Hoofdstuk 2.
De Portugezen in Bengalen
2.7. De val van Hooghly
Geschreven door Arnold van Wickeren
De privileges die Akbar de Portugezen heeft verleend, worden nageleefd door zijn zoon Jahāngir; de laatste is evenals zijn vader blij met de belofte van de Portugezen de Golf van Bengalen vrij van piraten te houden. Hij is evenwel een zwakke man die volledig wordt geregeerd door zijn vrouw, Nur Jahān. Dit feit is van invloed op de geschiedenis van Bengalen. Nur Jahān trekt de vierde zoon van de keizer, Shāhryar, voor op de andere kinderen. Shāhryar is gehuwd met de dochter van haar eerste man en zij tracht voor hem de troon te verzekeren. Prins Khurrum (Shāh Jahān) hijst in 1621 de standaard van de rebellie, maar nadat hij is verslagen vlucht hij naar Bengalen en gaat daar resideren in Burdwan. Ten tijde van de Mogols kijkt iedere Mogolprins die uit Delhi verdreven is of op een of andere wijze in de problemen is geraakt naar Bengalen als het land om naartoe te vluchten, omdat het ver verwijderd is van de invloed van Delhi en niet wordt bevolkt door oorlogszuchtige volkeren. Humāyūn, de tweede Mogolkeizer, heeft al hetzelfde gedaan en na hem de Afghaan Sher Shāh en tenslotte prins Khurrum. Vanuit Burdwan vraagt prins Khurrum aan Miguel Rodrigues, de Portugese gouverneur van Dacca (of van Hooghly), hem te helpen met manschappen en artillerie en hij belooft als tegenprestatie hem immense rijkdommen en uitgebreide gebieden. Rodrigues weigert beleefd de gevraagde hulp, omdat hij een rebel is. Deze belediging treft de toekomstige keizer als een dolkstoot en hij zweert wraak te nemen. Wat ook de bedoeling van de Portugese gouverneur geweest mag zijn, of hij nu gedacht heeft dat het onjuist zou zijn een rebel te helpen of dat hij door de zoon te helpen zich het ongenoegen van de vader op de hals zou halen, zijn reprimande zal de Portugezen heel wat kosten. Volgens Frei Cabral S.J. is Manuel Tavares, een in Bengalen geboren Portugees, feitelijk met enkele galeien naar prins Khurrum gegaan om hem te helpen, maar hij zou hem vervolgens op een kritiek moment in de steek hebben gelaten toen hij tegen zijn vader opstond. Prins Khurrum heeft de Mogolgouverneur bevochten aan de oevers van de Ganges; hij heeft hem verslagen en is in 1622 de alleenheerser van Bengalen geworden. Maar gelet op de omstandigheden waarin hij zich bevindt, kan hij geen strijdmacht op het been brengen om het de Portugezen moeilijk te maken. Twee jaren later levert het keizerlijke leger opnieuw slag met prins Khurrum en verslaat hem, maar op zijn verzoek om vergiffenis vergeeft zijn vriendelijke vader hem. Na het overlijden van Jahāngir in 1627 bestijgt prins Khurrum de troon onder de naam Shāh Jahān en hij benoemt zijn beste vriend, Kasim Khān, tot gouverneur van Bengalen, waarbij hij hem te verstaan geeft de Portugezen goed in de gaten te houden, zodat de eerste de beste gelegenheid kan worden aangegrepen hen uit Hooghly te verdrijven. Een andere oorzaak van Shāh Jahāns woede op de Portugezen is dat hij het jaar voordat hij Hooghly gaat belegeren een aantal slagen tegen de Adil Khān van Bijapur heeft verloren en bij die gelegenheden 50.000 paarden is kwijtgeraakt en hij wijt het succes van de Adil Khān aan de hulp die deze heeft ontvangen van de Portugezen.
