hoeders zijn geworden over de heilige plaatsen op het Arabisch schiereiland, voelen de Portugezen zich aan de kusten van de Indische Oceaan voortdurend bedreigd door de mogelijke nadering van een grote Turkse vloot. In 1521 voltooit Süleyman I zijn verovering van de Balkan met de inname van Belgrado; in 1526 breekt hij, in de Slag bij Mohács, de militaire kracht van de Hongaren. Weliswaar wordt de Ottomaanse opmars naar Midden-Europa in 1529 gestopt, als de Ottomanen hun beleg van Wenen moeten opgeven, maar dit beleg verschaft hun wel blijvende invloed in Hongarije. Het Ottomaanse rijk heeft zijn positie in de Middellandse Zee verder versterkt door in 1526 de Hospitaalridders van Sint Jan van Rhodos te verjagen en in 1529 ondersteunen de Turken de befaamde Barbarijse zeerover Khayr ad-Din, die in West-Europa bekend staat als ‘Barbarossa’, bij de verovering van Algiers. De Ottomaanse expansie in het gebied van de Middellandse Zee krijgt een grote impuls door de benoeming van ’Barbarossa’ tot admiraal van het Ottomaanse Imperium (1533). In deze hoedanigheid verovert hij in 1534 Tunesië en in 1538 verslaat hij de gecombineerde vloot van Karel V en Venetië voor de kust van Albanië, in de Slag bij Prézevo. Tijdens gevechtspauzes in Europa worden veldtochten ondernomen tegen sjah Isma’il Al Sawafi, die in Perzië de sji’itische vorm van de islam tot staatsgodsdienst heeft verheven en onderdanen van de ‘Grote Turk’ in Oost-Anatolië voor deze leer tracht te winnen. Ofschoon het niet tot een beslissende slag komt, omdat de sjah de tactiek van de verschroeide aarde toepast, verovert sultan Süleyman I in 1538 het grondgebied van het huidige Irak op Perzië. Ofschoon hij de de grote stad Basra aan de Perzische Golf dan nog niet inneemt, richt hij daar een grote marinebasis in en legert er een sterk garnizoen. Hiermee heeft de geduchte Turkse vloot, niet allen via de Rode Zee, maar ook via de Perzische Golf, directe toegang tot de Arabische Zee en de Indische Oceaan, waardoor het Ottomaanse Turkije in Azië een machtsfactor van betekenis wordt. De Turken zullen, als daarom gevraagd wordt, bereid blijken hun geloofsgenoten te hulp te komen tot in Zuidoost-Azië aan toe. De Ottomaanse sultans zullen hun macht ook gebruiken om de eens voor de Mamelukken zo profijtelijke doorvoerhandel van Indische specerijen naar Europa te herstellen. Zij zullen hierin slechts ten dele slagen, omdat de Portugezen in staat zijn in Azië hogere prijzen te betalen en in Europa met lagere prijzen genoegen te nemen dan zij. Het transport over zee via Cabo da Boa Esperança is namelijk niet onderhevig aan de heffing van belas-tingen en tollen, die de prijzen van ten dele over land naar het Midden-Oosten vervoerde specerijen tot grote hoogte opdrijven. Het ontbeekt de Portugezen aan voldoende middelen: schepen, mankracht en te investeren kapitaal om volledig aan de steeds stijgende vraag naar specerijen in Europa te kunnen voldoen. Daardoor kan de doorvoer van specerijen via het Midden-Oosten zich ten dele herstellen. Van een volledig herstel kan echter geen sprake zijn. Daartoe zou het Ottomaanse rijk in staat moeten zijn de Portugezen uit de Indische Oceaan te verdrijven.

Omstreeks 1537 dringen Turkse schepen voor het eerst door tot voor de kust bij Malindi. Tevens wordt in Lissabon het bericht ontvangen dat sultan Bahadur Shah van Gujarat de hulp zou hebben ingeroepen van 10.000 gewapende Turken, met behulp van welke legermacht hij de Portugezen wil verdrijven uit zijn havenstad Diu, ondanks dat hij hun zelf in 1535 heeft toegestaan in Diu een fort te bouwen. Toen was zijn positie echter danig verzwakt, doordat hij dat jaar een nederlaag had geleden tegen de Mogol-keizer Humayon. Portugal is allerminst van geneigd zich bij deze ontwikkelingen neer te leggen. Integendeel, er worden direct plannen ontwikkeld om 20.000 man versterking, voorzien van artillerie en munitie naar de Indische Oceaan te zenden, waarvoor 20 naus en 30 caravelas nodig zijn. Er worden direct vier snelle en lichte vaartuigen met artillerie vooruitgezonden, om Moçambique te versterken en om de sterkte van de Turkse vloot te verkennen. Zij zijn nauwelijks uitgevaren, als via het Midden-Oosten het bericht ontvangen wordt dat de sultan van Gujarat is overleden. Aangenomen wordt dat door de dood van de sultan de onmiddellijke Turkse dreiging is verdwenen. Dit laatste blijkt een misvatting te zijn. Een Turks eskader passeert Aden en zeilt naar Socotra. Vier galeien van dit eskader worden ingezet voor operaties aan de kust bij Malindi. Deze galeien weten echter zo weinig buit te verzamelen dat de bevelhebber van het eskader, de comman-dant van de vier galeien laat ophangen. Bovendien heeft het hulpverzoek van de sultan van Gujarat ertoe geleid dat Turkije, dat zelf ook groot belang heeft bij de verdrijving van de Portugezen uit de Indische Oceaan, met de opbouw van een grote vloot voor de strijd tegen de Portugezen is begonnen. Een in Constantinopel wonende, tot de islam bekeerde, Portugees wil de Porte doen geloven dat het weinig moeite zal kosten zijn landgenoten uit Indië te verdrijven. Na in 1538 op weg naar Diu de havenstad Aden veroverd te hebben, slaat de vloot, onder bevel van Süleyman al-Khadim, gouverneur van Caïro, het beleg voor Diu. De Portugese bolwerken worden belegerd door 7.000 Turkse soldaten, nog afgezien van de zeelieden. Het Portugese garnizoen van 600 man, onder leiding van António da Silveira da Meneses, verdedigt zich twee maanden lang met ware heldenmoed. Eerst als het aantal inzetbare mannen is gedaald tot 40 en al het kruit is verschoten, zodat overgave onvermijdelijk is, breekt Süleyman a-Khadim, om nooit opgehelderde redenen, onverwachts het beleg af en zijn António da Silveira en de zijnen, die lelijk in de steek zijn gelaten door de nieuwe onder-koning Dom García de Noronha, gered. In deel X zal uitvoerig worden stilgestaan bij dit eerste beleg en de heldhaftige verdediging van Diu.

