De verdediging van de Minakust tegen indringers tot 1580. De Atlantische eilanden en West-Afrika

Deel 13 Index

Hoofdstuk 3.

De Atlantische eilanden en West-Afrika:

3.3. De verdediging van de Minakust tegen indringers tot 1580

Geschreven door Arnold van Wickeren

In het tweede deel van dit werk is de teloorgang van Portugals handelsmonopolie in de Golf van Guinée uitvoerig besproken. Deze bespreking wordt hierna kort samengevat als inleiding op de behandeling van de Portugese positie in de Golf na het overlijden van Dom João III en ten tijde van de Habsburgers.

Eind 1438 beginnen Franse en Engelse piraten hun aanvallen op de Portugese scheepvaart in het zuiden van de Atlantische Oceaan te intensiveren. Ook scheepvaart van en naar de Minakust geniet hun belangstelling. De berichten die de Casa da Mina over de toegenomen brutaliteit van vreemde indringers ontvangt van kapiteins in de Carreira da Mina zijn zeer verontrustend. Werd In de jaren dertig incidenteel een Franse indringer gezien, in 1539 worden diverse Portugese handelsschepen door Franse piraten genomen. Om dit gevaar het hoofd te bieden laat João III zwaar bewapende galjoenen, als de São João en de Trinidade, de bevoorradingsschepen naar de Minakust escorteren. Een van de twee galjoenen beschermt de met goud geladen karvelen op hun tocht naar Lissabon en het andere schip jaagt in de Golf van Guinée op indringers. Naast aanvallen van piraten dreigt er een veel groter gevaar. De druk van handelskringen in Engeland en Frankrijk het embargo op de commerciële vaart naar de Minakust op te heffen, neemt toe met elk bericht over de aankomst van een met goud geladen karveel in de haven van Lissabon. In november 1540 heft Frankrijk het embargo, dat sinds midden 1536 gehandhaafd is, op. Het gevolg is dat elk jaar Franse schepen uit Rouen, waar begin 1540 al een consortium van kooplieden is gesticht, naar de Minakust zeilen, om rechtstreeks goud te ruilen met de zwarten, hetgeen door de functionarissen in Fortaleza de São Jorge aan de Costa da Mina wordt bevestigd.

In februari 1541 verneemt capitão-geral António de Miranda dat er Fransen aan de kust zijn gesignaleerd. Hij zendt een kano met zwarten op hen af, maar die wordt bij Axim door hen aangehouden. Miranda haast zich, vooruitlopend op een aanval, de verdediging van fort Santo António, die al tien jaar verwaarloosd is, te versterken en het na een brand in 1540 verwoeste interieur te herstellen. De Franse aanval blijft uit en als in juni 1541 bouwmaterialen in Axim arriveren, wordt van de negers vernomen dat de Fransen al zijn vertrokken, met medeneming van een lading goud. In februari 1543 ontdekt een Portugese patrouille uit Axim weer een Frans schip op negen léguas van de post. Estêvão de Limpo, capitão en feitor van Axim zendt direct een kano naar São Jorge, om het nieuws te melden. António de Miranda komt snel in actie. Hij stuurt een sectie soldaten in een kano op de Fransen af. Zij zien een flottielje die bestaat uit een grote bewapende galjoen, twee schepen van 20 of 30 ton en drie heel kleine schepen, waarmee vlak langs de kust en zelfs op rivieren gezeild kan worden. Tegen deze overmacht kunnen de Portugezen niets beginnen. De Fransen verhandelen aan de Minakust dezelfde goederen als de Portugezen, alleen tegen veel lagere prijzen, zodat de negers die ver van de Portugese posten leven, gaarne zaken met hen doen. Omdat het Miranda aan middelen ontbreekt tegen de Franse vloot op te treden, verzoekt hij Lissabon om twee of drie galeien te mogen bouwen. Daarmee kunnen de Fransen, die zich al drie jaar achtereen aan de Minakust hebben laten zien, worden verjaagd. Dit is veel effectiever en goedkoper dan het zenden van meer troepen en de aanleg van nieuw bases aan land. Het zal tien jaar duren voordat João III Miranda’s advies overneemt.

De gevolgen van de Franse commerciële activiteiten aan de Costa da Mina zijn voor de Portugezen desastreus. De goudontvangsten, die in de jaren dertig nog gemiddeld 1.400 tot 1.800 marcos per jaar hebben bedragen, dalen tot gemiddeld 600 marcos per jaar in de periode 1549-1553. Het zijn overigens niet alleen buitenlanders die het koninklijke handelsmonopolie aan de Minakust niet respecteren. Ballong-Men-Wewuda vermeldt dat ook Portugezen, zelfs edelen aan het hof, zich hieraan schuldig maken. Hij geeft hiervan het volgende voorbeeld.

