Categorieën
Portugees kolonialisme

De unificatie van Birma. Birma en Siam

Deel 12 Index

Hoofdstuk 4.

Birma en Siam

4.0. De unificatie van Birma

Geschreven door Arnold van Wickeren

In 1539 zendt de onderkoning in Goa, Dom Garcia de Noronha, kapitein Fernão de Morales met een grote galeão naar Pegu, waar de Portugezen reeds vanaf 1519 een feitoria hebben. Als het schip voor Pegu aankomt, wordt de stad juist aangevallen door Tabin Shwêtî, xemim (koning) van Toungoo (1531-1550), een stad gelegen aan de rivier de Sittang. Tabin Shwêtî tracht het oude koninkrijk Birma te herstellen, dat vernietigd werd door de invasie van de Mongolen. Hij is de tweede vorst van de Toungoo-dynastie, die in 1486 is gesticht door zijn vader, Minkyinyo. Tabin Shwêtî is in 1535 zijn veldtocht tegen het koninkrijk Pegu, in het zuiden van Birma, begonnen. Hij heeft eerst de stad Bassein, in de delta van de Irrawaddy, veroverd. In 1539 tracht Tabin Shwêtî de hoofdstad Pegu in te nemen. Morales, door koning Takayutpi van Pegu benoemd tot admiraal van zijn oorlogsvloot van Pegu vecht een zeeslag uit tegen de Birmanen. In de steek gelaten door de Peguaanse kapiteins, verliest hij de slag en zijn leven en Tabin Shwêtî neemt Pegu in. Dit is de eerste maal dat Portugezen deelnemen aan gevechten in Birma. De koning van Pegu weet te ontkomen naar Prome, ten noordwesten van het Rangoon.

In 1541 belegert Tabin Shwêtî de havenstad Martaban. Hij heeft Portugese huurlingen in zijn legermacht opgenomen. Als de stad al een halfjaar belegerd wordt arriveert daar Fernão Mendes Pinto. Hij is door Pero de Faria, de capitão van Malacca, naar Martaban gezonden om de chaubainhá, de vorst van deze Birmese havenstad, te vragen zijn jonken met levensmiddelen naar de vesting Malacca te zenden, omdat daar wegens de Javaanse oorlogen geen rijst van Java wordt aangevoerd en er grote voedselschaarste heerst. Een ander doel van zijn reis is – zoals al in § 2.1 – is vermeld het vinden van Lançarote Guerreiro, om diens hulp in te roepen bij de verdediging van Malacca tegen de verwachte grote aanval van. Tenslotte heeft Pinto ook opdracht kapiteins van de uit Bengalen terugkerende naus do trato, te waarschuwen dicht bij elkaar te blijven en er nauwlettend voor te waken dat hen onderweg niets overkomt.1 Pinto is in Martaban gearriveerd met de jonk van de necodá Mahmud, wiens vrouw en kinderen in Malacca wonen. Van zijn belevenissen in Birma heeft Pinto uitgebreid verslag gedaan in zijn Peregrinação. Zijn relaas wordt hieronder beknopt weergegeven.

Pinto vermeldt dat er bij zijn aankomst in Martaban 700 Portugezen, meest rijke handelaren, in de stad wonen. Zij genieten de bescherming van de chaubainhá. Hun capitão is João Cayeyro. Als Martaban al een halfjaar belegerd wordt door een grote strijdmacht van Tabin Shwêtî tracht de chaubainhá die over enorme rijkdommen beschikt, hem af te kopen. Tweemaal wordt zijn aanbod afgeslagen. Uiteindelijk vraagt de chaubainhá slechts een veilige aftocht, terwijl hij zijn rijk en al zijn schatten aan de veroveraars laat. Als ook dit voorstel wordt afgewezen, laat hij een Portugese vertrouweling, Paulo de Seixas uit Obidos, in het diepste geheim een brief aan capitão João Cayeyro bezorgen. In deze brief smeekt de vorst de Portugezen hem en zijn gezin op een Portugees schip in veiligheid te brengen. Hiervoor in ruil wil hij een vazal van de koning van Portugal worden en hem de helft van al zijn schatten aan edelstenen en goud schenken. Met de andere helft wil hij in Indië 2.000 Portugezen aanwerven om Martaban op Tabin Shwêtî te heroveren. Volgens Paulo de Seixas bezit de chaubainhá niet alleen scheepsladingen goud en nog veel meer zilver, maar bezit hij ook het gouden beeld van Quiay Figrau, dat buitgemaakt is in Rangoon. Dit beeld is helemaal overdekt met edelstenen, zo schitterend en kostbaar dat hij ervan overtuigd is dat het in de gehele wereld zijn gelijke niet heeft. João Cayeyro brengt het verzoek van de chaubainhá over aan de meest vooraanstaande Portugese handelaren. Zij misgunnen de capitão die zij niet erg welgezind zijn, het welslagen van het plan. Het wordt dus afgewezen. Als Paulo de Seixas deze afwijzing, die gelijk staat aan een doodvonnis, aan de chaubainhá overbrengt is deze ten diepste teleurgesteld. Hij schenkt Paulo de Seixas, die bij hem was gebleven tijdens de beproevingen van het beleg, twee gouden armbanden. Paulo de Seixas keert met `een jonge, bevallige en zeer edele jonge vrouw, bij wie hij twee kinderen heeft en met wie hij later in Coromandel trouwt’ terug naar Indië, waar hij de twee armbanden verkoopt voor 36.000 cruzados.