Ondanks het ontbreken van financiële baten voor de koning, blijven de verwachtingen ten aanzien van Sofala in Portugal hooggespannen. De praktisch ingestelde João de Castro, de toekomstige gouverneur en onderkoning van Portugees Indië (1545-1548), is er een voorstander van Sofala te verpachten, omdat de post toch weinig winst voor de kroon oplevert. Dom Estevão da Gama, die in 1540 vice rei Dom García de Noronha als capitão-geral van de Estado da India is opgevolgd, meldt dat Sofala de koning sedert de dagen van Pegado geen enkele winst heeft opgeleverd. Het probleem is dat de opbrengsten volledig afhankelijk zijn van capitães en deze houden zich niet aan de niet mis te verstane regimentos. De hoofdoorzaak van de verliezen ligt bij de schepen die de capitães naar Malindi zenden, kennelijk om daar kleding te kopen, wegens het uitblijven van aanvoer uit Cambay, door een schip van de koning. Deze schepen vervoeren ivoor naar Malindi, dat daar wordt verkocht, en zij kopen daar kleding en kralen uit Cambay. Er zou niets aan de hand zijn als deze zaken in de factorij in Sofala zouden terechtkomen, maar dit is niet of maar zeer ten dele het geval. De in Malindi gekochte handelswaar wordt clandestien aan de kust afgezet. Van een niet bij naam bekende kapitein weten we dat hij zijn lading van de hand heeft gedaan in een rivier ten noorden van Sofala, als gevolg waarvan de factorij bijna niet in staat is kleding en kralen te verkopen. Deze praktijken zijn voor gouverneur Dom Estevão da Gama in 1541 aanleiding een nieuwe capitão naar Moçambique en Sofala te zenden, Het is João de Sepúlveda, die ingeprent krijgt dat hij erop dient toe te zien dat de regimentos in ieder opzicht in acht worden genomen.

Op zijn reis van Indië naar Sofala heeft João de Sepúlveda de pech dat zijn karveel aan de kust bij Malindi aan de grond loopt. Gelukkig kunnen alle opvarenden en alles wat zich aan boord van het gestrande schip bevindt worden overgenomen door de twee fustas die het karveel begeleiden. Verder naar het zuiden verneemt Sepúlveda dat vier Turkse fustas een groot en goed bewapende fusta hebben genomen van een Portugese piraat, die zich in de twee jaar dat hij zich met zeeroof bezighoudt veel goud en andere rijkdommen verworven heeft. De Turken hebben met goede redenen alle opvarenden van de Portugees gedood en liggen in een riviermonding. Sepúlveda verzoekt de lokale heerser van een niet nader genoemde grote plaats aan deze monding de Turken weg te zenden, zodat zij hun verdiende loon kunnen ondergaan. Tot Sepúlveda’s geluk weigert de heerser aan zijn verzoek te voldoen, zodat hem een ongelijk gevecht bespaard wordt en hij zijn reis naar het zuiden ongestoord kan voortzetten. Later dat jaar neemt een Portugees schip, dat op weg is van Aden naar Indië, een Turkse fusta, die de kust bij Malindi onveilig heeft gemaakt, en bevrijdt een zekere António Boccaro, die bij de Turk aan boord is. Later dat jaar ontsnapt een Portugees edelman met een fusta uit Goa, waar hij een andere edelman gedood heeft in een bordeel. Hij arriveert aan de kust bij Malindi, waar hij zich voorstelt een bestaan als piraat op te bouwen. Hij zal uiteindelijk van vervolging worden vrijge-steld door capitão-geral Martim Afonso de Sousa (1542-1545).

Sepúlveda bereikt tenslotte Moçambique. Vandaar reist hij door naar Sofala, waar prompt 14 hoofdstukken van zijn regimento op de poort van Forte São Caetano worden bevestigd, zodat het geen lid van het garnizoen kan ontgaan uit welke hoek de wind waait.

João de Sepúlveda zendt ieder jaar officieel een fusta met handelsgoederen naar de Cuama. De waren worden daar geruild tegen ivoor. In verband met deze handel is het nodig in de buurt van de Cuama een escala (aanlegplaats) en een soort hulphan-delspost in te richten. De post ligt aan de monding van de noordelijke zijarm van de Cuama en de stad Quelimane is waarschijnlijk rond deze post ontstaan.

