Bijlage 1.
De verovering van het moslimkoninkrijk Granada
1.3. De val van Ronda (1485), Loja (1486) en Málaga (1487)
Geschreven door Arnold van Wickeren
De inleidende operaties van 1484 hebben zwakheden in de defensie van het koninkrijk Granada aan het licht gebracht en tevens de noodlottige gevolgen van de politieke verdeeldheid getoond. In feite is Granada geen eenheidsstaat; iedere prins, iedere aanvoerder, iedere stad en ieder fort is verplicht op eigen kosten en uitsluitend vertrouwend op eigen kracht aan de oorlog deel te nemen. Dit blijkt wel heel duidelijk als Alboacen weigert het bedreigde Ronda te hulp te komen. De in de steek gelaten inwoners van de stad geven zich, om erger te voorkomen, in juni 1485 over, nadat de alcaide, aangelokt door een Castilaanse schijnaanval op Málaga, tezamen met al zijn Noordafrikaanse huurlingen de stad verlaten heeft. De val van Ronda leidt tot overgave van al het omringende berg-gebied, de Marca van Ronda genoemd, alsmede tot de bezetting van Marbella en van de bovenloop van de Rio Guadalhorce, waarmee Málaga binnen het bereik van de veroveraars komt.
De Marca van Ronda, destijds vermoedelijk de streek vanwaaruit aanvallen op het achterland van Sevilla werden uitgevoerd en het dal van de Rio Guadalete worden voortvarend gereorganiseerd, allereerst door herbevol-king van de steden waaruit de moslimbevolking is verdreven (Ronda, Casarabonela, Setenil, Marbella en Cártama. Daarna wordt het gehele defensiesysteem aangepast aan de nieuwe situatie. De nieuwe grens wordt voortaan verdedigd door de forten van Gibraltar en Jemina, Castellar de la Frontera, Zahara, Olvera, Pruna, Sentenil, Cañete la Real, Teba en Ardales. Deze nieuwe linie is veel sterker dan de eeuwenlang gehandhaafde oude grenslinie.
In 1485 overlijdt de oude koning Alboacen. Zijn volgelingen erkennen als zijn opvolger zijn broer el Zagal, die vanaf februari, behalve Málaga, ook Almería controleert. Kort na zijn uitroeping tot sultan, gaat in de sector Jaén een aantal plaatsen verloren: Cambil, Alhabar, Iznalloz, Piñar en Arenas. Dit verlies lokt de heropleving van de burgeroorlog in Granada uit. In maart 1486 komen de inwoners van Albaicín in opstand ten gunste van Boabdil; met hun hulp herovert de Rey Chico of el Chiquito (het knaapje), zoals de Castilianen hem denigrerend noemen, het Alhambra. El Zagal en Boabdil bereiken een akkoord, waarbij het slinkende grond-gebied van Granada tussen hen beiden wordt verdeeld. Boabdil wordt door zijn oom erkend als heer van Granada, Málaga en Almería, terwijl el Zagal zich tevredenstelt met de heerschappij over een klein gebied in het oosten van het koninkrijk.
Boabdil, die vertrouwt op eerbiediging van het Pact van Córdoba uit 1483, trekt zich terug op Loja. Koning Ferdinand weet niet, of wil niet weten, dat Loja in het gebied van zijn verdragspartner Boabdil ligt. De vorst houdt er rekening mee dat Loja wellicht tot het territorium van el Zagal behoort. Hij valt de stad aan met alle beschikbare strijdkrachten. Na enige zeer hevige aanvallen, voorafgaand aan de verovering van de buitenwijken, capituleert Loja, na een bombardement dat de gehele voorafgaande dag heeft geduurd. Een paar dagen later bevelen de Reyes Católicos de herbevolking van Loja. Dan vallen Íllora, Moclín, Colomera en Montefrío in hun handen. Deze expeditie opent de weg naar de hoofdstad, althans naar de Vega van Granada. De bewoners daarvan zijn vanaf dat moment overgeleverd aan de genade van de Castiliaanse troepen.