De gruwelijk in de steek gelaten chaubainhá spreekt met de zijnen af dat iedereen die nog tot vechten in staat is zich tegen de Birmanen zal dood vechten, nadat het bloed van de noncombattanten zal zijn geofferd aan Quiay Nivandel, de oorlogsgod die ooit aan de strijdende partijen verscheen op van het slagveld Vitau, en alle schatten in zee zullen zijn geworpen, om ze de vijand te onthouden. Maar als de volgende nacht drie van de vier bevelhebbers, met 4.000 man naar de vijand over lopen, blijft de chaubainhá geen andere keus dan zich zonder verder verzet aan de Birmanen over te geven, in ruil voor de belofte van Tabin Shwêtî zijn leven en dat van zijn vrouw en van zijn vier jonge kinderen te sparen. Zijn vrouw, Nai Canató geheten, is de dochter van de voormalige koning van Pegu, die naar Prome is gevlucht toen Pegu door de Birmaan veroverd is, en zijn kinderen zijn twee jongetjes en twee meisjes, allen tussen vier en zeven jaar oud. Tabin Shwêtî viert de overgave van de chaubainhá op grootse wijze en met veel vertoon van majesteit. Als de chaubainhá, gezeten op een olifant op weg is om zich over te geven aan de koning van Birma, de 700 Portugezen die in Martaban hebben gewoond, onder bevel van João Cayeyro in de menigte ontdekt, weigert hij verder te gaan, omdat hij zich gruwelijk door hen verraden voelt. De toegesnelde Birmezen jagen daarop de Portugezen weg, wat Pinto als een zeer grote belediging ervaart. Tabin Shwêtî laat twee dagen lang de poorten naar de stad bewaken door zijn bevelhebbers. Zij houden iedereen tegen, zodat de vorst de schatten van de chaubainhá in zekerheid kan stellen en de rijkdommen van de vele weelderige tempels en pagoden kan laten stelen. Daarna laat hij Martaban 3½ dag lang plunderen. Zijn troepen, waaronder zich veel contingenten vreemdelingen bevinden, gaan daarbij zo bloeddorstig en hebzuchtig te werk dat in de stad een bloedbad wordt aangericht waarbij kinderen noch grijsaards worden gespaard. Veel andere inwoners worden gevangen weggevoerd. Daarna wordt de stad op vele plaatsen in brand gestoken en brand volledig af. Ondanks schriftelijk gegeven beloften het leven van de chaubainhá en zijn gezin te sparen, worden zijn gade, tezamen met 140 andere jonge en bevallige vrouwen van vooraanstaande burgers naar een heuvel waarop 21 galgen staan opgericht, gevoerd. De vrouwen worden met zeven tegelijk aan een galg opgehangen, met het hoofd naar beneden. `Onder een luid gekraak van beenderen, als om te benadrukken hoe smartelijk hun dood is, worden zij allen verstikt in hun eigen bloed. Nai Canató smeekt de beul haar kinderen niet voor haar ogen te doden. Hierop hangt hij eerst de koningin aan de galg en daarna aan weerszijde van hun moeder twee van haar kinderen. De terechtstelling van de Peguaanse koningsdochter en haar kindertjes veroorzaakt zoveel onrust in het kamp van de Birmaan, waarin zeer veel mannen uit het veroverde Pegu dienen, dat deze zich genoodzaakt ziet de wacht rond zijn tent met duizenden getrouwen te versterken. De onfortuinlijke echtgenoot van Nai Canató en 50 of 60 van zijn vazallen, allemaal echtgenoten, vaders en broers van de gehangen vrouwen, worden met een steen om hun nek in zee gegooid. Tabin Shwêtî blijft nog negen dagen in zijn kamp, om bewoners van Martaban straffen op te leggen. Dan keert hij met zijn leger terug naar Pegu, maar laat een sterk garnizoen in Martaban achter, onder bevel van zijn eerste hofmaarschalk, de bainhá Chaque. Ook João Cayeyro en zijn 700 Portugezen zijn meegenomen naar Pegu. Slechts enkele Portugezen blijven in de stad.

