Hoofdstuk 1.
Meer reizen naar Indië
1.2 De tweede reis van Vasco da Gama naar Indië
Geschreven door Arnold van Wickeren
Koning Manuel heeft het commando over de vierde vloot naar Indië beloofd aan Pedro Álvares Cabral. Enkele dagen voor het vertrek van de schepen geeft Vasco da Gama echter te kennen dat hij zelf capitão-mor (kapitein-majoor) van de vierde expeditie wil zijn en dat Cabral wellicht het commando over de vijfde vloot, die een jaar later zal uitvaren, zou kunnen worden gegeven. Da Gama wijst de vorst erop dat hij hem het oppercommando heeft gegeven over alle vloten die uit Portugal naar Indië vertrekken. De vorst komt aan het verlangen van Vasco da Gama tegemoet en volgens de kroniekschrijver Gaspar Correia, de auteur van Lendas da India, wiens lezing in hoofdzaak gevolgd wordt, legt Cabral zich zonder morren bij de beslissing neer. De kroniekschrijvers João de Barros, de auteur van Decadas da Asia, en Damião de Goís, de schrijver van de Crónica do felicissimo rei D. Manuel, geven een andere lezing. Cabral zou zich er niet mee hebben kunnen verenigen dat vijf schepen, van de vloot die hij gaat leiden, eerder zullen uitzeilen, omdat zij daarmee praktisch aan zijn bevel worden onttrokken. De koning geeft niet toe en ontheft Cabral van de leiding over de onderneming. Deze laatste lezing is geloofwaardiger dan het verhaal van Gaspar Correia. Zij verklaart waarom Cabral, ondanks het grote succes van zijn eerste reis, nooit meer het bevel over een vloot is toevertrouwd.
De vierde expeditie is de grootste die ooit naar Indië is uitgezonden. De vloot vaart namelijk niet alleen uit om specerijen te halen, maar moet bovenal de Portugese hegemonie aan de kusten van de Indische Oceaan vestigen. De Moorse stad Kilwa aan de Oostafrikaanse kust dient onderworpen te worden en ook de zamorin van Calicut zal de kracht van de Portugese wapenen voelen. Om een permanente militaire aanwezigheid van Portugal in de Indische wateren te garanderen, dient een deel van de vloot daar achter te blijven. Gaspar Correia geeft een volledige opsomming van alle 15 schepen en hun kapiteins. Deze opsomming is overgenomen, omdat de meeste kapiteins zich tijdens de reis, of bij een van de volgende reizen in positieve of negatieve zin onderscheiden. De São Jerónymo is het vlaggeschip; het staat onder bevel van Vicente Sodré, een familielid van Da Gama. De namen en kapiteins van de andere schepen zijn: Lionarda (Dom Luis Coutinho), Batecabello (Gil Fernandes de Sousa), Leitoa Nova (Fernão d’Atouguia), São Miguel (Gil Mattoso) en São Paulo (Álvaro de Ataíde). Deze zes schepen zijn grote naus (kraken). Kleinere kraken, waarvoor geen lading beschikbaar is en die in Indië dienen te blijven, zijn: Bretoa, (Francisco Marecos), Vera Cruz (Ruy da Cunha) São Rafael (Diogo Fernandes Correa, beoogd factor in de stad Cochin), en de Santa Elena van Pe(d)ro Afonso de Aguiar. De vloot wordt gecompleteerd met een vijftal karvelen: Santa Marta (João Rodrigues Badarças), Fradeza (João Lopes Perestrello), Salta na palha (Antão Vaz), Estrella (António Fernandes) en Garrida (Pero Rafael). Barros geeft slechts tien namen van kapiteins. Zeven daarvan: Vicente Sodré, Gil Fernandes, Dom Luis Coutinho, Gil Mattoso, Diogo Fernandes Correa, Pero Afonso de Aguiar en João Lopes Perestrello komen overeen met de hierboven gegeven opsomming van Gaspar Correia; de drie andere kapiteins, die Barros opsomt, zijn: Francisco da Cunha van Terceira, Ruy de Castanheda en António do Campo.