Er verspreiden zich geruchten langs de kust dat de Turken van plan zouden zijn bij Malindi een landing uit te voeren, om de stad, die al de hulp van de Portugezen heeft ingeroepen, te straffen voor zijn bondgenootschap met Portugal en om de gehele kust tegen de Portugezen te doen opstaan. Sepúlveda vreest dat uitvoering van dit plan een geweldige slag voor het Portugese prestige zal zijn, omdat de Portugese heerschappij langs de gehele kust van Sofala naar Cabo Guardafui op dat moment door niemand betwist wordt; zelfs de moslims hebben zich erbij neergelegd dat de Portugezen het voor het zeggen hebben langs de gehele kust. Sepúlveda arriveert eind augustus 1541 met honderd man in Malindi. Daar neemt hij twee fustas en krijgt weet van een Turkse fusta, die de voorhoede zou vormen van een aanzienlijke Turkse vloot, die zich verder langs de kust bij Mogadiscio zou ophouden. Sepúlveda vraagt Malindi zijn kleine strijdmacht te versterken en als hij de soldaten van het sultanaat aan boord heeft genomen, zeilt hij naar Mogadiscio. De Portugezen stormen daar aan land, nemen een vaartuig dat op het strand ligt en verwoesten de stad. Dit is althans de lezing van Sepúlveda zelf, maar Axelson citeert J. Strandes, die het onwaarschijnlijk acht dat zo’n kleine Portugese legermacht een grote dichtbevolkte stad als Mogadiscio heeft kunnen verwoesten. Strandes houdt het op een korte dappere landing en het in brand steken van enkele huizen. Zes léguas voorbij Mogadiscio vindt Sepúlveda een plek waar water kan worden ingenomen. Deze plek biedt een klein vaartuig een uitstekende schuilplaats en de schuilplaats wordt vooral vaak benut door vaartuigen die uit noordelijke richting komen. Als hij daar een paar dagen ligt, arriveert een boot, waarvan de opvarenden bevestigen dat de Turken dit jaar niet meer komen. Sepúlveda keert daarop terug naar Mogadiscio en sluit vrede met de sultan. Hij vervolgt zijn weg naar het zuiden naar Brava en beweert deze stad in brand te hebben gestoken, omdat Brava de Turken hulp zou hebben geboden en drie of vier Portugezen die zich hadden over-gegeven, aan hen zou hebben uitgeleverd. Sepúlveda legt Brava vrede op en keert terug naar Malindi, waar hij verneemt dat Martim Afonso de Sousa, op weg naar Indië, in Moçambique overwintert en dat hij dringend behoefte heeft aan voorraden voedsel en ankerkabels. Sepúlveda stuurt de gouverneur zoveel hem mogelijk is. Voor hij terugkeert naar Moçambique zwicht hij voor de smeekbeden van Malindi een oorlog te beginnen tegen een van zijn buren. Nadat de capitão 400 à 500 bondgenoten met succes ondersteund heeft, vraagt hij hen op de terugweg mee te doen met een aanval op hun rivaal Mombaça, maar de troepen van Malindi weigeren zich voor Mombaça te laten ontschepen, omdat de stad nu omringd is door een geheel nieuwe muur. De Portugezen stormen op de muur af, maar velen worden daarbij gewond. Sepúlveda krijgt twee pijlen in zijn nek. Hij breekt de aanval af en moet acht door giftige pijlen geraakte doden betreuren. Er wordt gevreesd voor het leven van Sepúlveda, maar hij is in staat de terugtocht op Zanzibar te leiden. Het kost hem een maand om daar te herstellen en gedurende deze maand negeert hij de door Mombaça onder-nomen pogingen vrede te sluiten.

Nadat Sepúlveda eind januari 1542 in Moçambique is terug-gekeerd, grijpt hij het noodgedwongen verblijf van Martim Afonso de Sousa aan om bij hem de noodzaak te bepleiten van de bouw van een nieuw veel sterker fort op Moçambique-eiland dan het Fortaleza de São Gabriel. De nieuwe vesting moet het vitale verversingsstation kunnen verdedigen tegen iedere denkbare Turkse aanval. Ofschoon Sepélveda in zijn rapport aan de koning, waarin hij vraagt om zending van steenhouwers, niet ingaat op de plaats waar het nieuwe fort zou moeten verrijzen, heeft hij daarvoor ongetwijfeld de punt van het eiland in zijn gedachten. Martim Afonso de Sousa zet zijn reis naar Goa in maart voort, nadat hij de verzending van 170 of 180 slagtanden heeft geregeld. Ivoor is het enige winstgevende artikel dat de Swahilikust opbrengt, heeft Sepúlveda bij zijn aankomst in Sofala vastgesteld. Niet alleen zijn er al geruime tijd geen geschikte handelsgoederen in Sofala aangevoerd, maar tribale oorlogen hebben de goudhandel volledig doen instorten. In feite heeft de factorij al twee jaar geen goud ontvangen. Het rijk van de Mwene Mutapa verkeert nog steeds in een staat van desin-tegratie. Maar terwijl Sepúlveda in Sofala verblijft, arriveert daar een ambassadeur uit Monomotapa, die laat weten dat zijn vorst in vriendschap wil leven met de Portugezen en dat hij nu weer heer en meester is over de gebieden liggend tussen zijn rijk en het fort. De koning wenst de betrekkingen met de factorij te herstellen en hij vraagt om zending van een ambassadeur, die een groep van zijn krijgers moet aanvoeren bij het heropenen van de handelsroute. Sepúlveda vertrouwt deze taak toe aan een zekere Fernão de Proemça, een escrivão van de factorij die het land kent. Hij geeft hem de cadeaus om deze naar Mwene Mutapa Chivere Nyasoro en naar andere ‘koningen’ in het binnenland te brengen. Van Proemça’s reis is niets bekend; hij wordt niet genoemd in de kronieken en de goudhandel schijnt geen opleving te hebben laten zien.