Onder hen bevinden zich Pinto en de edelman Gonçalo Falcão. De Birmanen hebben Falcão, uit dankbaarheid voor zijn diensten, de erenaam Crisna Pacau, dat wil zeggen ‘Bloem der Bloemen’ gegeven. Falcão blijkt een echter een gewetenloze opportunist te zijn, die zijn landgenoten in groot gevaar brengt, om zelf bij de tiran in een goed blaadje te komen. Tijdens het beleg van Martaban is hij als zovelen over gelopen naar de koning van Birma en al drie dagen na zijn vertrek naar Pegu meldt Falcão zich met de volgende leugens bij zijn bainhá: Pinto zou een brief van de capitão van Malacca hebben overgebracht aan de chaubainhá. In deze brief zou de capitão de chaubainhá een grote hoeveelheid manschappen hebben beloofd, om de Birmezen te bestrijden. De Portugezen zouden in Martaban ook een vesting hebben willen bouwen, om de chaubainhá te helpen de Birmezen uit het land te verdrijven. Pinto wordt direct gearresteerd en Chaque legt beslag op de koopwaar aan boord van de jonk waarmee Pinto in Martaban is gearriveerd. De koopwaar is meer dan 100.000 cruzados waard. De necodá, de kapitein en eigenaar van de jonk, en 164 personen aan boord van de jonk worden ook gearresteerd. Onder hen zijn 40 rijke handelaars, Maleiers, Menangkabauwers, moren en heidenen uit Malacca. Zij worden in de kerkers geworpen. Na een maand zijn 118 van de 164 man aan de slechte behandeling bezweken. De overigen, met uitzondering van Pinto, worden zonder zeil en riemen in een sampang gezet en drijven de rivier af naar zee. Zij stranden op een onbewoond eiland, twintig mijl voor de kust van Martaban. Daar vinden zij enig voedsel en maken van hun kleren een zeil. Met behulp van een paar gevonden of zelf gemaakte roeiriemen varen zij langs de kust naar Junkseylon en vandaar naar de Rio Perlis in het koninkrijk Kedah. Daar sterven allen op twee na aan gezwellen in de keel die op pest gelijken. Slechts twee mannen bereiken levend Malacca en doen daar hun relaas. Zij vertellen ook dat Pinto inmiddels gestorven is. De bainhá beschuldigt de in de ijzers geslagen Pinto van alles en nog wat, totdat deze na 36 dagen dreigt dat João Cayeyro spoedig over zijn missie aan de koning van Birma zal rapporteren. Vrienden van de bainhá ontraden hem Pinto te doden, omdat dan alle Portugezen daarover hun beklag bij Tabin Shwêtî. Bovendien zal hij zich zou moeten verantwoorden voor 100.000 cruzados, de waarde van de koopwaar aan boord van de jonk. Pinto’s leven wordt gespaard en hij wordt overgebracht naar Pegu, waar hij als slaaf verkocht wordt aan een Birmaan, die al zes maanden acht andere Portugezen onder zijn hoede heeft; het zijn overlevenden van de nau van Dom Henrique de Eça, die bij slecht weer bij Pegu op de kust gestrand is.