De vloot is zwaar bewapend, zelfs de karvelen zijn van geschut voorzien. Aan boord van de 15 schepen bevinden zich 800 man, allen voorzien van wapens. Er bevinden zich veel edellieden op de vloot, alsmede ambassadeurs van de radja’s van Cochin en Cannanore. Zij worden naar hun land teruggebracht. Ofschoon Correia over hen zwijgt, zijn er ongetwijfeld ook missionarissen en tolken aan boord. Onder hen bevindt zich Gaspar da Gama. De `nieuwe christen’ die Vasco da Gama destijds van Anjediva heeft meegebracht.
De grote vloot zal gevolgd worden door een tweede vloot van vijf kleine schepen, onder bevel van Estevão da Gama, een oomzegger van Vasco da Gama. Zij zullen twee maanden later uitvaren, omdat koning Manuel benieuwd is met welke weersomstandigheden zij dan van doen zullen krijgen. De soldij van de soldaten aan boord bedraagt drie cruzados per maand. Als zij zich aan land bevinden, zullen zij één cruzado voor hun levensonderhoud ontvangen. Bovendien mogen zij voor eigen rekening twee quintal peper meebrengen. Zij dienen vijf procent van de waarde daarvan af te dragen voor de bouw van het Mosteiro dos Jerónimos in Belém. Als de vloot, versierd met de banieren van de Orde van Christus, wimpels en de koninklijke standaard, gereed is voor vertrek, worden de kapiteins, ieder met hun in livrei en gala gestoken manschappen, geïnspecteerd door de koning. De vloot moet in Belém drie dagen wachten op gunstige wind. Veel manschappen maken van het oponthoud gebruik om te biechten en ter communie te gaan. Als de wind uitzeilen mogelijk maakt, wordt in de kathedraal van Lissabon, in aanwezigheid van de koning en zijn gehele hofhouding, een solemnele mis opgedragen. Hierna vaart de vloot uit. Volgens de kroniekschrijvers João de Barros en Jerónimo Osorio (bisschop van Silves, die met Cabral naar Indië is geweest en die in zijn De rebus Emmanuelis gestis het wrede optreden van de Portugezen laakt) is de vertrekdatum 10 februari; Correia geeft echter 25 maart 1502 als datum van uitzeilen.
Eerst wordt koersgezet naar Kaap Verde. Volgens Barros ankert de vloot op 28 februari bij Porto Dale (Portudal), een factorij van Kaapverdianen aan de kust van Senegal. Barros vermeldt dat, terwijl de vloot daar ligt om water in te nemen, een karveel binnenloopt, onder bevel van kapitein Fernando de Montaroyo. Het schip komt van de Mina-kust en heeft goud ter waarde van 250 marcos aan boord. Vasco da Gama toont het goud aan Gaspar da Gama en aan de ambassadeurs van de vorsten van Cochin en Cannanore en vertelt hun dat de koning van Portugal een goudmijn bezit die hem elk jaar 12 of 15 van zulke ladingen goud oplevert. De gezanten weten niet wat zij zien, omdat zij in Lissabon van de Venetiaanse ambassadeur, Pietro Pasqualigo, die koning Manuel hulp kwam vragen tegen de Turken, hebben vernomen dat Portugal een klein en arm land is, dat zeker niet in staat is een vloot naar Indië uit te rusten en deze van handelsgoederen te voorzien. De schittering van het goud is voldoende om de gezanten van het tegendeel te overtuigen. Ook de Venetianen zullen spoedig ervaren dat zij zich vergist hebben. Op 7 september 1502 ontvangt Venetië bericht van Pietro Pasqualigo, dat daar twee karvelen geladen `met een grote hoeveelheid goud’ zijn aangekomen. De Venetiaanse ambassadeur voorspelt dat Portugal door het bezit van zoveel goud spoedig de belangrijkste macht op aarde zal zijn.