De handel in ivoor bloeit evenwel. In 1545 beweert een beschermeling van koning João III, die acht jaar in Indië is geweest en die alle roddels kent, dat als hij 3.000 cruzados zou krijgen, waarmee hij in Indië een fusta zou kunnen laden, hij daarvoor aan de Cuama 200 slagtanden zou kunnen inladen. Hij heeft het over een escala, waar schepen voor de Cuama een aanlegplaats vinden. De Portugezen moeten inmiddels, wellicht in 1544, een permanente aanloophaven in Quelimane, met een lokale agent of factor, hebben ingericht. Ongeveer tezelfdertijd komt de handel in ivoor ook ten zuiden van Sofala tot ontwikkeling, in de regio’s Inhambane en Cabo Corrientes. De Portugese commerciële aktiviteiten geraken steeds meer versnipperd over een steeds groter gebied, met het gevolg dat het voor de dienaren van de kroon steeds moeilijker wordt hierop controle uit te oefenen. De versnippering van Portugese handelsaktiviteiten, de aanwezigheid van Portugezen ver van zee in het dal van de Cuama en de stichting van Portugese dorpen openen de weg voor missionarissen en verschaffen Portugal de mogelijkheid politiek en militair te interveniëren in de aangele-genheden van de zwarte koninkrijken in het binnenland. Het tijdperk waarin de hand kon worden gelegd op de handel in goud en ivoor is voorbij en het tijdperk waarin de controle over de mijnstreken zelf wordt verworven dient zich aan. Overigens zijn deze mijnstreken in de jaren 1514-1515 al bezocht door António Fernandes, die ook een bezoek heeft gebracht aan het hof van Mwene Mutapa Kakuyo Komunyaka, maar daaraan is tot nu toe geen vervolg gegeven.

De nieuwe capitão-geral, Dom João de Castro, die op weg naar Indië in 1545 de Swahilikust aandoet, meldt dat de capitão van Sofala, Dom Jorge ‘enige tijd geleden’ Lourenço Marques in een fusta eropuit gestuurd heeft om twee rivieren ten zuiden van Cabo Corrientes te ontdekken. Lourenço Marques ontdekt op zowel 25, als op 26 graden zuiderbreedte een rivier. De mondin-gen van beide rivieren zijn dicht bevolkt en de mensen die er leven zijn goed voorzien van levensmiddelen. Aan de eerste rivier, waarvan de Portugese zeevaarder A Fontoura da Costa heeft verondersteld dat het Vasco da Gama’s Rio do Cobre is, maar die Axelson eerder de monding van de Limpopo lijkt te zijn, tonen inheemsen Lourenço Marques koper. Zij vertellen hem dat zij over kopermijnen beschikken en dat zij hem zoveel koper kunnen leveren als hij zou willen kopen. Aan de andere rivier, de Rio da Lagoa, ziet Lourenço Marques grote kudden olifanten; de inheemsen willen slagtanden met hem ruilen en zijn bereid voor een paar kralen, met een waarde van 3 vintens, een stuk ivoor te geven dat in Indië 100 cruzados waard is. Nadat Dom João de Castro in Indië zijn hoge ambt heeft aanvaard, zendt hij een fusta eropuit om de mate van aanwezigheid van koper aan de monding van de Limpopo vast te stellen en om de streken rond de Delagoabaai, die beloven de koning zoveel voordeel te bezorgen, verder te ontdekken. De koning verwelkomt deze vooruitzichten en heeft wel oren naar Castro’s voorstellen, maar er is niets bekend over verdere exploratie van het gebied. Gelet op de grote vraag naar koper in Indië is het vreemd dat de Portugezen de mogelijkheid dit metaal in Zuidoost-Afrika te kunnen verkrijgen niet hebben benut, temeer niet omdat Portugese schepen in de meeste jaren een bezoek brengen aan de Delagoabaai en de Rio Lourenço Marques. Maar daarbij gaat het hun uitsluitend om de handel in ivoor met de plaatselijke Tonga. De Rio Lourenço Marques is ook de rivier die – zoals we later zullen zien – de overlevenden van de galeão São João in 1552 en van de São Bento twee jaar later zullen trachten te bereiken.

Fontoura da Costa heeft ontdekt dat achter de beruchte zakkenvuller die door João de Castro is aangeduid als ‘Dom Jorge,’ schuilgaat Dom Jorge Telo de Meneses, capitão van Sofala. Eric Axelson, die dit vermeldt, voegt hieraan toe, dat ontdekt is dat hij zich in 1543 in Goa heeft voorbereid op zijn vertrek naar Moçambique en dat hij op 8 augustus 1548 in Goa is teruggekeerd. Ten dele door de handel in ivoor met tot voor kort nog onbekende gebieden, ten dele door de heropening van de goudhandel met dichter bij Sofala gelegen streken, maar vooral door het energieke en weinig scrupuleuze optreden van capitão Telo de Meneses en zijn feitor Francisco Ribeiro maakt de capitania Sofala in de tweede helft van de jaren veertig extreem veel winst. Deze winst vloeit echter niet in ’s konings schatkist, maar maakt van de capitão en de feitor rijkaards.