De val van Loja leidt tot een nieuw akkoord tussen het Katholieke Koningspaar en sultan Boabdil. De indruk bestaat dat het vorstenpaar niet ongenegen is de vazalstaat Granada in het bezit te laten van enig gebied in het oosten van het land. Hierbij zou zijn gedacht aan de plaatsen Guadix, Baza, Vélez, Vera en Mojácar. Er zou dan uitsluitend gevochten worden tegen Boabdils oom el Zagal. Ladero gaat ervan uit dat de Reyes Católicos bij dit vreemde akkoord voor ogen heeft gestaan het gehele resterende grondgebied van Granada te onderwerpen, maar zich bij de gewapende strijd te richten op de aanhangers van el Zagal. In dat geval ligt het voor de hand dat Castilië een weg bewandelt waarbij de verdeling van het koninkrijk Granada wordt geaccentueerd. Dit verklaart Boabdils verzoek aan de Reyes Católicos, vervat in een brief waarin hij het akkoord bevestigt, hem tijdens het driejarig bestand alle steden, dorpen en forten, met inbegrip van Granada, toe te kennen, die Reyes Católicos als rechthebbenden op de Alhambra-troon erkennen
De ‘verdeel en heers politiek’ van Fernando en Isabel werpen in 1487 nieuwe vruchten af. De inwoners van Albaicín rebelleren opnieuw ten gunste van Boabdil, waarbij deze keer gerekend wordt op de aanwezig-heid van Castiliaanse troepen, onder bevel van de alcaide van Íllora, Gonzalo Fernández de Córdoba, de toekomstige ‘Gran Capitán. Midden april wordt de in Códoba verzamelde troepenmacht – volgens Ladero ‘het sterkste leger sedert het begin van de oorlog’ – verplaatst naar het front bij Vélez-Málaga, waar het in afwachting is van de aankomst van de artillerie uit Écija. Het opnieuw uitbreken van de burgeroorlog in Granada speelt de belegeraars in de kaart. El Zagal, wiens aanhangers in Málaga die van Boabdil geneutraliseerd hebben, kunnen de aankomst van de artillerie niet verhinderen en nog minder hulp bieden aan de belegerden. Vélez-Málaga geeft zich 27 april over. De inwoners verlaten de stad met hun geld en hun goederen. Het falen van el Zagal Vélez-Málaga hulp te verlenen, maakt voor Rey Chico de weg vrij zich als heer van het Alhambra te doen erkennen. Terwijl el Zagal zich terugtrekt op Almería, ondertekent Boabdil een nieuwe overeenkomst met de Reyes Católicos. Hierbij verplicht hij zich de stad Granada aan Castilië over te dragen in ruil voor Guadix, de Cenete, Baza, Vera, los Vélez, Mojácar, het dal van Purchena, de streek van Almanzora en andere gebieden aan de kust. Tezelfdertijd garanderen de Spaanse monarchen de belangrijkste mede-standers van Rey Chico hetzelfde wat zij beloofd hebben aan de ‘reinas moras,’ behoud van hun eigendommen, vrijheid van vestiging en geloofs-uitoefening, vrijstelling van belastingen voor de moslims in Albaicín, vrij-lating van zich in handen van de christenen bevindende gijzelaars en een bondgenootschap tegen el Zagal. Het bestuur over Vélez-Málaga en over de Axarquía wordt gescheiden van dat over Málaga, hetgeen past in het vooropgezette plan Málaga te omsingelen. Een omsingeling die zich betrekkelijk kort daarna aankondigt. Niettemin zal Málaga, tegen aller verwachting in, verbitterd tegenstand bieden, bijna ‘Numantina’ volgens Ladero. Deze onvoorziene omstandigheid laat zich verklaren uit de aan-wezigheid in de stad van een groot detachement huursoldaten van het Canarische eiland La Gomera. De bewoners van de Canarische eilanden, Guanches genaamd, genieten een grote reputatie als vechtersbazen
De Guanches zijn naar Málaga gezonden door Ahmad al-Tagrï (Hamet el Zegrí), die acte de presence heeft gegeven bij de Slag van Lopera en bij de verdediging van Ronda. Aan de moslimstrijdkrachten in Málaga zijn bovendien toegevoegd: een aantal zeer vooraanstaande christelijke over-lopers, elches genoemd, alsmede lieden die de eerste activiteiten van de Inquisitie in Sevilla en Córdoba zijn ontvlucht. Zij allen zijn debet aan de desperate tegenstand, die leidt tot ‘een langdurige en hevige strijd, terwijl op een gemakkelijke diplomatieke fase gerekend was.’ Eerst verlaat de bevolking van Málaga zich op de diplomatieke overtuigingskracht van de rijke voorman Ibn Kuma (Abén Comixa). De tussenkomst van Hamet el Zegrí, aan het hoofd van zijn huursoldaten en elches, doen de in het kamp voor Vélez-Málaga begonnen onderhandelingen echter mislukken.