Op zondag 6 maart 1502 wonen de zeelieden de mis bij in Beziguiche, een Kaapverdiaanse factorij op het nabijgelegen Ilha das Palmas, thans Gorée. Tijdens het verblijf aan de Senegalese kust overlijdt Fernão de Atouguia, de kapitein van de Leitoa Nova aan de koorts. Vasco da Gama belast dan Pero Afonso de Aguiar, de kapitein van de Santa Elena, met het commando over de Leitoa Nova en bevordert de edelman Pero de Mendoça tot kapitein van de Santa Elena. De vloot steekt vervolgens over naar Brazilië en zeilt langs de kust tot aan Cabo de Santo Agostinho. Vanaf dat punt wordt koers gezet naar Cabo de Boa Esperança. Door een storm, die zes dagen aanhoudt, worden de schepen verstrooid. De capitania, twee andere naus en drie caravelas verliezen het contact met de rest van de vloot. Als het weer beter is geworden, voegen zich een andere nau en twee kleine schepen in de Indische Oceaan bij hen. Een daarvan is een schip van Luis Fernandes, een naam die niet voorkomt onder de hiervoor opgesomde kapiteins, maar ontleend is aan Axelsons Portuguese in South-East Africa, waarin deze auteur de Portugese historicus Alexandre Lobato volgt. Luis Fernandes heeft, na in de zesdaagse storm het contact met de overige schepen verloren te hebben, een kust bezocht, die door zwarten wordt bewoond. Zij lopen naakt, op een gedecoreerde houten peniskoker na. Op korte afstand naar het noorden heeft Luis Fernandes een riviermonding, breder dan die van de Taag, gevonden. Denkende dat hij zich bij Sofala bevindt, is hij de rivier over een afstand van tien léguas opgevaren en heeft een grote inheemse stad gevonden. `Er waren daar veel runderen, evengroot als in Portugal, maar vetter.’ Voor een koperen ketel konden vier runderen gekocht worden. Een rund kostte twee koperen munten en de mouw van een oud hemd leverde nog drie kippen op. Fernandes is daar een maand gebleven en zijn bemanning heeft in die tijd heel wat nijlpaarden en walvissen gezien. Eric Axelson schrijft dat Lobato veronderstelt dat het verslag van Luis Fernandes de oudste beschrijving is van Delagoabaai, een verbastering van de Rio da Lagoa. De baai, die omstreeks 1514 door João de Lisboa is aangeduid als de Angra da Lagoa, is later bezocht door Lourenço Marques. Naar hem zijn de baai en de latere hoofdstad van Moçambique genoemd.
Als het vlaggeschip met acht andere schepen zich bij Kaap Corrientes bevindt, steekt weer een storm op, waardoor de vloot opnieuw uit elkaar geslagen wordt. Alle schepen begeven zich naar het verzamelpunt Moçambique en als ook Vasco da Gama daar arriveert, is de vloot weer verenigd. De plaatselijke sjeik begeeft zich met een welkomstgeschenk naar de capitão-mor en hij verontschuldigt zich voor de wijze waarop Vasco da Gama op zijn eerste reis, door zijn voorganger, bejegend is. De kapitein-majoor ontvangt de sjeik hoffelijk, geeft hem ook een geschenk en beveelt zijn kapiteins een goede prijs te betalen voor de schapen, geiten en andere levensmiddelen, die de sjeik als geschenk heeft aangeboden. Er ontstaat een levendige handel tussen de zeelieden en de plaatselijke bevolking, terwijl de eersten het consigne krijgen geen ruzie over de prijs te maken. Da Gama laat uit op maat meegebracht spanten, een karveel in elkaar zetten. Het karwei is in twaalf dagen geklaard en het schip wordt Pomposa gedoopt. João Serrão wordt aangesteld als kapitein van de Pomposa.