Jorge Telo de Meneses en Francisco Ribeiro bevoordelen de koopman Muhammad Joane met alle mogelijke middelen. Als een belangrijke concurrent van hun beschermeling, Muhammad Dão, van een handelsreis naar het gebied Changamire terug-keert, neemt de capitão hem zijn goud af en weigert hij hem de handelsgoederen te verschaffen die hij hem heeft beloofd. Het betreft rode kralen ter grootte van een vingertop die van alle goederen in het binnenland het meest gevraagd worden. Als Dão op zijn rechten blijft staan, wordt hij door Ribeiro vermoord en de capitão geeft opdracht Dão’s hoofdvrouw te arresteren, om haar als minnares te kunnen aanbieden. De capitão went royaal handelsgoederen aan om de gunst van opperhoofden te kopen; hij moedigt een oorlog tegen Changamire aan, ofschoon zijn regimento hem verbiedt zich te mengen in de zaken van de inheemsen; hij ondersteunt de militaire operaties met Portugese soldaten en maakt Joane meester van de ‘rivier van Sofala,’ de Buzi-Revue. Landstreken die lange tijd voor de Portugezen gesloten gebied zijn geweest, zoals het niet-geïdentificeerde ‘Quangone’ worden met militaire middelen en diplomatieke vleie-rijen opengesteld voor Portugese handelaren en ivoor stroomt in overvloed naar de stenen factorij, die Joane op een niet bekend eiland heeft laten bouwen. Dom Jorge heeft geen geld om zoveel ivoor te kopen, omdat kleding uit Cambay op dat moment erg goedkoop is. Hij onttrekt zeven zakken met rode kralen aan de factorij in Sofala, onder het voorwendsel daarvoor gierst voor het garnizoen en ivoor voor rekening van de koning te zullen kopen. Hij stelt de kralen ter beschikking van Joane, maar brengt hem daarbij niet de in Sofala gebruikelijke prijs van 45 mitcais in rekening, maar de in Moçambique geldende prijs van 7 mitcais. Van de 110 slagtanden die de factorij in Sofala in 1545 ontvangt, eigent de capitão zich er zelf 104 toe. Hij beweert dat hij deze moet verkopen om het garnizoen soldij en toeslagen te kunnen betalen. In 1546 laadt de capitão 450 à 500 slagtanden in een kustvaartuig. Hoewel het vaartuig geen andere lading heeft, houdt de capitão 20 of 30 andere slagtanden achter. Van de hele lading worden niet meer dan 71 slagtanden als eigendom van de koning aangemerkt en als het vaartuig aan de grond dreigt te lopen en een deel van de lading overboord moet worden gezet om dit te verhinderen, worden uitgerekend negen slagtanden, die aan de koning toebehoren, opgeofferd.

João Velho, de alcaide-feitor, die op dat moment als waarne-mend capitão over de belangen van de koning waakt, protesteert vergeefs tegen deze oneerlijkheid, maar Dom Jorges antwoord bestaat hieruit dat hij een van de escrivães van Moçambique naar Sofala haalt, die Velho’s taken overneemt. Deze klerk verwondt João Velho in een poging hem te vermoorden. Velho vreest daarna zozeer voor zijn leven dat hij het fort vijf of zes maanden niet meer durft te verlaten; de bepalingen van zijn koninklijke aanstelling worden volkomen genegeerd. De handel in ivoor in Sofala beweegt zich in 1546 en 1547 op een niveau, dat zonder precedent is. Volstrekt In strijd met zijn regimento zet Dom Jorge Telo de Meneses daarvoor ook het in Moçambique gestationeerde schip, dat handelsgoederen uit Indië aanvoert, in. Gedurende een maand verdringen zich 800 handelaren voor de factorij, maar daar worden niet meer dan 29 slagtanden als ontvangen voor de koning ingeboekt. Tijdens zijn laatste jaar zou Jorge Telo de Meneses, naar eigen zeggen, slechts één slagtand ten bate van de koninklijke schatkist hebben ontvangen. Tijdens zijn hele ambtstermijn maakt de factorij geen real winst, maar de capitão vertrekt als de rijkste man die ooit Zuidoost-Afrika verlaten heeft, terwijl Ribeiro met meer dan 20.000 mitcais goud uit Sofala vertrekt. Beiden, Dom Jorge Telo de Meneses en Francisco Ribeiro, rapporteert João Velho aan de koning, `zijn vertrokken beladen met goud, dat zij tot hun reden van bestaan en hun God hebben gemaakt.

Ondertussen beginnen de Portugese autoriteiten zich bezig te houden met het vraagstuk van de adequate verdediging van de marinebasis Moçambique. Vooral João de Castro heeft zich ontzet getoond dat dit belangrijke steunpunt in zo’n slechte staat van verdediging verkeert, terwijl een Turkse aanval tot de reële mogelijkheden behoort. Het komt hem voor, dat het Fortaleza de São Gabriel op de slechtst denkbare plaats is gebouwd. Boven-dien is het meer een simpel fort dan een sterke vesting, verge-lijkbaar met bijvoorbeeld São Jorge aan de Costa da Mina. Het fort is volstrekt onverdedigbaar tegen een aanval met moderne artillerie. Castro beveelt de bouw aan van een nieuw fort aan de noordoostkant van het eiland en wel op een bijna geheel door water omgeven koraalrots, waarvan de steile kanten een aanzienlijke bescherming bieden tegen een vijandelijke bestor-ming. Bovendien ligt vlak achter het te bebouwen schiereilandje een strand dat uitstekend geschikt is om er versterkingen aan land te zetten. De verdediging van het te bouwen fort vereist een gracht die de isthmus naar het schiereilandje doorsnijdt, alsmede de bouw van een muur met een lengte van nauwelijks 56 meter, die bij voorkeur concaaf is, zodat aanvallers van beide kanten vanaf een bastion beschoten kunnen worden. De bouwplaats bestaat uit levend koraal, waardoor het bestand is tegen sloop of ondermijning. Volstaan kan worden met een muur rond het fort van slechts tien palmen hoog, om het garnizoen in het fort te beschermen tegen artilleriebeschietingen vanaf schepen. João de Castro laat zijn voorstellen ter verduidelijking vergezeld gaan van een schets. Een ander voordeel van de gekozen plek is de gezondheid daarvan; er staat altijd een zeebries en de directe omgeving van het fort wordt schoongehouden door de zee. Het aangrenzende land is onvruchtbaar, heeft een tekort aan water en is zeer afmattend, zodat het klimaat de Turken spoedig zal verdrijven, temeer daar zij grote eters zijn en ook door hun genotzuchtige aard ontberingen schuwen.