In 1541 wordt ook de stad Moulmein, niet ver van Martaban door Tabin Shwêtî is veroverd en het jaar daarop is Prome aan de beurt. Over Prome regeert een dertienjarige koning die gehuwd is met zijn tante, een zus van zijn moeder. Het is een bijzonder bevallige vrouw van 36 jaar en de dochter van de koning van Ava, het land waaruit Pegu te exporteren robijnen, saffieren en smaragden betrekt. Tabin Shwêtî heeft drie jaar geleden, toen hij nog xemim van Toungoo was, haar hand gevraagd, maar de koning van Ava heeft hem toen laten weten hij een betere partij voor zijn dochter ambieert. Zodra Tabin Shwêtî troepen samentrekt voor een aanval op Prome, vraagt Nai Nivolau, de koningin van de stad die zich geen enkele illusie maakt over wat zij van de wrede Birmaanse tiran te verwachten heeft, militaire hulp aan haar vader. De koning van Ava zendt een van zijn zoons met een oorlogsvloot, waarop zich duizenden Mon, Tare en Chaleu, allen dappere krijgers, hebben ingescheept. Terwijl een oude, eerbiedwaardige boeddhistische monnik die als een heilige beschouwd, een boodschap van Nai Nivolau aan Tabin Shwêtî overbrengt en over een tribuut wil onderhandelen, stelt de Birmaan een ultimatum, waarop hij nog dezelfde dag antwoord wil ontvangen. Ondertussen laat hij vele arme bewoners die buiten Prome op het platteland wonen, verradelijk afslachten. De koningin besluit Prome tot het uiterste te verdedigen, in afwachting van de komst van de vloot uit Ava. Zij laat allen opnieuw de eed van trouw afleggen de stad tot het uiterste te verdedigen. Met zijn buitenwoon brute optreden lokt de Birmaanse koning die een pederast en een hater van vrouwen is, zware tegenstand uit, waardoor zijn verliezen onnodig hoog zijn. De bestormers van de muren van Prome ontmoeten zoveel verbitterde tegenstand, dat de inzet van versterkingen van de vloot een debacle voorkomt. De tiran wil na het invallen van de duisternis de aanval niet onderbreken, wat zijn verliezen verder opjaagt. Er zijn duizenden doden en gewonden. Zij worden niet of nauwelijks verzorgd. Door de onhygiënische toestanden in het kamp van de aanvallers breekt er een pestepidemie uit. Onder de slachtoffers daarvan zouden zich 500 Portugezen in Birmaanse dienst bevinden. Omdat Tabin Shwêtî niets ziet in een nieuwe bestorming met behulp van stormladders, laat hij een heuvel opwerpen die boven de stadsmuur uitrijst. Hij plaatst daarop 80 stukken zwaar geschut, waarmee hij Prome negen dagen lang bestookt. Als het merendeel van de verdedigers is omgekomen en de rest een zekere dood wacht, laat Nai Nivolau de 5.000 resterende soldaten over wie zij nog beschikt, zich insmeren met lampolie uit de kapel van Quiay Nivandel, de god van het slagveld Vitau. Onder aanvoering van Manica Votau doet de strijdmacht een verwoede aanval op de heuvel met de 80 stukken geschut. De aanval is een groot succes; het geschut wordt veroverd, de vijandelijke stellingen worden platgebrand, de wallen worden neergehaald, Tabin Shwêtî raakt gewond en zijn veldmaarschalk Xemimbrum en duizenden van zijn mannen, onder wie 600 Turken, vinden de dood; wat ook het lot is van 40 olifanten. Tabin Shwêtî schuift de schuld van de nederlaag in de schoenen van zijn aanvoerders en hij laat 2.000 Peguanen die op wacht hebben gestaan, onthoofden. Ondanks de vernedering die de Birmanen wordt de belegering van Prome voortgezet.

Een van de vier voornaamste legeraanvoerders van Prome, Xemim Meleytay, begint een briefwisseling met Tabin Shwêtî. Hij biedt de vorst aan de door hem bewaakte stadspoort voor zijn troepen te openen, op voorwaarde dat zijn lijf en goed en dat van zijn familieleden gespaard blijft en hij een eervolle functie, waaraan een hoog inkomen is verbonden, gaat bekleden. De Birmaanse tiran stemt in met de voorwaarden en zendt de verrader zijn zeer kostbare ring als pand. De poort wordt geopend en de stad wordt ingenomen, waarbij de inwoners tot de laatste man over de kling worden gejaagd. De tiran laat alle bouwwerken en tempels, na deze te hebben leeggeplunderd, omverhalen en hij neemt zelf de koning en koningin gevangen en maakt hun schatkist buit. Hij vernedert de koning door het kind zijn voeten te doen kussen, wat hij vervolgens negeert. Hij laat 200 in de stad verzamelde kinderlijkjes voor zijn ogen in stukjes hakken en vermengd met gras aan de olifanten voeren. Hij laat zich, onder luid geschreeuw en begeleid door muziek, meer dan 100 paarden, beladen met de lijken van gevierendeelde mannen en vrouwen, tonen. De lichamen laat hij ook in stukken hakken en verbranden. De koningin moet zich uitkleden en terwijl zij daar naakt staat ondergaat zij een langdurige geseling. Daarna laat de wreedaard haar door de gehele stad sleuren en opnieuw mishandelen tot zij de geest geeft. Haar dode lichaam wordt vastgebonden in een omarming met haar echtgenoot, die nog niet is omgebracht. Met een steen om hun nek worden zij in de rivier gegooid, een wreedheid die de toeschouwers met afschuw vervult. Ongeveer 300 edelen, die hij levend te pakken heeft gekregen, laat Tabin Shwêtî als speenvarkens op caloetes spietsen en eveneens in de rivier werpen.

