Categorieën
Portugees kolonialisme

De tweede reis van Vasco da Gama naar Indië

Deel 4 Index

Hoofdstuk 1.

Meer reizen naar Indië

1.2 De tweede reis van Vasco da Gama naar Indië

Geschreven door Arnold van Wickeren

Koning Manuel heeft het commando over de vierde vloot naar Indië beloofd aan Pedro Álvares Cabral. Enkele dagen voor het vertrek van de schepen geeft Vasco da Gama ech­ter te kennen dat hij zelf capitão-mor (kapitein-majoor) van de vierde expeditie wil zijn en dat Cabral wellicht het com­man­do over de vijfde vloot, die een jaar later zal uitvaren, zou kunnen worden gegeven. Da Gama wijst de vorst erop dat hij hem het opper­comman­do heeft gegeven over alle vloten die uit Portugal naar Indië vertrek­ken. De vorst komt aan het verlangen van Vasco da Gama tegemoet en volgens de kroniekschrijver Gaspar Correia, de auteur van Lendas da India, wiens lezing in hoofdzaak gevolgd wordt, legt Cabral zich zonder morren bij de beslis­sing neer. De kroniek­schrij­vers João de Barros, de auteur van Decadas da Asia, en Damião de Goís, de schrijver van de Crónica do felicissimo rei D. Manuel, geven een andere lezing. Cabral zou zich er niet mee hebben kun­nen verenigen dat vijf sche­pen, van de vloot die hij gaat leiden, eerder zullen uitzeilen, omdat zij daarmee praktisch aan zijn bevel worden onttrok­ken. De koning geeft niet toe en ont­heft Cabral van de leiding over de onderne­ming. Deze laat­ste lezing is ge­loof­waardiger dan het verhaal van Gaspar Correi­a. Zij ver­klaart waarom Cabral, on­danks het grote succes van zijn eerste reis, nooit­ meer het bevel over een vloot is toe­ver­trouwd.

De vierde expeditie is de grootste die ooit naar Indië is uitge­zonden. De vloot vaart namelijk niet alleen uit om specerijen te halen, maar moet bovenal de Portugese hege­monie aan de kusten van de Indische Oceaan vestigen. De Moorse stad Kilwa aan de Oostafri­kaanse kust dient onder­worpen te worden en ook de za­mo­rin van Calicut zal de kracht van de Portu­gese wapenen voelen. Om een perma­nente militaire aanwe­zig­heid van Portugal in de Indische wateren te garan­deren, dient een deel van de vloot daar achter te blijven. Gaspar Correia geeft een volledige opsomming van alle 15 sche­pen en hun kapi­teins. Deze opsom­ming is overgeno­men, omdat de meeste kapiteins zich tijdens de reis, of bij een van de vol­gende reizen in positie­ve of negatieve zin onderscheiden. De São Jeróny­mo is het vlagge­schip; het staat onder bevel van Vicente Sodré, een fami­lie­lid van Da Gama. De namen en kapiteins van de andere schepen zijn: Lionarda (Dom Luis Cou­tinho), Bateca­bello (Gil Fernan­des de Sousa), Leitoa Nova (F­ernão d’Atou­guia), São Mi­gu­el (Gil Ma­tto­so) en São Paulo (Ál­varo de Ataíde). Deze zes sche­pen zijn grote naus (krak­en). Kleine­re kra­ken, waar­voor geen lading be­schik­baar is en die in Indië dienen te blijven, zijn: Breto­a, (Fran­cisco Marecos), Vera Cruz (Ruy da Cun­ha) São Rafael (Diogo Fernan­des Correa, be­oogd factor in de stad Co­chin), en de Santa Elena van Pe(d)ro A­fon­so de Agui­ar. De vloot wordt ge­comple­teerd met een vijftal kar­velen: Santa Mar­ta (João Rodri­gues Ba­darças), Frade­za (João Lopes Pe­res­trel­lo), Salta na palha (Antão Vaz), Estrel­la (Ant­ónio Fernandes) en Garrida (Pero Rafael). Bar­ros geeft slechts tien namen van kapi­teins. Zeven daar­van: Vi­cente Sodré, Gil Fernan­des, Dom Luis Coutin­ho, Gil Mat­to­so, Diogo Fernan­des Correa, Pero Afonso de Aguiar en João Lopes Perestrel­lo komen overeen met de hierbo­ven gegeven op­somming van Gaspar Correia; de drie andere kapi­teins, die Barros opsomt, zijn: Francisco da Cunha van Tercei­ra, Ruy de Cas­tanhe­da en António do Campo.