Kort nadat de vloot van Vasco da Gama bij Moçambique is aangekomen, zendt de admiraal Pero Afonso de Aguiar met twee karvelen naar Sofala. Vasco da Gama, die wellicht zelf al in Sofala is geweest (zie hierna) en inmiddels veel beter op de hoogte is van de goudhandel in Sofala dan op zijn eerste reis, zendt Aguiar naar Sofala. Aguair heeft een lading katoen uit Gujerat en glazen kralen, die gekocht zijn in Moçambique, bij zich. De Conselho Real (Koninklijke Raad) heeft besloten dat deze handelswaar uit Gujerat in Sofala zal worden aangeboden, omdat deze goederen daar, volgens Sancho de Tovar, gretig aftrek vinden. Gegidst door een loods uit Moçambique en met geschikte handelswaar aan boord zeilt Aguiar uit. De verwelkoming die hem in Sofala te beurt valt, is niet minder warm dan die van Tovar. Aguiar brengt met groot gevolg een bezoek aan de sjeik van de plaats. Hij wordt zeer goed ontvangen, er worden geschenken uitgewisseld, waardoor de eerder gemaakte afspraken worden bevestigd. De Portugezen ontvangen formeel opnieuw toestemming aan de goudhandel van Sofala deel te nemen. Als zij dit in een document vastleggen, baart dat veel opzien, `want zij hebben nog nooit iemand zien schrijven’. Daarna laden de Portugezen hun waren uit. In Sofala bestaan al lange tijd vaste prijzen, uitgedrukt in goud. De handel verloopt als volgt. De kooplieden in Sofala wegen goud af met kleine weegschalen en leggen op ieder door hun handelspartners aangeboden artikel dat zij willen kopen, een zekere hoeveelheid goud. De sjeik gebaart dat de Portugezen het goud kunnen wegnemen, waardoor de verkoop tot stand komt, zonder loven en bieden en het onder kooplieden gebruikelijke gesteggel. Ook de sjeik en de plaatselijke kooplieden kunnen niet anders dan tevreden zijn met de vergroting van de kring van afnemers, waardoor immers concurrentie ontstaat in de vraag naar goud en ivoor. Bij zijn vertrek verzekert Aguiar de sjeik dat de vrede tussen Sofala en Portugal zal voortduren, zolang hij zich gedraagt als een broeder en een vriend van de Portugese koning. De sjeik zweert dat hij de vrede wil en schenkt zijn ring aan Aguiar. Deze krijgt ook kostbare kettingen met gouden kralen voor koning Manuel, voor de kapitein-majoor en voor hemzelf.
De Portugezen gaan inzien dat zij de handel in het gebied van de Indische Oceaan als volgt moeten aanpakken. Zij kunnen het beste katoentjes en kralen in Gujerat kopen en deze tegen goud (en ivoor) ruilen in Sofala, Het verkregen goud kan vervolgens, althans ten dele, worden aangewend om in Malabar specerijen voor de Europese markt te kopen.
Axelson geeft een gedetailleerde beschrijving van Vasco da Gama’s bezoek aan Sofala. Godinho memoreert dit bezoek ook en stelt dat Da Gama’s bezoek aan Sofala voorafgegaan is aan het bezoek van Aguiar kort daarna. Axelson volgt echter de mening van Alexandre Lobato dat het bezoek van Aguiar aan Sofala niet in 1502, maar in 1504 heeft plaatsgevonden, toen hij met Lopo Soares de Albergaria opnieuw naar Indië was uitgevaren. Volgens Axelson, die in deze afgaat op Barros en Osorio, zou Vasco da Gama zelf met vier schepen naar Sofala zijn gegaan en zou Vicente Sodré met de rest van de vloot zijn doorgezeild naar Moçambique, waar Vasco da Gama zich op 4 juni, dat wil zeggen veertien dagen later, bij hem voegt. De Pomposa is dan al bijna klaar. Volgens Axelson zou Vasco da Gama niet in mei, maar eerst op 10 juni 1502 met vier schepen in Sofala zijn aangekomen. De volgende dag gaat een groep bemanningsleden aan land. Zij hebben hun wapens onder hun kleding verborgen, om de bevolking niet te provoceren. Als hun boten op een steenworp van het strand zijn, waar veel volk hen opwacht, nadert een door sjeik Yusuf gezonden vaartuig met vijgen, kokosnoten en suikerrietstengels. Desgevraagd komen twee Arabische gijzelaars aan boord van Da Gama’s schepen, terwijl twee Portugezen de sjeik opzoeken. De sjeik laat weten dat de Portugese schepen in de haven welkom zijn. Op 12 juni wordt de diepte van de haven gepeild en de volgende dag ankeren daar drie Portugese schepen. De sjeik zendt meer verversingen en op 15 juni beginnen de bezoekers met handeldrijven. De handel is te verwaarlozen, omdat de Moren, gelet op het sterke Portugese eskader, zeer wantrouwend zijn en omdat acht of negen dagen eerder twee of drie sambuks al het beschikbare goud uit Sofala hebben afgehaald. Bovendien verkeert de sjeik van Sofala op dat moment op voet van oorlog met de inwoners van het vasteland, reden waarom de aanvoer van goud uit het binnenland naar de kust stagneert, terwijl sjeik Yusuf niet toestaat dat zijn bezoekers zelf op zoek gaan naar de gebieden die goud voortbrengen.