Frei Cabral S.J. en Sebastião Manrique, die de beste verslagen van het beleg van Hooghly hebben nagelaten, sommen vele andere oorzaken op die hebben geleid tot deze tragische gebeurtenis. Frei Cabral is een ooggetuige van de belegering geweest en is een van degenen die is ontsnapt. Manrique was in die tijd in Bengalen en is in feite in de war geraakt wat betreft de oorzaken van het beleg. We noemden al de twee belangrijkste van de anti-Portugese houding van Shāh Jahān, maar er is meer: het affront van Manuel Tavares tegenover prins Khurrum. Shāh Jahān voelt zich ook beledigd omdat de Portugezen van Hooghly hem geen ambassadeur hebben gezonden om hem te feliciteren met zijn troonsbestijging. De Portugezen zijn bovendien bondgenoten van de koning van Arakan die Mogolgebieden plundert, waarbij de Portugezen hem met manschappen, ammunitie en galeien bijstaan. Maar bovenal schijnen de Mogols zich te hebben geërgerd aan de houding van de Portugese capitão van Chittagong, die tijdens een van de plundertochten een mooie en aardige Mogolvrouw buitmaakt. Manrique, die veel aandacht aan het lot van deze vrouw besteedt, zou haar hebben voorgesteld zich door haar dochter en schoonmoeder in haar ongeluk te doen troosten. Het is dit incident dat volgens Manrique de directe aanleiding is tot het beleg. Frei Cabral S.J. zegt dat de Mogols kwaad zijn dat de Portugezen zich gedragen of zij de eigenaren zijn van de “Koninkrijken van Bengalen”, gelet op hun toenemende macht in Hooghly en de eerbewijzen die zij van de hindoebevolking ontvangen.
Volgens moslimhistorici zijn de oorzaken van het beleg van Hooghly geheel andere. Van Kasim Khān, de gouverneur van Bengalen, wordt gezegd dat hij tegenover Shāh Jahān heeft geklaagd “dat de Portugezen, in plaats van zich uitsluitend bezig te houden met de behartiging van hun handelsbelangen, zich in Hooghly hebben gefortificeerd en dat zij zo brutaal optreden dat zij vele gewelddaden tegenover onderdanen van de keizer begaan en dat zij van alle vaartuigen die hun factorij passeren betaling van belasting eisen en zij hebben van de oude haven van Sātgāon de handel volledig verdreven. Moslimhistorici beweren ook dat de Portugezen arme kinderen kidnappen en kopen om hen als slaven in andere delen van India te verkopen en Portugese piraten bedrijven samen met de Maghs ontelbare daden van agressie jegens de bewoners van de districten op de oostelijke oever van de Ganges. Het is waar dat de Portugezen in Hooghly zich vele vrijheden hebben verworven, maar onwaar is dat zij relaties onderhouden met de piraten in Chittagong. Wat zij wel doen is slaven kopen die piraten verkopen, zoals zij ook van iedereen andere koopwaar kopen. Kidnapping van mensen en het bedrijven van agressie zijn geen praktijken die de Portugezen in Hooghly bedrijven, afgezien van een enkele onverlaat, maar wel van de Portugezen in Chittagong die zich hebben losgemaakt van hun koning en hun land en die huurlingen zijn geworden in loondienst van de koning van Arakan. Wat de beweerde agressie in Hooghly betreft, laten de Mogols zichzelf vrijelijk gaan, zoals blijkt uit de beschrijving van Frei Pierre du Jarric van het bezoek van Domingo Carvalho aan de Portugezen in Hooghly.
Tijdens de vredesonderhandelingen voorafgaande aan de belegering van Hooghly wijzen de Portugezen de ten onrechte door de Mogols geuite beschuldigingen van de hand. Op de klachten van de twee moren antwoorden de capitão en zijn assistenten per brief, waarin zij stellen dat het grootste deel van de tegen de stad ingebrachte beschuldigingen volkomen vals zijn, zoals blijkt uit de onderzoekingen van Martim Afonso en zijn bemanning. Indien noodzakelijk dan zullen zij dit bewijzen door ondervraging van kooplieden, moren en heidenen, die al vele jaren handeldrijven op Hooghly. De andere beschuldigingen betreffen individuele personen, waarmee wordt ingestemd, maar de capitão en zijn assistenten laten weten dat zij in het bezit zijn van een document waarin keizer Jahāngir en sultan Paraves, zijn zoon, verklaren dat Bandel als geheel nooit verantwoordelijk zal worden gesteld voor de misdaden van particuliere individuen.