João de Castro laat de werkzaamheden niet direct beginnen, want hij begrijpt dat hij niet zonder uitdrukkelijke opdracht van de koning het Fortaleza Velha kan ontruimen en met de bouw van de nieuwe vesting kan beginnen. Bovendien dient er kalksteen te worden verzameld en dat kan alleen maar gebeuren bij laag tij. Het verzamelen van kalksteen en het verwerken daarvan tot kalk kost tijd. Castro geeft Dom Jorge Telo de Meneses opdracht kalksteen te doen verzamelen en hij moet kalkovens hebben gebouwd tegen de tijd dat ’s koning toestemming kan worden tegemoet gezien. Koning João stemt met Castro’s plannen in en zendt Francisco Pires, een expert in het bouwen van forten naar Indië. In het geval de vloot waarmee Pires reist in Moçambique zou moeten overwinteren, mag hij de scheepsbemanningen inzetten bij de bouw van de vesting, waarvan hij al een tekening heeft gemaakt. In dat geval dient de capitão-mór van de vloot bovendien artillerie en een adequaat garnizoen in Moçambique achter te laten. Als de vloot niet in Moçambique behoeft te overwinteren, dient Pires daar te worden afgezet, met voldoende artillerie en een garnizoen, om het fort te kunnen bouwen en verdedigen. De vloot bereikt echter niet tijdig Cabo da Boa Esperança en is genoodzaakt de viagem da fora te maken en zodra Pires in Indië aankomt, wordt hij prompt aan het werk gezet om de fortificaties van Diu te versterken.

In 1547 vertrekt de nieuwe capitão van Sofala en Moçambique, Fernão de Sousa de Távora vanuit Goa naar Oost-Afrika. Hij heeft van Lissabon instructies ontvangen toe te zien op de bouw het Castelo de São Sebastião op Moçambique-eiland; daarom vraagt hij João de Castro of Francisco Pires met hem mee mag gaan. De gouverneur weigert dit, omdat hij van mening is dat Pires in Indië niet gemist kan worden. Hij geeft Fernão de Sousa de Távora wel 16 metselaars mee; zij kunnen alvast de gracht aanleggen, stenen uithakken en kalksteen verzamelen voor de vervaardiging van kalk. Fernão de Sousa de Távora begint, na aankomst in Moçambique, direct met de voorbereidende werkzaamheden en zeilt dan door naar Sofala. De werkzaam-heden moeten al snel worden onderbroken, omdat een overwin-terende vloot bijna alle lokale ambachtslieden werk bezorgt. Het spijt de capitão bitter dat Pires voortdurend in Indië verblijft.

Er is weinig bekend van de verrichtingen van capitão Fernão de Sousa de Távora, behalve dat hij bekleed is met meer macht dan zijn voorgangers. Zijn autoriteit strekt zich uit tot aan de kust bij Malindi, welks sultan in 1547 een brief naar Goa heeft geschreven om de Portugezen te feliciteren met hun grote zege bij Diu in november 1546. De sultan heeft daarbij, zij het rijkelijk laat, zijn hulp aangeboden, `zo dit nodig mocht zijn.’ De sultan vraagt ook het recht om vijf vaartuigen naar Indië te mogen zenden, mede om enigszins gecompenseerd te worden voor de afpersingen van de Somaliërs. Fernão de Sousa de Távora, die aan koning João III gevraagd heeft zijn jaarinkomen als capitão van Sofala te verhogen van 400 milreais tot het vroegere peil van 600 milreais, ontvangt een beloning voor zijn geslaagde expeditie naar de Molukken van 1545, waar hij de Castilianen, onder Ruy Lopes de Vilhalobos, tot overgave heeft gedwongen. Hij ontvangt bovendien handelsgoederen ter waarde van 5.000 cruzados, die hij ten eigen bate in Sofala mag verkopen.

De capitães volharden erin hun eigen belangen voorop te stellen Simão Botelho, de Vedor da Fazenda, klaagt in 1552 dat, hoewel in het verleden 120 tot 150 stuks ivoor uit Sofala en Moçambique werden aangevoerd, het vorig jaar slechts 20 slag-tanden de koninklijke opslag in Indië bereikt hebben. Daaren-tegen blijven bedoelde capitães vragen om toezending van kleding en kralen, hetgeen zelfs leidt tot onenigheid tussen de capitães van Baçaim en Chaul. De onderkoning laat kleding en kralen zenden naar de Cuama, waar deze handelswaren worden verkocht ten bate van de koning, maar de capitão van Sofala wenst deze te ontvangen in het fort, waar hij voor eigen rekening zaken doet. Simão de Botelho verwondert zich erover dat de koning van plan schijnt te zijn toekomstige capitães van Sofala nog grotere macht te geven en de onderkoning rapporteert ook aan de koning dat de capitães van Sofala openlijk en brutaalweg handeldrijven in verboden goederen en hoewel zij de ivoorhandel stevig in handen hebben, bereikt ivoor niet de opslagplaatsen van de koning. Kortgeleden is nog een met ivoor geladen schip in Indië gelost, maar daarvan zou geen enkele slagtand aan de koning hebben toebehoord. En als pogingen worden gedaan om de gang van zaken aan de Cuama te inspecteren, tonen de capitães van Sofala zich beledigd, zij uiten beschuldigingen en worden aggressief.