De man om wie het gaat is Francisco de Andrade. Hij is een rijk man, die een eervol ambt bekleedt en die door de koning is overladen met weldaden en gunsten. Frncisco de Andrade gaat in zee met António, João en Duarte Rodrigues, broers van zijn vrouw, en met twee schoonzoons van hun twee zwagers, zonen van Diogo Rodrigues, een voormalige bevelhebber in Goa. Zij associëren zich tegen de koninklijke handel aan de Minakust en in Guinée. De kompanen hebben drie schepen gekocht, die zij hebben bewapend en geladen met verboden handelswaar, om deze naar de Golf van Guinée te sturen. Eerst gaan twee schepen, onder bevel van António Rodrigues, naar de Peperkust. Zij laden daar een grote partij malagueta-peper, die verdeeld wordt onder alle kompanen en hun medeplichtigen. Onderweg zijn inlichtingen verzameld over plaatsen aan de Minakust waar gehandeld wordt in goud en zij stellen zich ook voor na de lange in reis op verhaal te komen in Fortaleza São Jorge da Mina. António Rodrigues heeft, met steun en hulp van zijn kompanen een derde schip, een erg goede zeiler, uitgerust. Met een bemanning die zijn vertrouwen geniet, is hij met veel verboden handelswaar vertrokken uit de haven van Cezimbra. Aangekomen in de Golf van Guinée is hij voor anker gegaan op de rede van een plek op negen léguas verwijderd van São Jorge. Hij is daar op heterdaad betrapt door de capitão van het fort. Het merendeel van de opvarenden van het schip wordt gearresteerd en het overgrote deel van de handelswaar, bestemd voor de illegale handel, wordt geconfisqueerd. Maar het brein achter de expeditie, António Rodrigues, en twee van zijn kornuiten, slagen erin aan boord van hun snelle zeiler te ontvluchten, met medeneming van de grote hoeveelheid goud die zij al hebben geruild. De drie vluchtelingen slagen erin het eiland São Tomé te bereiken. Daar wordt het drietal door de autoriteiten, die niet weten wat zij op hun kerfstok hebben, allerhartelijkst verwelkomd. De andere gearresteerde lieden, worden overgebracht naar Lissabon. Daar worden zij berecht en zwaar gestraft, met uitzondering van een paar ambtenaren, die weliswaar hebben deelgenomen in de activiteiten van de bende, maar die erin slagen de rechters met giften om te kopen. Zij worden bijna vrijgesproken, onder het voorwendsel, dat `os santos canones non dão pena aos tays selyquentes’.

De terugval in de goudontvangsten is overigens niet geheel te wijten aan inbreuken op het koninklijk monopolie, maar ook aan oorlogen in het binnenland, die de aanvoer van goud naar de Portugese factorijen verhindert. In 1551 kan de capitão-geral echter rapporteren dat kooplieden van 150 mijl ver São Jorge hebben bereikt, maar kort daarna breken weer nieuwe gevechten uit. In 1557 wordt de onbelemmerde handel met de Akani-staten hersteld. Dat jaar worden geschenken gezonden aan de `Grandes Akanes e Pequenos Akanes’, om hen ertoe te bewegen de handel te hervatten. Capitão-geral Botafogo bericht dat acht maanden na het zenden van de giften de eerste Akani-kooplieden sinds de dagen van António de Miranda naar São Jorge zijn aangekomen. Nadat de Fransen verschenen zijn, dalen de ontvangsten van goud van het kleine Forte de Santo António in Axim nog sterker dan die van het Fortaleza de São Jorge, namelijk van rond 160 naar 32 marcos per jaar.

In de jaren veertig laat João III de vesting São Jorge renoveren. Het fort moet bestand zijn tegen aanvallen van het modernste scheepsgeschut, daarom worden de muren versterkt, de torens uitgebouwd tot bastions en er wordt een nieuwe muur gebouwd dwars over het schiereiland waarop het fort ligt De bewapening van het fort wordt eveneens aan de eisen van de tijd aangepast. Een vedor das obras, een nieuwe functionaris, die voor lange tijd is aangesteld, moet erop toezien dat alle werkers: metselaars, timmerlieden en slaven, hun taken nauwgezet verrichten. Iedere kapitein die naar São Jorge da Mina wordt gezonden, dient aan de Casa da Mina te rapporteren hoe het met de renovatie is gesteld.

Behalve Fransen verschijnen ook Castilianen aan de Minakust. Zo keert Antonio de Pesquera uit San Lúcar de Barrameda in 1547 in Andalusië terug met goud, malagueta-peper en andere zaken. Aangemoedigd door dit succes, rust hij twee jaar later weer een schip uit. Hij zeilt uit met een lading cauris, trompethoornschelpen, manilhas en koperen vaatwerk. Koning João, die weet krijgt van zijn snode plannen, zendt hem een karveel achterna, dat bij de Canarische eilanden Pesquera’s schip, waarop zich een Portugese loods blijkt te bevinden, overmeestert. In hetzelfde jaar 1549 wordt een ander Castiliaans schip, dat handeldrijft aan de kust van Guinée, door een Portugese vloot genomen. Daarna laat João III een eskader voor de kust bij Arguim kruisen, om Spanjaarden van de Canarische eilanden ervan af te houden naar Guinée te gaan; begin 1552 maakt dit eskader zich meester van twee schepen en loert dan op de volgende prooi.