Hieraan kan worden toegevoegd dat in de Asiaticus1 als oorzaak van de belegering van Hooghly wordt genoemd dat “In 1632 de Portugezen excessen bedreven in de keizerlijke mahal in Hooghly: de keizer heeft hiervoor genoegdoening gevraagd wat hem geweigerd was.” Het is moeilijk te zeggen wat de bron van de informatie in de Asiaticus is geweest, maar een feit is dat Frei Hosten S.J. zegt dat de keizer nooit een Keizerlijke Mahal in Hooghly heeft gehad. Er is ook een Mogolverhaal dat inhoudt dat de keizerin, die een hekel heeft aan de Portugezen, druk uitoefent op Shāh Jahān om de Portugese macht in Bengalen te vernietigen. Toen zij in Bengalen verbleef, zou zij beledigd zijn geweest door het zien van de heilige voorstellingen en afbeeldingen in Portugese kerken. Manucci zegt dat zij woedend was op de Portugezen, omdat deze, toen zij met haar man in Burdwan bij Hooghly woonde, twee van haar veelbelovende slaven hebben gestolen, die zij weigerden terug te geven ondanks dat dit met aandrang werd gevraagd.
Als Kasim Khān zijn leger opdracht geeft tegen Hooghly op te marcheren, weet hij dat hij geen gemakkelijke taak heeft. Hij stelt de aanval uit zolang hij kan. Dan komt een Portugese halfbloed naar hem toe, genaamd Martim Afonso de Mello, wiens euveldaden hem de sympathie van de Portugezen heeft doen verspelen. Martim Afonso de Mello begeeft zich speciaal naar Dacca en dringt er bij Kasim Khān op aan op te marcheren naar Hooghly. Hij vertelt de keizer waar de Portugezen hun schatten bewaren en hij informeert hem dat de verdediging van de Portugezen niet zo sterk is als hij wellicht veronderstelt. Door aldus te zijn gerustgesteld, verliest Kasim Khān geen tijd meer met de voorbereidingen van de aanval en hij geeft bevel al zijn schepen en landstrijdkrachten in gereedheid te brengen. Kasim Khāns zoon Ināyath-ulla wordt belast met de leiding van het leger, ofschoon Allāh Yār Khān de werkelijke opperbevelhebber is. Bahadur Kambu wordt met 500 ruiters en een lange stoet infanterie en samen met een ander leger op pad gezonden. Deze laatste troepenbewegingen moeten ogenschijnlijk de indruk wekken dat het de bedoeling is landerijen in Macksuaba in te nemen. Het doel van al deze strijdkrachten is het gerucht in de wereld te brengen dat het om een aanval op Hījīlī gaat. Volgens Manrique worden de legers gecommandeerd door 14 Nawwābs (Muraos), volgens Frei de São Nicolau door 18 Nawwābs en volgens de Asiaticus door 22 Omrahs of Nawwābs. Een vloot bestaande uit 500 schepen (Manrique zegt 600) onder Kwaja Shere wordt gezonden om vanaf de rivier op te treden en de terugtocht voor de Portugezen af te snijden. De vloot verschijnt op 24 juni 1632 in de rivier, ongeveer op tien léguas ten zuiden van Hooghly en slechts twee dagen later begint het leger, bestaande uit 150.000 man, negentig olifanten met kastelen en 14.000 paarden (Manrique), zijn operaties, waarbij het op ongeveer een légua ten noorden van Hooghly de stad nadert. Capitão Manuel de Azevedo leidt de verdediging. De Portugese strijdkrachten bestaan uit slechts 300 Portugezen, inclusief hun afstammelingen en uit ongeveer 600 inheemse christenen of christenslaven. Volgens Cabral en Manrique bezitten de Portugezen noch een fort noch artillerie. Khañ Khān echter zegt dat de Portugezen een sterk fort hebben met torens en versterkingen, voorzien van artillerie, maar uit zijn beschrijving blijkt dat er geen sprake is van een fort, noch van water rondom de stad. Manrique zegt dat Hooghly in een open vlakte ligt lang de oevers van de Ganges en dat de stad naar alle kanten toegankelijk is. Hooghly heeft muren noch borstweringen maar enkel een aarden wal, die is opgegooid. De wal is voor de verdediging van weinig waarde. Frei Cabral laat weten dat de Portugezen tijdens het beleg tussen de huizen barricaden en palissaden hebben opgericht.