De tiran verneemt een paar weken na de inname van Prome, dat hij laat versterken, dat de vloot uit Ava met duizenden soldaten aan boord bij de vesting Meleytay, 18 mijl stroomopwaarts aan de Irrawaddy gelegen, is aangekomen. Het enorme Birmese leger trekt langs de rivier op naar de vesting, terwijl de tiran met een paar duizend man de rivier afzakt. De Mon, Chaleu en andere bergvolken uit Ava steken de vloot waarmee zij zijn gekomen in brand, om te tonen dat zij de strijd met de Birmezen durven aan te gaan. Zij vechten zich letterlijk dood tegen de enorme overmacht en doden daarbij zeer veel vijanden. De laatst overgebleven 800 Mon trekken zich terug in de vesting. Tabin Shwêtî, die na de slag arriveert, is met stomheid geslagen als hij de enorme slachting ziet die onder zijn troepen is aangericht. Hij belegert de 800 Mon in de vesting, omdat hij hen levend in handen wil krijgen. Deze plegen ’s nachts een desperate overval op het kamp van de Birmezen. Zij doden duizenden vijanden en vechten tot de laatste man. Als de tiran de verrader van Prome in de vesting aantreft, laat hij hem direct doden, want wie zijn eigen koning verraden heeft, is ook in staat zijn nieuwe meester te verraden.

Tabin Shwêtî vaart met een deel van zijn leger de Irrawaddy op naar de grote stad Ava, gelegen op circa 22º N.B. in het gelijknamige koninkrijk. Bij het vernietigen van schepen in de haven van Ava en het platbranden van enige nabij de stad gelegen dorpen, betaalt de koning van Birma zo’n hoge prijs dat hij vreest te zullen worden verslagen als hij de stad aanvalt. Hij ziet dus voorlopig af van een aanval op Ava. Omdat Tabin Shwêtî de meeste vorsten in het zuiden van Birma tot zijn vazallen heeft gemaakt, beheerst hij het zuiden van het land tot aan Tavoy aan de grens met Siam. Pinto weet nog te melden dat de 1.000 Portugese huurlingen over wie de koning van Birma op zeker moment beschikt, onder leiding staan van António Ferreira, uit Bragança, een zeer moedig man aan wie de koning een hoog jaargeld geeft en die vele persoonlijke giften ontvangt.

Ofschoon Tabin Shwêtî’s veldtochten in het zuiden van Birma met buitensporige wreedheden gepaard zijn gegaan, aanvaardt hij vele gebruiken van de daar levende Mon. Hij neemt Mon-soldaten in zijn leger op. In 1546 maakt hij de oude stad Pegu tot zijn schitterende hoofdstad. Ofschoon Tabin Shwêtî het zuiden van Birma vooral beschouwt als een springplank voor een invasie in Siam, geldt zijn eerste veldtocht buiten Birma het koninkrijk Arakan. Hij tracht een hem onderdanige plaatselijke prins op de troon te zetten, maar moet het beleg van de hoofdstad Mrohaung afbreken, als Siam de grensstad Tavoy aanvalt. Deze aanval noodzaakt Tabin Shwêtî terug te keren naar Birma.

1 De logge naus do trato zijn dikwijls te zwaar beladen en onderbemand. Hierdoor komen zij bij slecht weer al snel in moeilijkheden. Bovendien zijn Portugese kapiteins in die tijd weinig geneigd in konvooi te varen en daarmee medeverantwoorde-lijkheid te nemen voor andere vaartuigen dan het eigen schip.

4.1 Koning Phrachai van Siam.