De vloot is zwaar bewapend, zelfs de karvelen zijn van geschut voorzien. Aan boord van de 15 schepen bevin­den zich 800 man, allen voorzien van wapens. Er bevinden zich veel edellieden op de vloot, alsmede ambassadeurs van de radja’s van Cochin en Canna­no­re. Zij worden naar hun land teruggebracht. Of­schoon Correia over hen zwijgt, zijn er onge­twij­feld ook missionaris­sen en tolken aan boord. Onder hen bevindt zich Gaspar da Gama. De `nieuwe christen’ die Vasco da Gama destijds van Anjediva heeft meegebracht.

De grote vloot zal ge­volgd worden door een tweede vloot van vijf kleine sche­pen, onder bevel van Es­tevão da Gama, een oomzegger van Vasco da Gama. Zij zullen twee maan­den later uitvaren, omdat koning Manu­el benieuwd is met welke weersomstan­dig­heden zij dan van doen zullen krijgen. De soldij van de soldaten aan boord bedraagt drie cruzados per maand. Als zij zich aan land bevinden, zullen zij één cruzado voor hun levensonder­houd ontvangen. Bovendien mogen zij voor eigen rekening twee quin­tal peper meebren­gen. Zij dienen vijf procent van de waarde daarvan af te dragen voor de bouw van het Mosteiro dos Jerónimos in Belém. Als de vloot, versierd met de banieren van de Orde van Christus, wim­pels en de koninklijke sta­ndaard, gereed is voor vertrek, worden de kapiteins, ieder met hun in livrei en gala gestoken manschappen, geïnspecteerd door de koning. De vloot moet in Belém drie dagen wachten op gunsti­ge wind. Veel man­schap­pen maken van het opont­houd gebruik om te biechten en ter communie te gaan. Als de wind uitzei­len mogelijk maakt, wordt in de kathedraal van Lissa­bon, in aanwezig­heid van de koning en zijn gehele hofhouding, een solem­nele mis opgedra­gen. Hierna vaart de vloot uit. Vol­gens de kroniekschrijvers João de Barros en Jerón­imo Osori­o (bisschop van Silves, die met Cabral naar Indië is geweest en die in zijn De rebus Emma­nuelis gestis het wrede optre­den van de Portugezen laakt) is de ver­trekda­tum 10 februa­ri; Correia geeft echter 25 maart 1502 als datum van uitzeilen.