Als Da Gama op 26 juni vertrekt, loopt de Santa Elena van Pero de Mendoça bij afnemend tij voor Sofala op een zandbank. De volgende dag redden de opvarenden van João de Rodrigues en Francisco Marecos de bemanning van de Santa Elena en alles wat zich aan boord van het gestrande schip bevindt, terwijl de romp van het schip, zoals te doen gebruikelijk bij niet te bergen schepen, in brand wordt gestoken. Op 4 juli voegen de drie schepen uit Sofala zich bij de rest van de vloot, die nog voor Moçambique ligt. Tot zover de lezing van Axelson; we keren nu weer terug naar het verhaal dat ons verteld wordt door Gaspar Correia.
Als Aguiar uit Sofala bij Moçambique aankomt, blijkt de vloot reeds te zijn vertrokken. Vasco da Gama en de sjeik van Moçambique hebben zich plechtig verbonden tot wederzijdse vriendschap. Dit heeft de weg vrijgemaakt voor het stichten van een factorij voor de handel met Sofala, hetgeen Da Gama voor zijn vertrek ook heeft gedaan. De sjeik van Moçambique begrijpt dat het in zijn voordeel is dat hij zich bevrijdt van de druk van Kilwa en Mombaça, om de handel met Sofala en Indië te kunnen ontwikkelen. Ook kan hij door zijn verbond met de Portugezen profiteren van de nieuwe rol van Moçambique, als best denkbaar gelegen plaats voor ravitaillering van Portugese eskaders op weg naar of komende van Indië. Da Gama heeft Gonzalo Baixo met tien helpers achtergelaten in de factorij. De Pomposa van João Serrão telt twintig matrozen, vier man om het geschut te bedienen en nog een aantal soldaten; bij elkaar dertig man. Het geschut van de Pomposa bestaat uit twee grote en enige kleine stukken. Da Gama heeft factor Gonzalo Baixo en João Serrão met hun manschappen in Moçambique achtergelaten om handel te kunnen drijven met Sofala, als Pero Afonso de Aguiar in zijn opdracht zou slagen. Deze brengt, voordat hij doorzeilt naar Malindi, verslag uit van zijn bezoek aan Sofala en laat de boodschap van de sjeik aan de kapitein-majoor bij factor Gonzalo Baixo achter. Vasco da Gama zeilt met de rest van de vloot naar Quiloa (Kilwa). Hij heeft de opdracht de sjeik, die geweigerd heeft Cabral tot de handel toe te laten, schatplichtig te maken aan de koning van Portugal. Kilwa is een zeer rijke, geheel ommuurde en van torens voorziene handelsstad van 12.000 inwoners, die op een eiland ligt. De huizen zijn drie of vier verdiepingen hoog en staan aan smalle straten. In de tuinen van Kilwa worden alle soorten groenten en fruit, vooral sinaasappelen en citroenen, verbouwd. In de stadstaat worden ook schapen gehouden. De stad heeft geen achterland, waarnaar bij aanvallen kan worden uitgeweken. Als de grote Portugese vloot voor Kilwa ankert, vrezen de sjeik en zijn onderdanen het ergste, omdat zij de Portugezen als rovers beschouwen. Vasco da Gama zendt een boodschapper naar de sjeik, met het verzoek naar de vloot te komen. Ondanks dat hij hem een vrijgeleide belooft, aarzelt de sjeik naar hem toe te komen. Da Gama voert de druk op door te dreigen de stad te zullen veroveren. Een zeer rijke Moorse handelaar, tevens een rivaal van de sjeik, Mohammed Arcone, zet de vorst onder druk aan het verzoek van de Portugese bevelhebber te voldoen. Hij biedt aan met de sjeik mee te gaan en zich zonodig te laten gijzelen. De sjeik begeeft zich tenslotte met Arcone en een groot gevolg naar de vloot. Hij is opgelucht te vernemen dat Vasco da Gama een handelsverdrag met hem wil afsluiten en hem de vriendschap van de koning van Portugal aanbiedt. Als de sjeik verneemt dat hij ook ieder jaar schatting moet betalen, in de vorm van geld of een juweel, protesteert hij heftig, omdat hij dat oneervol en niet passend bij vriendschap vindt. Da Gama dreigt daarop zijn troepen aan land te zetten om de stad in brand te steken en haar inwoners als slaven weg te voeren. De sjeik, die geen uitweg meer ziet, stemt toe een overeenkomst te zullen onderschrijven. Hij belooft ook in een of andere vorm een schatting van 5.000 cruzados te laten brengen. Tot die tijd blijven Arcone en twee andere Moren als gijzelaars op de capitania. De bevolking is opgelucht als zij hun vorst weer veilig en wel aan land hebben. Deze zendt boten met verversingen naar de schepen en Vasco da Gama laat hem hierop geschenken bezorgen.