In de jaren vijftig verschijnen de eerste Engelse concurrenten op het toneel. Capitão-geral Rui de Melo verneemt hun komst in 1553 van Afrikaanse informanten. Naar aanleiding hiervan rapporteert hij aan de Casa da Mina, dat twee grote schepen en een pinas, gegidst door een Portugese overloper, die aanwijst aan welke delen van de kust kan worden handelgedreven, naar het oosten zeilen. De Engelsen hebben ervoor gezorgd dat zij niet ontdekt zijn door de Portugezen in Axim. Dit verklaart dat zij al op weg zijn naar Benin als Rui de Melo van hen hoort. Hij kan dus niet anders meer doen dan de zwarten met sancties dreigen als zij met de nieuwe concurrenten in zee gaan. In 1552 strand op de Engelse kust het schip van Simão Pires, een Portugees die zich in Noord-Europa heeft gevestigd. Hij keert, nadat hij een reis naar de Minakust gemaakt heeft, in Engeland terug met 30 marcos goud en 18 ton malagueta-peper. Mogelijk was hij de kapitein van een van de Engelse schepen, waarover Rui de Melo in 1553 heeft gehoord en is hij de bewuste overloper die deze schepen naar de Minakust en Benin heeft geleid. Vogt verstrekt veel bijzonderheden over enige Engelse reizen naar de Minakust, waarvoor verwezen wordt naar deel VIII. De hoofdzaken van de bedoelde reizen worden hierna samengevat. De reis van kapitein Thomas Windham met de Lion, de Primrose en de Moon, zou de eerste Engelse expeditie naar de Minakust geweest zijn. Windham ruilt aan de Minakust 150 pounds goud en de oba van Benin laat hun schepen beladen met peper. De volgende Engelse expeditie naar de Minakust wordt geleid door John Lok. Hij keert in 1555 in Engeland terug met 400 pounds goud, 250 slagtanden en 36 okshoofden peper. Een jaar later zeilt William Towson uit met de schepen Hart en Hind. Hij keert in Engeland terug met 120 pounds goud, een paar olifantstanden en twee okshoofden peper. Een maand later vertrekt Towson opnieuw naar de Minakust, nu met drie schepen, hij heeft aan de Hart en de Hind een groot vrachtschip, de Tigre, toegevoegd. Hij verenigt zijn eskader met een Franse vloot, bestaande uit de Espoir, de Leuriere, een derde onbekend schip en twee pinassen. De Anglo-Franse vloot lijdt op 27 januari 1557 een nederlaag tegen vijf Portugese oorlogsschepen, die door João III naar de Minakust zijn gezonden, om de indringers te verjagen. Desondanks blijven Towson en zijn Franse bondgenoten nog een maand aan de Minakust, waarbij zij elk contact met het sterke Portugese kustbewakingseskader uit de weg gaan. Towson weet te ontsnappen aan een tweede Portugese vloot, nog veel machtiger dan het kustbewakingseskader dat het komt aflossen. Towson keert in Harwich terug met slechts 70 pounds goud.

Al vanaf 1544 hebben de handel en de goudopbrengsten aan de Minakust van jaar tot jaar grote wisselingen laten zien. De oorzaken daarvan zijn niet alleen de activiteiten van Franse en Engelse indringers aan de kust en de aanvallen van piraten op met goud geladen karvelen, maar ook problemen met de bevoorrading van São Jorge met ruilwaren. De Portugese economische positie aan de Minakust is snel verslechterd. In de jaren 1549-1554 beweegt de handel zich op het laagste peil sedert het begin daarvan. In 1553 wordt slechts 415 marcos goud ontvangen en in de periode 1542-1557 bedragen zij maar 687 marcos gemiddeld per jaar. Dit alles neemt niet weg dat de Casa da Moeda in de jaren 1555 en 1556 1.658 en 1.052 marcos goud van São Jorge ontvangt, zodat in deze jaren sprake is van een opmerkelijk herstel.

De opvolgers van Dom João III, eerst zijn weduwe Catarina (1557-1562) en na haar kardinaal Henrique (1562-1567) verwaarlozen São Jorge da Mina geenszins. De Portugese verdediging is niet bij machte iedere indringer van de uitgestrekte Minakust weren, maar zij kan penetratie aan de kust voor indringers tot een hachelijk avontuur maken.