Eerst wordt koersgezet naar Kaap Verde. Volgens Barros ankert de vloot op 28 februari bij Porto Dale (Portudal), een factorij van Kaapverdianen aan de kust van Senegal. Barros vermeldt dat, terwijl de vloot daar ligt om water in te ne­men, een karveel binnenloopt, onder bevel van kapitein Fernando de Montaroyo. Het schip komt van de Mina-kust en heeft goud ter waarde van 250 marcos aan boord. Vasco da Gama toont het goud aan Gaspar da Gama en aan de ambassadeurs van de vor­sten van Cochin en Cannanore en­ vertelt hun dat de koning van Portu­gal een goud­mijn bezit die hem elk jaar 12 of 15 van zulke ladin­gen goud oplevert. De gezanten weten niet wat zij zien, omdat zij in Lissabon van de Venetiaanse ambassadeur, Pietro Pasqualigo, die koning Manuel hulp kwa­m vragen tegen de Turken, heb­ben vernomen dat Portugal een klein en arm land is, dat zeker niet in staat is een vloot naar Indië uit te rusten en deze van han­delsgoede­ren te voorzien. De schitte­ring van het goud is voldoende om de gezanten van het tegendeel te overtui­gen. Ook de Venetianen zullen spoedig ervaren dat zij zich vergist heb­ben. Op 7 september 1502 ontvangt Venetië bericht van Pietro Pasqualigo, dat daar twee karvelen geladen `met een grote hoeveelheid goud’ zijn aangekomen. De Venetiaanse ambassadeur voor­spelt dat Portu­gal door het bezit van zo­veel goud spoe­dig de belangrijk­ste macht op aarde zal zijn.

Op zondag 6 maart 1502 wonen de zeelieden de mis bij in Bezigui­che, een Kaapverdiaanse factorij op het nabijgelegen Ilha das Palmas, thans Gorée. Tijdens het verblijf aan de Senega­lese kust overlijdt Fernão de Atouguia, de kapitein van de Leitoa Nova aan de koorts. Vasco da Gama belast dan Pero Afonso de Aguiar, de kapitein van de Santa Elena, met het commando over de Leitoa Nova en bevordert de edel­man Pero de Mendoça tot kapitein van de Santa Elena. De vloot steekt vervolgens over naar Brazilië en zeilt langs de kust tot aan Cabo de Santo Agostinho. Vanaf dat punt wordt koers gezet naar Cabo de Boa Esperança. Door een storm, die zes dagen aanhoudt, worden de schepen ver­strooid. De capita­nia, twee andere naus en drie caravelas verliezen het con­tact met de rest van de vloot. Als het weer beter is ge­wor­den, voegen zich een andere nau en twee kleine schepen in de Indische Oceaan bij hen. Een daarvan is een schip van Luis Fern­andes, een naam die niet voorkomt onder de hier­voor opgesomde kapiteins, maar ontleend is aan Axel­sons Portuguese in South-East Africa, waarin deze auteur de Portugese histori­cus Alexandre Lobato volgt. Luis Fernandes heeft, na in de zes­daag­se storm het contact met de overige sche­pen verlo­ren te heb­ben, een kust bezocht, die door zwarten wordt bewoond. Zij lopen naakt, op een gede­co­reerde houten peniskoker na. Op korte afstand naar het noorden heeft Luis Fernandes een riviermonding, breder dan die van de Taag, gevonden. Den­kende dat hij zich bij Sofala bevindt, is hij de rivier over een afstand van tien léguas opgevaren en heeft een grote in­heemse stad gevon­den. `Er waren daar veel runderen, even­groot als in Portu­gal, maar vetter.’ Voor een kope­ren ketel konden vier run­de­ren ge­kocht worden. Een rund kostte twee koperen mun­ten en de mouw van een oud hemd leverde nog drie kippen op. Fern­andes is daar een maand gebleven en zijn bemanning heeft in die tijd heel wat nijlpaarden en walvissen gezien. Eric Axelson sch­rijft dat Lobato veronderstelt dat het verslag van Luis Fernan­des de oudste beschrijving is van Delagoa­baai, een verbaste­ring van de Rio da Lagoa. De baai, die om­streeks 1514 door João de Lisboa is aangeduid als de An­gra da Lagoa, is later bezocht door Lou­renço Marques. Naar hem zijn de baai en de latere hoofdstad van Moçambi­que genoemd.