Het plan van de Mogols is de stad zowel vanaf het land als vanaf de rivier aan te vallen. Het beleg begint op 24 juni 1632, als Kwaja Shere’s vloot vanaf het zuiden voor Hooghly verschijnt, terwijl het leger op de 26ste vanuit het noorden met zijn operaties begint. Het eerst van alles nemen de Mogols de landerijen die de Portugezen aan beide zijden van de rivier buiten de stad bezitten. Op 2 juli zijn de noordelijke buitenwijken en de Casa da Misericórdia met de erbij behorende kerk in handen van de vijand. Maar de aanval heeft hen heel wat gekost. Een pater augustijn verandert de toren van zijn kerk in een citadel. Hij deelt hier de vijand met zeven of acht Portugezen en met twaalf Bengali zulke rake klappen uit dat het gevechtsterrein na afloop van de strijd is bedekt met gesneuvelde Mogols. In de grootste verwarring willen beide partijen de strijd beëindigen en beginnen er onderhandelingen. De Portugezen leveren de moren vier vaartuigen en 90 christenslaven uit tegen de belofte dat het beleg wordt opgeheven. Maar Kasim Khān eist bovendien 700.000 patacas van de Santa Casa da Misericórdia en de helft van alle goederen van de inwoners. Na veel vruchteloos gesteggel wordt de strijd hervat. De strijdkrachten van de Mogols voeren de druk op en de weinige Portugezen geven de defensie op van het stadsdeel Bali, waar alle kerken en gebouwen van de augustijnen liggen, en zij trekken naar het zuiden naar het eigenlijke Hooghly. Bij hun terugtocht steken de Portugezen deze gebouwen, evenals het grote klooster van de augustijnen, in brand. De moren die Bali bezetten voltooien de vernietiging van de Portugese gebouwen, maar zij sparen het college van de jezuïeten, omdat zij daarin hun officieren onderbrengen. Vanaf 31 juli beginnen de moren de hoofdstad van Hooghly aan te vallen en de kleine groep Portugezen, onder bevel van capitão Manuel de Azevedo, biedt dapper tegenstand, zonder enige bescherming. De moren lanceren herhaalde aanvallen, nu en dan ondersteund door hun vloot, maar zij worden telkens teruggeslagen. Er gaat nauwelijks een dag voorbij dat er niet gevochten wordt. De Portugezen zijn met zo weinigen dat zij zich hoofdzakelijk beperken tot de verdediging en zij zijn tevreden als zij zoveel mogelijk verwarring in de vijandelijke rangen kunnen teweegbrengen. Ondertussen ontvangen de moren versterkingen, artillerie en schepen uit Rajmahal, Dacca en Burdwan. Zij graven nieuwe loopgraven en leggen overal in Bandel mijnen. Zij lanceren een aanval met hun vloot en tegelijkertijd ondernemen zij een landaanval. Maar de Portugese schepen vangen de aanval dapper op. Het vechten wordt anderhalve maand voortgezet. De moren gaan opnieuw onderhandelingen aan en de Portugezen, tuk op bevrijding, gaan daarop in. Zij bieden aan 100.000 tangas (rupees) te betalen. Maar de moren willen helemaal geen vrede sluiten, maar alleen onder valse voorwendsels de Portugezen geld afpersen teneinde hun soldaten te kunnen betalen, want deze eisen uitbetaling van hun soldij. Ondertussen bereid de verrader Martim Afonso de Mello maatregelen voor die moeten verhinderen dat de Portugezen vluchten door de rivier af te zakken. Hij sluit de rivier af met een ponton van boten en bovendien spant hij dikke kabels en ijzeren kettingen over de rivier. Er worden branders in gereedheid gehouden en er worden loopgraven aan weerszijde van de rivier gegraven over een afstand van meer dan vijf léguas.