In 1557 zijn de strooptochten van Fransen en Engelsen, evenals in de jaren daarvoor, van grote invloed op het Portugese monopolie in São Jorge da Mina. Afonso Gonçalves Botafogo, de capitão-geral aan de Minakust, beklaagt zich in een brief gedateerd 18 april 1557i, aan het hof in Lissabon erover dat Dom João, de koning van de Efutu, en zijn schoonzoon ‘al hun geld’ hebben geruild met twee schepen van smokkelaars die – moet de capitão bekennen – waren van uitstekende kwaliteit hebben aangevoerd. En de feitor laat dezelfde maand weten dat er het hele jaar nog geen zaken met de zwarten zijn gedaan, omdat Towrson en de Fransen hun goederen zo goedkoop hebben aangeboden. Simão Rodrigues, de feitor, rapporteert de activiteiten van de kustbewakingseskaders tegen indringers en hij beveelt regentes Catarina aan ieder jaar een vloot naar de Minakust te zenden in de periode dat daar veel scheepsbewegingen zijn. elk jaar een vloot naar de Minakust wordt gezonden. Deze maatregel zal het Portugese aandeel in de goudhandel voldoende doen stijgen om de additionele uitgaven meer dan te rechtvaardigen, voorspelt de pleitbezorger. De capitão-geral van São Jorge, Botafogo, schrijft ook dat sedert het begin van het jaar niet meer dan voor 5,37 cruzados goud ontvangen is. En deze kleine hoeveelheid is begin januari al geruild, voordat de Anglo-Franse vloot zich heeft laten zien. São Jorge kan rekenen op de hulp van nabij het fort wonende zwarten, om een aanval op het fort af te slaan, maar er kan niet gerekend worden op de trouw en medewerking van zwarten uit ver verwijderde dorpen. Botafogo geeft een voorbeeld. Hij schrijft dat inwoners van het ten oosten van het fort gelegen Accra hebben geweigerd handel te drijven met Portugese gezanten, betogend dat er in dat jaar geen goud was ontvangen, maar toen vreemde schepen daar in het voorjaar van 1557 in Accra waren verschenen, heeft zich een levendige handel ontwikkeld. Kennelijk geven de kooplieden van Accra de voorkeur aan de gunstige prijzen die Engelse en Franse factors voor hun koopwaar vragen boven de vaste prijzen die zij voor Portugese goederen moeten betalen. De zwarten krijgen van hun 80 manilhas voor een ounce goud, terwijl de Portugezen in São Jorge daarvoor niet meer dan de helft geven.

Midden maart 1557 zendt Botafogo een afdeling soldaten naar Accra om de dorpsbewoners te straffen voor hun ongehoorzaamheid. De kustplaats wordt geplunderd en in brand gestoken en de inwoners vluchten het binnenland in totdat de soldaten vertrokken zijn. In 1558 zendt de capitão een grote Portugese strijdmacht naar Shama, om de stad te onderwerpen. Sedert het bezoek van de expeditie van John Lok aan Shama in 1555 zijn er discussies met de bewoners, die moeten verhinderen dat zij opnieuw met indringers zaken doen. Botafogo legert een permanent garnizoen in Shama. Rond het met stro bedekte onderkomen dat in 1555 is gebruikt, wordt een aardewal opgeworpen. Hierop plaatsen de Portugezen een houten palissade, die een open ruimte omsluit, in het midden waarvan een hoge stenen toren wordt gebouwd. Het garnizoen kan zich bij een aanval in de toren terugtrekken. Er wordt een kleine batterij van vier berços geïnstalleerd. Op deze wijze oefent het Portugese garnizoen controle uit over de Afrikaanse stad. Om de soldaten te kunnen bevoorraden wordt een belasting van toen procent geheven op de in Shama aangevoerde vis. In het volgende jaar treden de Portugezen ook op tegen andere recalcitrante dorpen aan de kust die handeldrijven met indringers.

Het Portugese optreden aan land gaat gepaard met een hernieuwd agressief optreden tegen vreemde schepen. In de jaren veertig en vijftig van de zestiende eeuw zijn er kustbewakingspatrouilles van gewapende galjoenen uit Portugal naar São Jorge gezonden, telkens wanneer uit heimelijk verkregen inlichtingen is gebleken dat een vijandelijke vloot onderweg is naar de Minakust. De inzetbaarheid van galjoenen is echter maar beperkt, door de kracht van de Guinée-stroom. Deze stroomt met een kracht van twee knopen langs de kust naar het oosten, maar zwelt in de maanden mei tot en met juli aan tot drie knopen. Hierdoor kunnen galjoenen slechts met grote moeite in de Golf van Guinée naar het westen zeilen. Als in São Jorge vanuit Axim bericht wordt ontvangen dat er een vijandelijke vloot in aantocht is, kost het nog meerdere dagen voordat Portugese schepen bij Cape Threepoints zijn. Om dat probleem op te lossen zetten de Portugezen bij de verdediging van hun goudhandel kleine galeien in. Deze vaartuigen beschikken zowel over zeilen als over roeiers. Een kleine galei van achttien meter met tien of vijftien roeibanken kan ieder tegen de wind in zeilend schip inhalen. Dus galeien kunnen het hele jaar door aan de Minakust worden gebruikt en zij kunnen in de werkplaats van São Jorge worden gebouwd. Het enige nadeel van de inzet van galeien is het grote aantal benodigde roeiers. De inzet van twintig à dertig soldaten zou het garnizoen te veel verzwakken. Daarom wordt gebruik gemaakt van slaven en van Franse en Engelse krijgsgevangenen. De voordelen van het gebruik van galeien wegen ruimschoots op tegen de nadelen. Ze zijn ook prima bruikbaar voor het onderhouden van een snelle verbinding tussen São Jorge en de Portugese buitenposten in Axim, Shama en later Accra.