Als het vlaggeschip met acht andere sche­pen zich bij Kaap Cor­rientes bevindt, steekt weer een storm op, waar­door de vloot opnieuw uit elkaar geslagen wordt. Alle sche­pen bege­ven zich naar het verzamelpunt Moçambique en als ook Vasco da Gama daar arriveert, is de vloot weer ver­enigd. De plaat­selijke sjeik begeeft zich met een welkomstgeschenk naar de capitão-mor en hij ver­ontschuldigt zich voor de wijze waarop Vasco da Gama op zijn eerste reis, door zijn voor­ganger, beje­gend is. De kapi­tein-majoor ontvangt de sjeik hoffe­lijk, geeft hem ook een ge­schenk en beveelt zijn kapi­teins een goede prijs te betalen voor de schapen, geiten en andere levens­mid­delen, die de sjeik als geschenk heeft aan­geboden. Er ont­staat een leven­dige handel tussen de zeelie­den en de plaatselijke bevolking, terwijl de eersten het con­signe krijgen geen ruzie over de prijs te ma­ken. Da Gama laat uit op maat meege­bracht spanten, een karveel in elkaar zet­ten. Het karwei is in twaalf dagen ge­klaard en het schip wordt Pomposa gedoopt. João Serrão wordt aangesteld als kapi­tein van de Pompo­sa.

Kort nadat de vloot van Vasco da Gama bij Moça­mbi­que is aangekomen, zendt de admiraal Pero Afonso de Aguiar met twee karvelen naar Sofala. Vasco da Gama, die wellicht zelf al in Sofala is geweest (zie hierna) en inmiddels veel beter op de hoogte is van de goudhan­del in Sofala dan op zijn eerste reis, zendt Aguiar naar Sofala. Aguair heeft een lading ka­toen uit Gujerat en glazen kralen, die gekocht zijn in Moçam­bi­que, bij zich. De Consel­ho Real (Koninklijke Raad) heeft besloten dat deze handels­waar uit Gujerat in Sofala zal worden aangebo­den, omdat deze goederen daar, vol­gens Sancho de Tovar, gre­tig aftrek vin­den. Ge­gidst door een loods uit Moça­mbi­que en met geschik­te handels­waar aan boord zeilt Aguiar uit. De verwel­koming die hem in Sofala te beurt valt, is niet minder warm dan die van Tovar. Aguiar bre­ngt met groot gevolg een be­zoek aan de sjeik van de pla­ats. Hij wordt zeer goed ont­van­gen, er wor­den ge­schen­ken uitge­wisseld, waar­door de eerder ge­maak­te af­spraken wor­den bevestigd. De Portu­gezen ont­van­gen for­meel op­nieuw toe­stem­ming aan de goud­han­del van Sofa­la deel te nemen. Als zij dit in een docu­ment vast­leg­gen, baart dat veel op­zien, `want zij heb­ben nog nooit iemand zien schrij­ven’. Daarna laden de Portuge­zen hun wa­ren uit. In Sofala be­staan al lange tijd vaste prijzen, uitge­drukt in goud. De han­del ver­loopt als volgt. De kooplie­den in Sofala wegen goud af met kleine weegscha­len en leggen op ieder door hun handels­partners aangebo­den arti­kel dat zij willen ko­pen, een zekere h­oeveelheid goud. De sjeik gebaart dat de Portugezen het goud kunnen wegne­men, waardoor de ver­koop tot stand komt, zonder loven en bie­den en het onder kooplieden gebruikelijke ge­steggel. Ook de sjeik en de plaat­selijke koo­plie­den kunnen niet anders dan tevreden zijn met de vergroting van de kring van afne­mers, waardoor immers concurrentie ontstaat in de vraag naar goud en ivoor. Bij zijn vertrek verzekert Aguiar de sjeik dat de vrede tus­sen Sofala en Portugal zal voort­duren, zolang hij zich ge­draagt als een broeder en een vriend van de Por­tugese ko­ning. De sjeik zweert dat hij de vrede wil en sche­nkt zijn ring aan Aguiar. Deze krijgt ook kostbare ket­tin­gen met gou­den kralen voor koning Manuel, voor de kapi­tein-majoor en voor hem­zelf.