De volgende capitão van Sofala en Moçambique is Diogo de Mesquita. Hij kent de Turken, want hij is hun gevangene geweest in Suez. Bovendien heeft hij als Portugees ambassadeur een bezoek gebracht aan Constantinopel. Hij heeft zijn nieuwe functie vooral te danken aan zijn verdiensten in Indië, waar hij vele jaren is geweest en waar hij zwaar gewond is geraakt. Hiervoor wenst João III hem te belonen en wellicht verwacht de koning juist van hem dat hij de Turken kan weerstaan. Zijn regimento wordt gepubliceerd bij de ingang van Forte São Caetano. Hij heeft ook opdracht steun te verlenen aan Gaspar Luís de Veiga, die eropuit is gestuurd om een missie bij de Cuama te vervullen. Van Mesquita zijn maar twee dingen bekend; tijdens zijn verblijf in Sofala worden vijf Turkse galjoenen aan de kust bij Malindi gesig-naleerd en hij vangt de overlevenden van de ramp met de São João (zie par. 5.1) op. Het is waarschijnlijk dat Mesquita de kwalijke praktijken van zijn voorgangers heeft voortgezet. Dit kan worden afgeleid uit een rapport van Vedor da Fazenda Botelho uit 1554, waarin hij opmerkt dat, ofschoon er ieder jaar voor een waarde van 5.000 of 6.000 en incidenteel zelfs 7.000 pardãos kleding en kralen van Indië naar Zuidoost-Afrika wordt gezonden, de handel maar weinig ivoor oplevert en dat er in de laatste twee of drie jaar helemaal geen ivoor voor rekening van de koning ontvangen is. De meeste handelswaar is naar Sofala gezonden en `voor korte tijd’ is er ook wel wat naar de Cuama gestuurd. De officiële handel – gaat Botelho verder – stelt weinig voor, niet alleen die in ivoor, maar evenzeer de goudhandel. De capitão heeft officieel nog steeds een jaarinkomen van 400 milreais en daarnaast ontvangt hij 24 milreais voor zijn levens-onderhoud. De emolumenten van de alcaide-feitor zijn echter bij koninklijk decreet verhoogd met 60 milreais. Dit bedrag komt bij de 60 milreais salaris die deze functionaris geniet op basis van het regimento en de 24 milreais die hij voor zijn levens-onderhoud ontvangt. De soldij van een eenvoudig kanonnier bedraagt in die tijd 24 milreais per jaar. Verder naar het noorden – vervolgt Botelho – levert Kilwa de koning niets op, maar Kilwa, Pemba en Zanzibar zijn wel van groot nut als leveranciers van voedsel, waaraan Moçambique somtijds grote behoefte heeft. De sultan van Malindi betaalt natuurlijk geen tribuut, wegens de langdurige vriendschap met de Portugezen, voor welke vriendschap `wij hem erg slecht belonen, gelet op de slechte behandeling die de scheepskapiteins aan die kust hem doen ondergaan,’ merkt Botelho op.

Met de publicatie van João de Barros’ eerste Década van zijn kroniek ‘Da Asia’ in 1552 komt voor belangstellenden in Europa een schat aan gedetailleerde inlichtingen over het binnenland van Zuidoost-Afrika beschikbaar. Dit eerste deel omvat mede een beschrijving van `het gebied van het koninkrijk Sofala en de goudmijnen en van de zaken daarbinnen en ook van de ge-woonten van de bevolking en van zijn vorst de Mwene Mutapa.’

De Mwene Mutapa – legt Barros uit – heerst over alle streken tussen de Rio Cuama en de rivier die gewoonlijk de Rio da Lagoa wordt genoemd, maar die door Lourenço Marques, bij zijn onderzoek in 1545, herdoopt is in Rio Espirito Santo. In de Cuama stromen zes zijrivieren uit, die de moeite van het vermelden waard zijn. De meeste daarvan bevatten alluviaal goud. Uit zijn opsomming: de Ruenya, de Nyaderi, de Mazoe, de Ruia, de Hunyani en de Luangwa, blijkt de omvang van de Portugese penetratie in die tijd. Het binnenland – vervolgt Barros – is hoog en gezond, heeft een gematigd klimaat en is vruchtbaar, terwijl de kustvlakte, tussen Cabo Corrientes en de Rio Espirito Santo, zwart ziet van het vee en van de olifanten, dat wil zeggen dat daar jaarlijks tussen de vier- en vijfduizend olifanten gedood worden.

De mijnen die het dichts bij Sofala liggen zijn de mijnen van Manica; zij liggen op een door bergen omgeven hoogvlakte. De Tonga van dit land van Matuca ondervinden moeilijkheden bij het wassen van goud, wegens de dorheid van het land. De winning is gemakkelijker in de landstreken Boro en Quiticuy; daar wordt goud gespoeld uit het zand van de rivieren en naast dit alluviale goud wordt er ook goud verkregen uit goudaderen in de rotsen. Er zou veel meer goud kunnen worden gewonnen, maar de inheemsen zijn lui en de ‘Moren’ kunnen hen slechts tot winning en ruil van goud bewegen door hen en hun vrouwen te voorzien van kleding en kralen en van hen te verlangen dat zij deze handelswaar met goud betalen.