De vloot blijft zes dagen in Kilwa. Vasco da Gama laat zijn bemanning de stad bezoeken, op voorwaarde dat zij geen problemen veroorzaken. Als zij zich aan land misdragen, worden zij gefolterd of zelfs gedood. Ondanks dat de zeelieden een groot ontzag voor hun kapitein-majoor hebben, loopt Kilwa bij het passagieren van de zeelieden veel schade op. De Portugese matrozen en soldaten gaan er terecht van uit dat de gedupeerde bewoners zich toch niet durven te beklagen. De beloofde betaling van schatting blijft uit. De sjeik laat weten dat Arcone dient te betalen. Vasco da Gama zet daarop Arcone naakt en geboeid in een bootje en geeft hem prijs aan de tropenzon, zonder hem van water of voedsel te voorzien. Als Arcone aan deze behandeling dreigt te bezwijken, laat hij een halssnoer ter waarde van duizend cruzados van zijn huis ophalen. Hierop laat Da Gama hem vrij. De sjeik verklaart dat hij zijn belofte te zullen betalen niet heeft willen breken. Hij heeft wraak willen nemen op Arcone, die `slecht en trots is’. Hierna worden tussen de sjeik en Vasco da Gama opnieuw geschenken uitgewisseld.
Eric Axelson vermeldt dat Vasco da Gama, die op 12 juli in Kilwa aankomt, wordt begroet door een christen, die daar door Cabral is achtergelaten. Deze wordt door Da Gama naar de sultan gezonden, met de boodschap dat de admiraal van zijn koning opdracht heeft ontvangen een vredesverdrag met de sultan te sluiten, op basis waarvan de Portugezen tot de handel in Kilwa moeten worden toegelaten. Als de sultan deze boodschap verneemt, wordt hij prompt ziek. Da Gama laat zijn schepen de kust zo dicht mogelijk naderen en brengt zijn artillerie in stelling. Hij en zijn kapiteins concluderen dat de sultan met hen al evenmin van doen wenst te hebben als met Cabral. Besloten wordt hem tot een onderhoud met Da Gama te dwingen en eventueel de stad te bombarderen of te veroveren. De volgende dag worden 350 soldaten ontscheept, hetgeen grote schrik in de stad teweegbrengt. Dan verschijnen drie oude Arabieren, met de boodschap dat de sultan Da Gama wil ontmoeten als zijn veiligheid gegarandeerd wordt. De garantie wordt gegeven en in het daarop volgende onderhoud met de sultan eist Vasco da Gama van hem dat hij zijn mannen toestaat met handeldrijven 2.000 mitkal goud te verwerven. Bovendien dient de vorst zich aan de koning van Portugal te onderwerpen en hem een jaarlijkse schatting te betalen in de vorm van een zekere hoeveelheid parels van bepaalde grootte. De sultan protesteert dat hij niet over zoveel goud beschikt en evenmin aan de gevraagde hoeveelheid parels kan komen. Tenslotte stemt hij erin toe een jaarlijkse schatting van 1.500 mitkal goud te betalen, nadat gedreigd is hem te zullen verdrinken. Dit dreigement heeft Axelson ontleend aan de veel geroemde kroniekschrijver Fernão Lopes de Castanheda, auteur van de História do descobrimento e conquista da India pelos Portugueses. João de Barros spreekt van een jaarlijkse schatting van 500 mitkal. De sultan wordt vrijgelaten, in ruil voor drie gijzelaars en de schatting voor het eerste jaar. Da Gama biedt de sultan een Portugese vlag aan en verlaat Kilwa op 24 juli, terwijl hij zeer tevreden is de suzerein van Sofala te hebben onderworpen.