De Portugezen gaan inzien dat zij de handel in het gebied van de Indische Oceaan als volgt moeten aanpakken. Zij kunnen het beste katoentjes en kralen in Gujerat kopen en deze tegen goud (en ivoor) ruilen in Sofala, Het verkregen goud kan vervolgens, althans ten dele, worden aangewend om in Malabar specerijen voor de Europese markt te kopen.

Axelson geeft een gede­tailleerde beschrijving van Vasco da Gama’s bezoek aan Sofala. Godinho memoreert dit bezoek ook en stelt dat Da Gama’s bezoek aan Sofala voorafgegaan is aan het bezoek van Aguiar kort daarna. Axelson volgt echter de mening van Alexandre Lobato dat het bezoek van Aguiar aan Sofala niet in 1502, maar in 1504 heeft plaatsgevon­den, toen hij met Lopo Soares de Albergaria opnieuw naar Indië was uitgevaren. Volgens Axelson, die in deze afgaat op Barros en Osorio, zou Vasco da Gama zelf met vier schepen naar Sofala zijn gegaan en zou Vicente Sodré met de rest van de vloot zijn doorgezeild naar Moçambique, waar Vasco da Gama zich op 4 juni, dat wil zeggen veertien dagen later, bij hem voegt. De Pom­posa is dan al bijna klaar. Volgens Axelson zou Vasco da Gama niet in mei, maar eerst op 10 juni 1502 met vier schepen in Sofala zijn aangeko­men. De volgen­de dag gaat een groep beman­nings­leden aan land. Zij hebben hun wa­pens onder hun kleding verborgen, om de bevolking niet te provoce­ren. Als hun boten op een steen­worp van het strand zijn, waar veel volk hen opwacht, nadert een door sjeik Yusuf gezon­den vaartuig met vijgen, kokosnoten en suikerrietsten­gels. Desge­vraagd komen twee Arabi­sche gijzelaars aan boord van Da Gama’s schepen, terwijl twee Portugezen de sjeik opzoeken. De sjeik laat weten dat de Portugese schepen in de haven welkom zijn. Op 12 juni wordt de diepte van de haven gepeild en de volgende dag anke­ren daar drie Portugese sche­pen. De sjeik zendt meer verver­singen en op 15 juni beginnen de bezoekers met handel­drijven. De handel is te verwaarlozen, omdat de Moren, gelet op het sterke Portugese eska­der, zeer wantrouwend zijn en omdat acht of negen dagen eerder twee of drie sam­buks al het beschik­bare goud uit Sofala hebben afgehaald. Bovendien verkeert de sjeik van Sofala op dat moment op voet van oorlog met de inwo­ners van het vasteland, reden waarom de aanvoer van goud uit het binnenland naar de kust stagneert, terwijl sjeik Yusuf niet toestaat dat zijn bezoekers zelf op zoek gaan naar de gebieden die goud voort­brengen.

Als Da Gama op 26 juni vertrekt, loopt de Santa Elena van Pero de Mendoça bij afnemend tij voor Sofala op een zand­bank. De volge­n­de dag redden de opvarenden van João de Rodrigu­es en Fran­cisco Marecos de be­manning van de Santa Elena en alles wat zich aan boord van het gestran­de schip bevindt, terwijl de romp van het schip, zoals te doen gebrui­kelijk bij niet te bergen schepen, in brand wordt gesto­ken. Op 4 juli voegen de drie schepen uit Sofala zich bij de rest van de vloot, die nog voor Moçambi­que ligt. Tot zover de lezing van Axelson; we keren nu weer terug naar het verhaal dat ons verteld wordt door Gaspar Correi­a.