Bijzonder interessant zijn Barros’ opmerkingen over de goudmijnen `in het district Tóroa, bekend als het koninkrijk Butua, waarvan de vorst Burrom heet; hij is een vazal van de de Mwene Mutapa. De mijnen liggen in een vlakte, `in het midden waarvan een vierkant fort ligt. Dit fort bestaat van binnen en van buiten uit zeer goed in elkaar passende grote stenen, die gestapeld zijn zonder dat daar metselwerk aan te pas is gekomen. De muur is meer dan 25 palmen breed en de hoogte is minder groot dan de breedte zou doen verwachten Boven de deur van dit gebouw is een inscriptie die enige ontwikkelde Moorse kooplieden, die daar zijn geweest, niet hebben kunnen lezen. Zij hebben zelfs niet kunnen zeggen wat voor soort schrift het is. Bijna helemaal rondom dit gebouw, staan op de heuvels soortgelijke gebouwen, allen zonder met-selwerk opgetrokken uit steen. Een van die gebouwen is een toren van 22 meter hoog. De inwoners van het land noemen al deze gebouwen Symboa, dat wil zeggen ‘hof,’ want zo noemen zij iedere plaats waar de Mwene Mutapa wel eens verblijft. Dit hoofdgebouw wordt bewaakt door een soort alcaide-mór en daarin wonen enige vrouwen van de Mwene Mutapa. De koop-lieden die het bouwwerk hebben gezien, hebben capitão Vicente Pegado verteld dat de kwaliteit van het bouwwerk verre superieur is aan Forte São Caetano. De afstand van het gebouw tot Sofala bedraagt 170 léguas en het ligt tussen 20 en 21 graden zuiderbreedte. Hoewel de afstand wordt overdreven en het belangrijkste gebouw niet vierkant, maar elliptisch is, bedoelt Barros kennelijk Groot Zimbabwe, bij het huidige Fort Victoria. De chevronachtige vorm van het gebouw is de handelaren van-zelfsprekend onbegrijpelijk, temeer daar zij de inscriptie boven de hoofdingang, die overigens in de loop der tijd verdwenen is, niet kunnen ontcijferen. Barros suggereert dat er een verband zou kunnen zijn met de oude Ethiopische koningsstad Aksum.

Barros gaat verder met het uitleggen van de gewoonten van de bevolking. De belangrijkste misdaden zijn tovenarij, overspel en diefstal. Een man kan zoveel vrouwen hebben als hij zich kan veroorloven en de Mwene Mutapa heeft er duizend. In het algemeen lopen de mensen in katoenen kleding, maar enige vooraanstaande mannen dragen kleding gemaakt van zeer fijne zijde, doorweven met gouden draden, die 20 cruzados per stuk kosten, maar de Mwene Mutapa draagt uitsluitend in het land geweven kleding. Zijn onderdanen wachten zijn verschijning af terwijl zij op hun knieën liggen; alleen aan Portugese en Moorse handelaren is het toegestaan in aanwezigheid van de Mwene Mutapa te blijven staan. Het is voor een onderdaan een hele eer, geknield op een kleed, de komst van de vorst te mogen afwachten. Het wordt ook als eervol beschouwd als het iemand is toegestaan zijn huis af te sluiten met een deur. De Mwene Mutapa wordt gewoonlijk verwelkomd door een menigte van 500 narren en muzikanten, die hem luidkeels prijzen en die tevens als zijn lijfwacht fungeren. Als teken van zijn waardigheid draagt de vorst aan zijn gordel een zeer kleine schoffel, met een zilveren handvat, hetgeen staat voor vruchtbaarheid en vrede, en een of twee assegaaien slaan op defensie en recht-vaardigheid. Niemand kan de Mwene Mutapa naderen zonder geschenk. Naast de plicht diensten voor hem te verrichten, legt hij zijn onderdanen geen belasting op. Hij bekrachtigt vonnissen en als er geen getuigen zijn worden zij aan wie de doodstraf is opgelegd, veroordeeld tot de gifbeker. `Deze mensen’ conclu-deert Barros `hebben vele andere gewoonten die ons vreemd voorkomen, maar op een of andere manier schijnen zij als verstandige mensen te handelen.’

Voor koning João III is de manier waarop verschillende capitães inhoud geven aan hun ambt geen reden om de tot nu toe gevolgde politiek te wijzigen. In 1554 wordt Diogo de Sousa capitão van Sofala en Moçambique. De lucratieve post is hem al in 1546 toegezegd, wat niet ongewoon is. De meeste ambts-dragers moeten na hun benoeming lang wachten tot zijn hun ambt daadwerkelijk kunnen aanvaarden. In Goa en in Lissabon wordt steeds meer kritiek geuit op de grote arrogantie en het onafhankelijke gedrag van de capitães, maar de adviseurs van João III concluderen dat sommigen zich weliswaar grote rijk-dommen weten te vergaren, maar dat de capitão en zijn ambtenaren de enigen zijn die goed op de hoogte zijn van de omstandigheden ter plaatse. De bestaande regelingen worden derhalve gehandhaafd. De goudhandel vertoont enige opleving, dit tot vreugde van ’s konings adviseurs, die ook opgelucht zijn te horen dat er aan het Castelo de São Sebastião gewerkt wordt en dat een fort dat de sultan van Mombaça aan het bouwen was, verwoest is. Ofschoon de bouw van het nieuwe Castelo, wegens de aard van de bouwplaats, traag verloopt, lijkt de noodzaak tot de bouw ervan groter dan ooit tevoren. In Lissabon wordt namelijk uit Caïro vernomen dat het vertrek van tien Turkse galeien uit de Rode Zee weliswaar, wegens het overlijden van de bevelhebber is afgelast, maar dat er plannen bestaan raids te gaan uitvoeren aan de kust bij Malindi. Deze raids zullen zich uitstrekken tot Moçambique, want de Turken hopen Portugese schepen te kunnen buitmaken. Als koning João III op 11 juni 1557 plotseling aan een beroerte sterft, wordt de Swahilikust door de Turken bedreigd, maar is tevens een vesting in aanbouw die zijn onneembaarheid zal bewijzen.

5.1 De Carreira da India rond het midden van de 16e eeuw.