Het afbreken van de onderhandelingen en de goede defensieve positie van Málaga dwingen de Reyes Católicos tot wijziging van hun strategie en vooral tot een enorme militaire en financiële krachtsinspanning. Bij de militaire moeilijkheden, die het gevolg zijn van de verbitterde weerstand die Málaga biedt en die de omsingeling maakt tot de bloedigste van de hele oorlog, komen nog de problemen met de bevoorrading van het kamp van de belegeraars. Deze problemen leiden tot prijsverhogingen, die extra hard aankomen door het getalm van Fernando zijn troepen op tijd te betalen. De gevolgen van al deze problemen blijken uit een brief van de aanvoerder van het contingent uit Carmona aan zijn gemeenteraad. Hij schrijft daarin over zijn manschappen: ‘zij hebben twee of drie dagen geen brood ontvan-gen.’ Met de verlenging van het beleg stijgt het aantal zieken, gewonden en deserteurs, waarover de koning klaagt in een brief aan de gemeente-raad van Sevilla. Om de vastbeslotenheid van het Katholieke Konings-paar Málaga te veroveren te demonstreren, voegt koningin Isabel zich bij haar gemaal in het Castiliaanse kampement. Na een maandenlang beleg, waarbij de artillerie de doorslag heeft gegeven bij het breken van het verzet, capituleert Málaga op 18 augustus 1487. Aan de capitulatie zijn moeizame en langdurige onderhandelingen voorafgegaan. Aan de kant van Málaga is hieraan deelgenomen door ‘Alï Dordux. In een brief aan de gemeenteraad van Sevilla doet Fernando el Católico op sobere wijze verslag van de zware strijd en van de uiteindelijke victorie, die ‘Nuestro Señor Dios’ hem geschonken heeft.
Voor de eerste en enige keer heeft een gevechtsronde een lange nasleep. De uitvoering van de gemaakte afspraken vereist de inzet van middelen op grote schaal. Begin september worden vermogende Moren, op voorstel van ‘Alï Dordux, tegen betaling van losgeld vrijgelaten; zij worden naar Noord-Afrika gebracht en daar in vrijheid gesteld. De bewoners van Málaga die geen losgeld kunnen betalen, worden in Sevilla verzameld. Vandaar worden zij per schip naar havens die nog in handen zijn van Granada vervoerd, in de hoop dat zij door hun geloofsgenoten zullen worden vrijgekocht of dat zij geruild kunnen worden tegen christenen die zich daar bevinden. Het lot van de volgelingen van Hamet el Zegrí is zwaarder. Nadat zij de vesting Gibralfaro hebben overgedra-gen, worden hij en zijn Guanches opgesloten in Carmona; de tot de islam overgegane christelijke overlopers worden, zoals te doen gebruikelijk het hardst aangepakt. Volgens Zurita worden zij verbrand of op een andere gruwelijke wijze ter dood gebracht. De ongeveer 450 joodse inwoners van Málaga worden in beginsel op dezelfde wijze behandeld als de Moorse. Overgebracht naar Sevilla worden zij echter veel sneller vrijgekocht, dankzij de invloed van don Abrahán Señor, opperrabbijn van Castilië.
De campagne tegen Málaga is de felste van heel de oorlog geweest. Valera heeft de verliezen becijferd op 3.000 man aan christelijke kant en 5.000 man aan moslimzijde. De militaire krachtsinspanning van Castilië is aanzienlijk geweest. Niet minder dan 10.000 ruiters en 45.000 voetknech-ten hebben aan de strijd deelgenomen. Ook de financiële inspanning is groot geweest; alleen al de betalingen aan ezeldrijvers die de kampen van de belegeraars voor Vélez-Málaga en voor Málaga hebben bevoor-raad bedragen meer dan 16 miljoen maravedís. Aan Castiliaanse kant hebben troepen uit heel Castilië aan de strijd deelgenomen; daarin is het Andalusische aandeel groot; 43% van de cavaleristen en 38 % van het voetvolk heeft uit Andalusiërs bestaan.