Als Aguiar uit Sofala bij Moçam­bique aankomt, blijkt de vloot reeds te zijn vertrokken. Vasco da Gama en de sjeik van Moçambique hebben zich plechtig verbonden tot weder­zijdse vriendschap. Dit heeft de weg vrijgemaakt voor het stichten van een factorij voor de handel met Sofala, hetgeen Da Gama voor zijn vertrek ook heeft gedaan. De sjeik van Moça­mbique begrijpt dat het in zijn voordeel is dat hij zich bevrijdt van de druk van Kilwa en Mombaça, om de handel met Sofala en Indië te kunnen ontwikkelen. Ook kan hij door zijn verbond met de Portugezen profiteren van de nieuwe rol van Moça­mbique, als best denkbaar gelegen plaats voor ravitail­lering van Portugese eskaders op weg naar of komende van Indië. Da Gama heeft Gon­zalo Baixo met tien helpers ach­ter­gela­ten in de factorij. De Pomposa van João Serrão telt twintig matrozen, vier man om het geschut te bedienen en nog een aantal solda­ten; bij elkaar dertig man. Het ge­schut van de Pompo­sa bestaat uit twee grote en enige kleine stukken. Da Gama heeft factor Gonza­lo Baixo en João Serrão met hun manschappen in Moçambi­que achtergela­ten om handel te kunnen drijven met Sofala, als Pero Afonso de Aguiar in zijn opdracht zou sla­gen. Deze brengt, voordat hij doorzeilt naar Malindi, verslag uit van zijn bezoek aan Sofala en laat de bood­schap van de sjeik aan de kapi­tein-majoor bij factor Gonzalo Baixo achter. Vasco da Gama zeilt met de rest van de vloot naar Quiloa (Kilwa). Hij heeft de opdracht de sjeik, die geweigerd heeft Cabral tot de handel toe te laten, schat­plich­tig te maken aan de koning van Portugal. Kilwa is een zeer rijke, geheel om­muurde en van torens voorziene handels­stad van 12.000 inwoners, die op een eiland ligt. De huizen zijn drie of vier verdie­pingen hoog en staan aan smalle straten. In de tuin­en van Kilwa worden alle soorten groenten en fruit, vooral sinaasap­pelen en citroenen, ver­bouwd. In de stadstaat worden ook scha­pen ge­houden. De stad­ heeft geen achter­land, waarnaar bij aanvallen kan wor­den uitge­weken. Als de grote Portugese vloot voor Kilwa an­kert, vre­zen de sjeik en zijn onder­da­nen het ergste, omdat zij de Portugezen als rovers be­schouwen. Vasco da Gama zendt een boodschapper naar de sjeik, met het verzoek naar de vloot te komen. On­danks dat hij hem een vrijgeleide belooft, aarzelt de sjeik naar hem toe te ko­men. Da Gama voert de druk op door te dreigen de stad te zullen veroveren. Een zeer rijke Moorse handelaar, tevens een rivaal van de sjeik, Mohammed Arco­ne, zet de vorst onder druk aan het ver­zoek van de Portu­gese bevelhebber te voldoen. Hij biedt aan met de sjeik mee te gaan en zich zonodig te laten gijzelen. De sjeik be­geeft zich tenslotte met Arcone en een groot gevolg naar de vloot. Hij is opgelucht te verne­men dat Vasco da Gama een handels­verdrag met hem wil afsluiten en hem de vriendschap van de koning van Portugal aan­biedt. Als de sjeik verneemt dat hij ook ieder jaar schatting moet betalen, in de vorm van geld of een juweel, protesteert hij heftig, omdat hij dat oneervol en niet passend bij vriend­schap vindt. Da Gama dreigt daarop zijn troe­pen aan land te zetten om de stad in brand te steken en haar inwoners als slaven weg te voeren. De sjeik, die geen uitweg meer ziet, stemt toe een overeen­komst te zullen onderschrijven. Hij belooft ook in een of andere vorm een schatting van 5.000 cruza­dos te laten brengen. Tot die tijd blijven Arcone en twee andere Moren als gijzelaars op de capitania. De bevol­king is opge­lucht als zij hun vorst weer veilig en wel aan land hebben. Deze zendt boten met verver­singen naar de schepen en Vasco da Gama laat hem hierop ge­sc­he­nken bezor­gen.