In het tijdvak 1540-1560 worden met tussenpozen galeien gebruikt, maar daarna vormen twee gewapende galeien een permanent bestanddeel van de Portugese verdediging. Enige galeien zijn tamelijk groot en vervoeren, naast 72 roeiers, 30 soldaten met hun wapenuitrusting. Iedere galei is uitgerust met ten minste een kanon van klein kaliber en is daarmee een geduchte tegenstander van nagenoeg ieder oorlogsschip. Galeien zijn in hoge mate effectief tegen licht bewapende koopvaarders, zoals het Engelse vaartuig Minion, dat in 1562 grote schade oploopt in een gevecht met een van de twee Portugese galeien. De Minion is met de Primrose en enige andere schepen in februari uit Engeland vertrokken; eind april is de vloot aan de Minakust gearriveerd en al na enkele dagen wordt de Minion door de galeien aangevallen. Het schip weet met en uiterste krachtsinspanning van zijn bemanning te ontsnappen. De twee galeien vallen vervolgens een ander Engels schip aan. Kort daarna verlaat de gehele Engelse vloot de Minakust op zoek naar andere streken waar handeldrijven minder risico oplevert. De vloot is nog geen week aan de Minakust geweest en de Engelsen hebben geen gram goud bemachtigd. De kooplieden die het gebrek aan succes niet kunnen verkroppen, pochen dat zij met 300 pounds goud zijn teruggekeerd. Echter, gelet op hun korte verblijf aan de Minakust, is hun bewering – volgens John Vogt – ongeloofwaardig. Magalhães Godinho is minder sceptisch over deze reis dan John Vogt. Hij schrijft dat de schepen in augustus 1562 met 300 livre-poids van de Minakust in Engeland zijn teruggekeerd, dankzij uitstekende betrekkingen met een negerkoning, wat te danken is aan twee zwarten die al in Londen zijn geweest. Magalhães Godinho vermeldt nog een Engels succes uit die tijd. Volgens hem arriveren in de loop van de volgende maand twee schepen in Portsmouth, met aan boord 350 livre-poids goud, terwijl Turkse galeien zich hebben weten meester te maken van twee andere schepen. Zo lang de galeien blijven patrouilleren, zijn zij een afdoend middel tegen indringers, al kunnen zij niet verhinderen dat dezen incidenteel goud weten te bemachtigen.

In 1564 als de Minion zich opnieuw aan de Minakust vertoont, wordt het schip opnieuw door dezelfde galeien aangepakt en na een kort verblijf van de kust verdreven. Tezelfdertijd wordt een Frans schip, de Green Dragon, afkomstig uit Nieuwpoort, gedwongen de Minakust te verlaten. Het zeilt naar West-Indië. Terwijl de gecombineerde Anglo-Franse vloot pogingen onderneemt ergens de handel te openen, begeeft de commandant van de vloot, captain David Carlet, zich aan land om zelf te zien hoe de handel in goud in zijn werk gaat. Hij wordt door de Afrikanen verraden en door een Portugese patrouille te voet ingerekend. Hij wordt, tezamen met een handvol andere Engelsen, in Fortaleza São Jorge gevangen gezet, waar hij de speciale aandacht van de capitão-geral geniet, omdat zijn activiteiten reeds officieel door de Portugese Kroon zijn bestempeld als piraterij.

De Portugese successen tegen Engelse piraten van 1564 zijn voor en groot deel te danken is aan het uitstekende inlichtingenwerk van Portugese agenten in Engeland en Frankrijk. Zij hebben begin augustus 1564 bijzonderheden over de samenstelling van de vloot, de stand van de voorbereidingen en de vermoedelijke zeilopdrachten naar Portugal gezonden. In zijn bericht van 5 juli 1564 heeft de Portugese ambassadeur in Engeland, Francisco da Costa Pontes erop aangedrongen de te verzamelen inlichtingen ter kennis te brengen van Martim Afonso, de commandant van de Portugese strijdkrachten in São Jorge. Sprekend over de successen behaald met de galeien, dient de verovering van de Cherubin te worden vermeld. Maar omdat dit in 1581 gebeurd is, zal daaraan later aandacht worden besteed.

In 1572 stellen de autoriteiten aan de Minakust voor de effectiviteit van de galeien te vergroten door de roeiers niet meer te doen bestaan uit blanke degredados uit Portugal, die na korte tijd in het ongezonde klimaat koortsen krijgen en in een ras tempo sterven. Zij zouden beter vervangen kunnen worden door veroordeelde zwarte slaven van São Tomé. Om smokkelen door roeiers tegen te gaan, kondigt de capitão de maatregel af dat roeiers (remeiros) die niet geboeid in het fort verblijven, in hun galeien dienen te verblijven. Deze maatregel is vooral van belang als er voorraden handelswaar worden gelost. Een ander idee, de galeien te gebruiken als handelsschepen of deze in te zetten om Portugese koopvaarders te escorteren langs de gehele Minakust, worden nimmer uitgevoerd.