De vijandelijkheden worden opnieuw hervat en de Portugezen, niet in staat de stad langer te houden, begeven zich onder dekking van de duisternis naar hun schepen en beginnen in de nacht van 24 september aan hun rampzalige vlucht. Ongeveer vijftig of zestig Portugezen blijven in Hooghly en blijven schieten om de aftocht van de anderen te verhullen. Desondanks lanceren de moren de volgende dag een zware aanval en veroveren Hooghly. De beschrijving van de vlucht de rivier af door Frei Cabral is een van de heldhaftigste pagina’s in de geschiedenis van de Portugezen in het Oosten. De dapperheid die de Portugese schepen hebben laten zien is zelden overtroffen. In feite kan de verdediging van Hooghly slechts worden vergeleken met de verdediging van Diu door Dom João de Castro in 1546. Frei Cabral zegt hierover: “De onzen verichtten wonderen waarvan nooit eerder was gehoord.” Ieder van de Portugese patachos, en daarvan waren er vele, heeft ongeveer 25 of 30 Portugezen en enige Bengali, alsmede een paar falconetten en kanonnen aan boord. Hiermee moeten zij door de smalle breedte van de Hooghly rivier zien te komen, langs 500 vijandelijke schepen en een leger van 100.000 man sterk en uitgerust met 120 stukken artillerie, beschermd door loopgraven die zich aan beide zijden van de rivier uitstrekken over een afstand van vijf léguas. De patachos onder bevel van Pantaleão de Seixas, Luis de Maya, Pedro de Couto en Gomes Barreiros, verrichten wonderen. Maar de tactieken van Kwaja Shere en Martim Afonso snijden alle middelen om te ontsnappen af. De meeste Portugese schepen worden tot zinken gebracht. Op 27 september wordt het vaartuig van Pedro de Couto opgeblazen en het gaat naar de kelder met 60.000 tangas van particuliere personen. De weduwe van Pedro de Couto en veel andere Portugezen en Bengali springen in de rivier, zwemmen en houden zich drijvend tot zij worden gered door zes vaartuigen die erin zijn geslaagd te ontsnappen. Zelfs deze zes vaartuigen zijn er nog niet; zij stuiten bij Betor (Howrah) op de over de rivier gespannen ijzeren kettingen. De patacho van Domingos de Seixas weet een ijzeren ketting in stukken te breken en zeilt trots met twee andere vaartuigen verder, maar kapseist verderop. Bij het passeren van Betor gaan de patachos van Luís de Maya en van Pantaleão de Seixas verloren, na desperate en heroïsche strijd met zowel land- als zeestrijdkrachten. Enige Portugese schepen weten veilig te ontsnappen met 3.000 mensen – een honderdtal Portugezen, 60 of 70 blanke Portugese vrouwen en de rest Bengali en slaven. De koning van Arakan zendt de Portugezen een expeditie bestaande uit enkele galeien die zijn bemand door Portugese soldaten, maar de hulp arriveert als de tragedie is afgelopen en de stad Hooghly is overgegaan in de handen van de Mogols.