De vloot blijft zes dagen in Kilwa. Vasco da Gama laat zijn bemanning de stad bezoeken, op voorwaarde dat zij geen problemen veroorzaken. Als zij zich aan land misdragen, worden zij gefolterd of zelfs gedood. Ondanks dat de zeelie­den een groot ontzag voor hun kapitein-majoor hebben, loopt Kilwa bij het passagieren van de zeelieden veel schade op. De Portugese matrozen en soldaten gaan er terecht van uit dat de gedupeerde bewoners zich toch niet durven te bekla­gen. De beloofde betaling van schatting blijft uit. De sjeik laat weten dat Arcone dient te betalen. Vasco da Gama zet daar­op Arcone naakt en geboeid in een bootje en geeft hem prijs aan de tropenzon, zonder hem van water of voed­sel te voorzien. Als Arcone aan deze behandeling dreigt te bezwij­ken, laat hij een halssnoer ter waarde van duizend cruzados van zijn huis ophalen. Hierop laat Da Gama hem vrij. De sjeik verklaart dat hij zijn belofte te zullen betalen niet heeft willen breken. Hij heeft wraak willen ne­men op Arcone, die `slecht en trots is’. Hierna worden tussen de sjeik en Vasco da Gama opnieuw geschenken uitgewisseld.

Eric Axelson vermeldt dat Vasco da Gama, die op 12 juli in Kilwa aankomt, wordt begroet door een christen, die daar door Cabral is achtergelaten. Deze wordt door Da Gama naar de sultan gezonden, met de boodschap dat de admiraal van zijn koning opdracht heeft ontvangen een vredes­verdrag met de sultan te sluiten, op basis waar­van de Portugezen tot de handel in Kilwa moeten worden toege­laten. Als de sultan deze boodschap verneemt, wordt hij prompt ziek. Da Gama laat zijn schepen de kust zo dicht mogelijk naderen en bre­ngt zijn artillerie in stelling. Hij en zijn kapiteins conclu­deren dat de sultan met hen al evenmin van doen wenst te hebben als met Cabral. Beslo­ten wordt hem tot een onder­houd met Da Gama te dwingen en even­tueel de stad te bo­mbarderen of te veroveren. De volgende dag wor­den 350 soldaten ontscheept, hetgeen grote schrik in de stad te­weeg­brengt. Dan verschijnen drie oude Arabieren, met de bood­schap dat de sultan Da Gama wil ontmoeten als zijn veiligheid gega­randeerd wordt. De garantie wordt gegeven en in het daarop volgende onder­houd met de sultan eist Vasco da Gama van hem dat hij zijn mannen­ toestaat met handel­drijven 2.000 mitkal goud te ver­wer­ven. Boven­dien dient de vorst zich aan de koning van Portugal te onder­wer­pen en hem een jaarlijkse schatting te betalen in de vorm van een zekere hoeveelheid parels van bepaalde grootte. De sultan protesteert dat hij niet over zoveel goud beschikt en evenmin aan de gevraagde hoeveelheid parels kan komen. Tenslot­te stemt hij erin toe een jaarlijk­se schatting van 1.500 mitkal goud te betalen, nadat gedreigd is hem te zul­len verdrinken. Dit dreigement heeft Axel­son ontleend aan de veel geroemde kroniekschrij­ver Fernão Lopes de Castan­heda, auteur van de História do desco­brimento e conquista da India pelos Portugu­e­ses. João de Barros spreekt van een jaarlijkse schatting van 500 mitkal. De sultan wordt vrijgela­ten, in ruil voor drie gijze­laars en de schatting voor het eer­ste jaar. Da Gama biedt de sultan een Portugese vlag aan en verlaat Kilwa op 24 juli, terwijl hij zeer tevre­den is de suze­rein van Sofala te hebben onderwor­pen.