Door de Portugezen gemaakte gevangenen wacht het volgende lot. Gewone zeelieden worden meestal veroordeeld tot de galeien. Zij sterven als remedios aan hun kettingen. Bij de aanval op de Minion in 1562 worden de Engelse zeelieden aangemoedigd door een landgenoot, die zich onder de roeiers in de galei bevindt. Is de gemaakte gevangene een officier of een rijke koopman dan wordt hij gewoonlijk door de capitão in de vesting opgesloten. Prominente gevangenen worden na verloop van tijd overgebracht naar Portugal, om daar terecht te staan. In 1555 valt een prominente Engelsman, in handen van de Portugezen. Hij wordt in de ijzers geslagen en zit bijna negen maanden in de vesting gevangen, voordat hij naar Portugal wordt gezonden, waar hij direct wordt vrijgelaten. Frobisher heeft ons een gedetailleerd, zij het enigszins bevooroordeeld relaas over het garnizoensleven in São Jorge da Mina nagelaten. Hij laat hierin weten dat er in zijn tijd twee dozijn Engelsen geketend en opgesloten in slavenhokken worden vastgehouden.

Het voortdurend patrouilleren met de galeien en het wreed bestraffen van recalcitrante zwarte handelaren bewerkstelligen niet meer dan een lichte vermindering van de Engelse en Franse bedreiging van de Minakust. Tegenover ieder genomen of verjaagd schip ontsnappen er twee aan de Portugese waakzaamheid en zij slagen erin goud te laden in ver van São Jorge verwijderde dorpen. De Engelse belangstelling voor de profijtelijke handel aan de Minakust blijft de gehele zestiende eeuw bestaan. Rond 1567 zijn de Engelsen zeer actief. Ieder zeilseizoen vertrekken er schepen uit Engelse havens en er wordt zelfs overwogen een Engelse handelspost aan de Minakust op te zetten. Deze post zou tevens moeten dienen als een basis voor Engelse schepen in hun operaties tegen de Portugezen.

In de eerste maanden van 1567 worden Engelse kooplieden benaderd door twee Portugezen, zij zijn gevlucht nadat zij erop zijn betrapt voor eigen rekening met de zwarten zaken te hebben gedaan. Het tweetal, Antão Luís en André Homem, wil door koningin Elizabeth in audiëntie worden ontvangen, om de vostin voor te stellen te worden belast met de leiding van een Engelse expeditie naar de Minakust, waar zij de expeditie kunnen leiden naar een goede haven, waar een fort kan worden gebouwd. Zij betogen dat de voorgestelde reis ten minste een nettowinst van 300.000 pounds sterling zal opleveren. Voor hun diensten vragen de twee Portugezen, naast de leiding over de expeditie, het voorrecht landerijen in de omgeving van het nieuwe fort te mogen verpachten.

Het voorstel van Luís en Homem wint aan realiteitsgehalte door berichten afkomstig van de Minakust. Er zijn zeker Afrikaanse heersers die wars zijn van de door de Portugezen opgelegde ruilvoeten en uitzien naar een alternatief voor hun monopolistische handelspolitiek. Telkens als de gelegenheid zich voordoet bieden deze zwarte heersers Engelse kooplieden land aan, om er hun eigen handelspost te vestigen. Zij zien de Engelsen als bondgenoten in hun verzet tegen de Portugezen. Elizabeth voelt er niets voor de Portugezen uit te dagen; zij heeft al genoeg te stellen met Spanje. Bovendien is zij van mening dat een Engelse basis aan de Minakust te kwetsbaar is. Zij verwerpt dus het aanbod van Antão Luís en André Homem. Het zal nog zestig jaar duren vooraleer Engeland zijn eerste post aan de Minakust zal hebben.

Tijdens de regering van kardinaal Henrique (1562-1567) is er sprake van een keerpunt in het geschil tussen Engeland en Portugal over de handel aan de Minakust. Henrique verdubbelt de Portugese inspanningen om de verdediging van de Minakust te versterken. Hij verkrijgt van koningin Elizabeth (1558-1603) de toezegging dat zij, evenals haar voorgangster koningin Mary (1553-1558), haar onderdanen zal verbieden naar de Minakust te zeilen. De kardinaal-koning ontdekt al gauw dat haar ambtenaren hun ogen sluiten voor gewaagde commerciële ondernemingen naar Portugals Afrikaanse bezittingen. Portugese gezanten, die na de Engelse inbreuken op het Portugese goudmonopolie van 1562 en 1564 naar het Engelse hof zijn gezonden, protesteren krachtig tegen de activiteiten van Engelse piraten. Elizabeth brengt hiertegen het volgende in. Daar Portugal zich erop beroept dat de zwarten aan de Minakust onderdanen van de Kroon zijn, dient de koning zijn onderdanen ervan te weerhouden handel te drijven met Engelse kooplieden. Indien de Afrikanen doorgaan het Portugese verbod te overtreden, dan is het duidelijk dat zij de Portugese soevereiniteit niet erkennen en dat deze zich derhalve niet uitstrekt over de gehele Minakust.