Ongeveer een honderd Portugezen zijn gedood of gevangengenomen; niet meegerekend vier augustijnen, drie jezuïeten, zes of zeven seculiere priesters en 25 getrouwde soldaten met hun jongens en meisjes. Frei Cabral vermeldt niet het aantal “slaven en gekleurde mensen” dat verloren is, maar de Bādshāhnāmā2 zegt dat duizend Feringhis en rayots stierven. Dit aantal is waarschijnlijk juist, als daarbij zijn inbegrepen alle Portugezen, hun afstammelingen en de inheemsen die omkwamen tijdens het beleg en in de loop van de gevechten. Niet bedoeld kan zijn het aantal strijdbare mannen, van wie het aantal niet boven de duizend uitkwam (300 Portugezen en 600 Bengali) en een grote hoeveelheid slachtoffers moeten burgers zijn geweest. In de Batavia Dagh Register 1631-1634 wordt vermeld dat de Hollanders hebben vernomen dat 1.560 Portugezen zouden zijn gedood en 1.500 gevangengenomen. De Mogols namen 4.000 christenen gevangen en zonden hen naar Agra. Wat de Portugese vloot betreft, de Bādshāhnāmā zegt dat deze, afgezien van 64 dinghas (grote vaartuigen), bestond uit 57 grabs en 200 jaleas. Hiervan zouden slechts een grab en twee jaleas zijn ontsnapt.
Aan de zijde van de Mogols waren de verliezen enorm. De Bādshāhnāmā erkent dat slechts 1.000 leden van het keizerlijke leger gesneuveld zijn in het gevecht. Frei Cabral houdt de schatting van 4.300 doden en vermisten, die een Mogol hem in Arakan gegeven heeft, voor waarschijnlijk. Dit aantal komt niet overeen met het aantal van Faria e Souza, die zegt dat 50.000 Mogols zijn gedood. Dit aantal mag slechts worden gezien als een mogelijk aantal. Wat de vaartuigen van de Mogols betreft, zegt Frei Cabral: “zij verloren 32 vaartuigen bij vuurgevechten, meer dan 60 zijn gebruikt voor de aanleg van de pontonbrug en meer dan 100 schepen zijn gestrand op de kust en voorgoed onbruikbaar geworden.”
De drieduizend overlevenden, onder wie Frei Cabral, vluchten naar het eiland Saugor, waar zij zich vestigen, maar enige tijd later breekt de pest uit en zij die aan de teistering van de ziekte ontsnappen, migreren naar Hījīlī en Banja. Ondertussen ontvangen zij toestemming van de koning van Arakan een fort te bouwen in Saugor en Manuel de Azevedo voert dit werk uit. De koning van Arakan, die een verbond is aangegaan met de Portugezen in Dianga, verleent hen en de overlevenden van Hooghly menige andere gunst. Hij geeft de kapiteins van zijn vloot opdracht altijd voor de Portugezen van Saugor klaar te staan indien de Mogols hun kwaad zouden komen doen.
Het lot van de 4.000 overlevende gevangen christenen die naar Agra zijn gebracht is werkelijk ellendig. Manrique staat lang stil bij het martelaarschap van deze mannen en gelukkig voor de historici vult hij de beschrijving van Frei Cabral mooi aan. François Bernier beschrijft in enkele woorden de wreedheden waaraan de gevangenen in Agra worden onderworpen. Hij zegt dat zij allen tot slaven worden gemaakt; de knappe vrouwen worden opgesloten in de seraglio, oude vrouwen en anderen worden verdeeld over de verschillende Omrahs. Jonge jongens worden besneden en zij worden opgevoed tot pages; mannen op leeftijd zweren voor het grootste deel hun geloof af; zij die dit niet doen worden dagelijks bedreigd te zullen worden fijngestampt door olifanten of worden nog net weggetrokken voor de olifanten als zij beloven hun geloof te zullen verzaken. Enige priesters weigeren pertinent hun geloof af te zweren en de missionarissen in Agra, die ondanks alles in hun huizen blijven wonen, vinden naderhand middelen, ten dele door inschakeling van vrienden en ten dele door omkoping, om veel van de weigerachtige priesters te doen vertrekken door hen naar Goa of een andere aan de Portugezen behorende plaats te laten gaan. Volgens Portugese berichten zendt vice-rei João da Silva Tello de Menezes, conde de Aveiras, in 1643 een expeditie naar Bengalen om de overlevende Portugezen te redden.
1 De Asiaticus is de Ecclesiastical Chronology and Historical Sketches respecting Bengal, Calcutta, 1803.
2 Verslag van het beleg van Hooghly van Abdul Hamid Lāhorī.