Als de vloot voor vertrek gereed is, doet zich – volgens Gaspar Correi­a – het volgende incident voor. In de stad zijn prach­tige vrouwen, die van hun Moorse echtgenoten hun huis vrij­wel niet mogen verla­ten en ook anderszins slecht behan­deld worden. Steeds meer vrou­wen vluch­ten, om aan hun lot te ontkomen, naar de Portu­gese schepen, zeggende dat zij christenen willen worden. In korte tijd komen meer dan 200 vrouwen aan boord, waar zij in strikte afzon­de­ring wor­den gehouden. De kapi­tein-majoor, die met de zaak verlegen is, laat hen bijeenbren­gen en Gaspar da Ga­ma, die hun taal spre­ekt, tracht hen te bewegen van hun vlucht af te zien. Als zij voet bij stuk houden geeft Vasco da Gama op­dracht hen, op een aantal onge­huwde meisjes na, aan land bren­gen. Zij die in wan­hoop overboord springen, wor­den uit het water gered en onder de hoede van de sjeik gesteld. Kapi­tein Vicente Sodré en Gaspar da Gama bezwe­ren hem erop toe te zien dat de vrou­wen goed behandeld wor­den, anders zullen de Portu­gezen op de terug­weg van Indië de stad als­nog ver­woesten. De mees­te vrou­wen wor­den door hun ma­nnen opgehaald, maar veertig van hen worden niet in gena­de aanvaard. Schreeu­wende dat zij reeds christe­nen zijn en daarom gevaar lopen gedood te worden, dwin­gen zij af dat Da Gama hen, evenals de jonge maagden, aan boord neemt. Da Gama, vrezende dat zoveel meest jonge vrouwen aan boord, tot veel problemen zal leiden, laat hen in afgeslo­ten ruimten onderbrengen. Ook in Cannanore en Cochin zullen zij streng worden bewaakt. Een aantal van hen zal later van Indië naar Portugal reizen.

Op weg naar Malindi voegt Pero Afon­so de Aguiar zich bij de vloot. Hij brengt Vasco da Gama verslag uit van zijn suc­ces­rij­ke bezoek aan Sofala. Aangekomen in Malindi, begroet de sjeik zijn vriend Vasco da Gama hartelijk. De sjeik wordt met veel vertoon aan boord ontvangen en er worden ge­schenken uitgewisseld. Op een uitnodiging van de vorst om zijn manschap­pen in Malindi aan land te laten gaan, gaat Da Gama, gelet op hun wangedrag in Kilwa, wijselijk niet in. Hij zendt slechts enige manschappen aan land om levens­mid­de­len te ko­pen. Zij krijgen opdracht voor alles te beta­len. De sjeik daarente­gen be­veelt de win­keliers geen geld van de Portugezen aan te pakken, maar alle goederen die deze wen­sen voor de deur te zetten, zodat hij daarvoor kan beta­len. Bovendien zendt hij iedere morgen naar elk Portu­gees schip een boot met verse groente en fruit. De capitão-mor biedt de vorst een af­scheidsbanket aan boord aan, waarbij al zijn kapiteins aan­zitten en waarbij het er vrolijk aan toegaat. De sjeik geeft hem bij deze gele­genheid een hals­ket­ting voor koning Manuel, ter waarde van duizend cruzados. Ook voor de koningin zijn er kostbare geschen­ken. Na een verblijf van drie dagen in het gastvrije Malindi zeilt Vasco da Gama op 18 augustus, onder veel feestelijk ver­toon uit voor de over­steek naar Indië. Op weg naar Malabar ontdekt Ant­ónio do Cam­po, voor de kust ten noorden van Malindi twee eilan­den, die thans Patta Island en Manda Island heten.

1.3 Aankomst en verblijf in Malabar