Als Henrique het antwoord van de koningin ontvangt, geeft hij zijn hoop op een diplomatieke oplossing voor het geschil nog niet op. Maar om de Minakust te beschermen, zendt hij gedurende zijn gehele regeringsperiode kustbewakingsexpedities naar de Golf van Guinée. In 1567, zijn laatste jaar als Sebastião’s regent, poogt de kardinaal-koning met nog meer energie het geschil met Engeland tot een bevredigende oplossing te brengen en tegelijkertijd de Portugese handel aan de Minakust te beschermen. Hij brengt het lot van de Engelse zeelieden die door de Portugezen zijn gevangengenomen ter tafel. Hij wijst Elizabeth op de mogelijkheid deze lieden in Lissabon te berechten, waarmee de kans op spoedige vrijlating groter is dan wanneer zij tot de galeien zijn veroordeeld. In februari 1564 is de gehele bemanning van een Engels schip in Portugese handen geraakt en velen daarvan verkommeren al jaren in São Jorge. Ook heeft een kustbewakingseskader, dat door Henrique in 1565 naar de Minakust is gezonden, een Engels schip genomen. De bemanning daarvan zit gevangen op het Azoren-eiland São Miguel. Bovendien zijn alle Engelse kooplieden die op São Miguel wonen gearresteerd. Zelfs Engelse kooplieden in Lissabon zijn in hechtenis genomen, na beschuldigd te zijn van smokkel. Henrique zet Elizabeth dus onder druk, om een oplossing te forceren. In 1566 voert hij de druk op en dreigt met sluiting van de Portugese havens voor Engelse schepen.

Henrique heeft nog een andere reden tot klagen. In 1565 wordt Portugal overstroomd met grote hoeveelheden in Engeland gemaakte valse koperen munten. De vervalsingsactiviteiten, die zijn begonnen in de Nederlanden, worden door twee Portugezen geleid. Een geeft leiding aan een geheim munthuis in Antwerpen en de ander opereert vanuit Middelburg. Margareta van Oostenrijk, landvoogdes van de Lage Landen, kondigt strenge decreten af, om een eind te maken aan de illegale handel, die vervolgens wordt overgebracht naar

Duitsland. In augustus 1565 treedt keizer Maximiliaan II eveneens tegen de misstand op. De valse munterij wordt daarop verplaatst naar het relatief veilige Engeland. Kardinaal Henrique biedt Engeland de mogelijkheid in antwoord op Portugals verzoeken de handel op Afrika en de export van valse munten te staken. Maar de zaken zullen een andere wending nemen.

In de maand april van het jaar 1567 roepen William en George Winter de hulp van de koningin in bij het terugkrijgen van goederen de door een Portugees eskader in september 1565 zijn geconfisqueerd op de rivier de Sestos in West-Afrika. Dan worden op 26 april de eerder besproken voorstellen van Antão Luís en André Homem aan de koningin voorgelegd. Elizabeth roept de hulp in van regent Henrique en de jonge koning Sebastião bij het vrijlaten van haar onderdanen die zich zuchten in Portugese gevangenissen en in de vesting São Jorge da Mina. Zij zendt Dr. Thomas Wilson naar Lissabon om over de Minakwestie te onderhandelen. Engeland staat op het standpunt dat de gevangengenomen Engelsen geen kapers, maar kooplieden zijn. Wilson betoogt dat de streken waarin zij zin aangehouden, niet kunnen worden beschouwd als gebied onder jurisdictie, omdat de zwarte bewoners daar de Portugese soevereiniteit niet erkennen.

Henrique en de Portugese Staatsraad weigeren dit argument te accepteren, maar zij willen de onderhandelingen voortzetten. Henrique komt met het voorstel Dr. Manuel Álvares naar Londen te zenden. Henrique hamert erop dat Portugal de handel op de Minakust niet kan vrijgeven wegens de economische schade die dit veroorzaakt, nog afgezien daarvan dat Elizabeth in het verleden de Portugese monopoliepositie in West-Afrika heeft erkend. Om Portugals goede wil te tonen geeft Henrique opdracht de op São Miguel gevangengenomen Engelsen, ofschoon hun daden bestraffing verdienen, vrij te laten en hen hun goederen terug te geven. Hij beveelt voorts dat de Engelsen die zijn opgesloten in het Fortaleza São Jorge da Mina, over te brengen naar Lissabon, waar ieder van hen een eerlijk proces zal krijgen. Manuel Álvares vertrekt eerst naar Engeland op 18 januari 1568, slechts twee dagen voordat Henriques zijn regentschap neerlegt.

Nadat de Portugese ambassadeur in Londen is aangekomen, voert hij in de loop van een jaar enige keren overleg met koningin Elizabeth over de Luso-Engelse geschillen, die niet tot een doorbraak leiden. Begin 1569 worden de onderhandelingen geheel afgebroken, als vernomen wordt dat de koningin een letter of marque heeft verstrekt aan George Winter, die daarmee het recht krijgt Portugese prijzen te nemen om de door hem geleden verliezen, door confiscatie van zijn handelswaar door de Portugezen, te compenseren. De Portugese Staatsraad bespreekt het escalerende geschil en adviseert koning Sebastião de Engelse schepen die in Portugese havens liggen, te confisqueren en de handel met Engeland op te schorten. Voor dit drastische optreden voert de raad de volgende argumenten aan: de confiscatie van Winters schip was legaal en de afgifte van een letter of marque rechtvaardigt de door de raad aanbevolen maatregelen. De letter of marque dient te worden ingetrokken, buitgemaakte Portugese goederen dienen te worden teruggegeven en de Engelse handel op de Minakust dient te worden verboden.