Als de vloot voor vertrek gereed is, doet zich – volgens Gaspar Correia – het volgende incident voor. In de stad zijn prachtige vrouwen, die van hun Moorse echtgenoten hun huis vrijwel niet mogen verlaten en ook anderszins slecht behandeld worden. Steeds meer vrouwen vluchten, om aan hun lot te ontkomen, naar de Portugese schepen, zeggende dat zij christenen willen worden. In korte tijd komen meer dan 200 vrouwen aan boord, waar zij in strikte afzondering worden gehouden. De kapitein-majoor, die met de zaak verlegen is, laat hen bijeenbrengen en Gaspar da Gama, die hun taal spreekt, tracht hen te bewegen van hun vlucht af te zien. Als zij voet bij stuk houden geeft Vasco da Gama opdracht hen, op een aantal ongehuwde meisjes na, aan land brengen. Zij die in wanhoop overboord springen, worden uit het water gered en onder de hoede van de sjeik gesteld. Kapitein Vicente Sodré en Gaspar da Gama bezweren hem erop toe te zien dat de vrouwen goed behandeld worden, anders zullen de Portugezen op de terugweg van Indië de stad alsnog verwoesten. De meeste vrouwen worden door hun mannen opgehaald, maar veertig van hen worden niet in genade aanvaard. Schreeuwende dat zij reeds christenen zijn en daarom gevaar lopen gedood te worden, dwingen zij af dat Da Gama hen, evenals de jonge maagden, aan boord neemt. Da Gama, vrezende dat zoveel meest jonge vrouwen aan boord, tot veel problemen zal leiden, laat hen in afgesloten ruimten onderbrengen. Ook in Cannanore en Cochin zullen zij streng worden bewaakt. Een aantal van hen zal later van Indië naar Portugal reizen.
Op weg naar Malindi voegt Pero Afonso de Aguiar zich bij de vloot. Hij brengt Vasco da Gama verslag uit van zijn succesrijke bezoek aan Sofala. Aangekomen in Malindi, begroet de sjeik zijn vriend Vasco da Gama hartelijk. De sjeik wordt met veel vertoon aan boord ontvangen en er worden geschenken uitgewisseld. Op een uitnodiging van de vorst om zijn manschappen in Malindi aan land te laten gaan, gaat Da Gama, gelet op hun wangedrag in Kilwa, wijselijk niet in. Hij zendt slechts enige manschappen aan land om levensmiddelen te kopen. Zij krijgen opdracht voor alles te betalen. De sjeik daarentegen beveelt de winkeliers geen geld van de Portugezen aan te pakken, maar alle goederen die deze wensen voor de deur te zetten, zodat hij daarvoor kan betalen. Bovendien zendt hij iedere morgen naar elk Portugees schip een boot met verse groente en fruit. De capitão-mor biedt de vorst een afscheidsbanket aan boord aan, waarbij al zijn kapiteins aanzitten en waarbij het er vrolijk aan toegaat. De sjeik geeft hem bij deze gelegenheid een halsketting voor koning Manuel, ter waarde van duizend cruzados. Ook voor de koningin zijn er kostbare geschenken. Na een verblijf van drie dagen in het gastvrije Malindi zeilt Vasco da Gama op 18 augustus, onder veel feestelijk vertoon uit voor de oversteek naar Indië. Op weg naar Malabar ontdekt António do Campo, voor de kust ten noorden van Malindi twee eilanden, die thans Patta Island en Manda Island heten.