Engeland kan zich niet veroorloven de uitvoer van graan naar Portugal te verliezen, omdat dit 120 groothandelaren zou ruïneren. Hoewel Elizabeth en haar ministers bereid zijn aan de eerste twee Portugese verlangens tegemoet te komen, wensen zij niet af te zien van de winsten die kunnen worden behaald met de goudhandel. Wellicht is dat ook niet nodig, want in Engeland beginnen in de zomer van 1567 geruchten te circuleren dat er een reorganisatie van de Portugese handel met de Minakust op komst is.

Deze geruchten berusten op waarheid. De komst van de Franse en Engelse indringers in de goudhandel heeft in het midden van de jaren zestig een financiële crisis in de Portugese handel met de Minakust veroorzaakt. Voor ongeveer de helft van de jaren tussen 1544 en 1567 geldt dat de winst behaald met de goudhandel niet voldoende is om daaruit de uitgaven voor het garnizoen te betalen. Verschillende feitors in São Jorge die zich over dit probleem uitlaten, wijzen op de enorme hoeveelheden ruilwaren die Franse en Engelse corsairs hebben aangevoerd. Hierdoor zijn de prijzen scherp gedaald en zijn de zwarten niet meer bereid de door de Portugezen vastgestelde prijzen te betalen. Het probleem is nog vergroot doordat Franse en Engelse corsairs incidenteel een Portugees karveel, dat goud van São Jorge naar Lissabon brengt, weten te verschalken. Wordt bovendien rekening gehouden met de kosten van het zenden van kustbewakingspatrouilles naar de Minakust en met de versterking van de forten in Axim en São Jorge en met de twee bemande galeien die op indringers jagen, dan kost de Portugese militaire aanwezigheid aan de Minakust netto jaarlijks 600 tot 1.000 marcos.

Geplaatst voor stijgende kosten en dalende goudopbrengsten, begint de Portugese Kroon na te denken over een ander beheersysteem dan een koninklijk goudmonopolie. Kardinaal Henrique worstelt zijn hele regeringsperiode met dit probleem, terwijl hij met Engeland onderhandelt. Een paar maanden voor zijn aftreden, formuleert hij een nieuw beheersplan. In november 1567 rapporteert de Franse gezant in Madrid, M. de Fourquevaux, dat de Portugese Staatsraad ermee heeft ingestemd de Minakust te verpachten aan een consortium van twaalf tot vijftien kooplieden. Koning Sebastião zou bereid zijn zijn koninklijk monopolie op de goudhandel op te geven in ruil voor de verdediging van de Minakust en de betaling van alle wedden van overheidsdienaren door de contractanten. De Kroon blijft schepen en bemanningen beschikbaar stellen, maar het consortium dient zorg te dragen voor de aanvoer van handelswaar, waarop de Kroon belasting heft. Tien procent bij vertrek uit Lissabon en het dubbele op goud en andere zaken bij vertrek uit São Jorge da Mina.

Een soortgelijk systeem is tegen het einde van de vijftiende eeuw al ingevoerd voor andere delen van Portugees Afrika en voor de Atlantische eilanden. Zelfs de aanvoer van handelsgoederen naar São Jorge waarvoor de Casa da Mina onder het regiem van het koninklijk monopolie zorgdraagt, is op contractbasis verpacht aan particuliere kooplieden, maar de Kroon was destijds onwillig deze politiek uit te breiden tot de goudhandel. Het dramatische keerpunt van 1567, dat de Minakust hetzelfde regiem brengt als de rest van Portugees West-Afrika, is in hoge mate bevorderd door het snelle verval van de goudopbengsten die tot de crisis hebben geleid. Klaarblijkelijk heeft kardinaal Henrique besloten tot deze drastische stap, om te voorkomen dat de oplossing van het probleem moet worden overgelaten aan de onervaren veertienjarige Sebastião. Het initiatief de goudhandel te verpachten biedt verschillende voordelen. Het ontlast de koninklijke schatkist van stijgende uitgaven, om de Minakust te beschermen tegen indringers, waartoe zowel de militaire aanwezigheid ter land als op zee dient te worden uitgebreid. Voorts levert zo’n pachtsysteem de Kroon een hoger en zekerder inkomen op de handel op, dan het koninklijke monopolie. De heffing van tien procent op goederen die uit Portugal naar de Minakust worden vervoerd, levert de Kroon een matig inkomen op, zelfs als de kooplieden buitenlanders zijn en onafhankelijk van de omvang van de ruilhandel. Daar komt nog eens twintig procent, geheven op de export van São Jorge, bij, waartegenover weinig of geen uitgaven staan.

Het eerste contract dat ondertekend wordt, blijft maar drie jaar van kracht. In deze periode nemen de goudontvangsten niet toe en na afloop hiervan weigeren de oorspronkelijke partners het contract te verlengen. Bijgevolg wordt São Jorge da Mina opnieuw de financiële verantwoordelijkheid van de Kroon. In 1571 stelt Sebastião, om opnieuw gewapende interventie te voorkomen, zich tegenover Engelse verzoeken aan de Minakust te mogen handeldrijven, minder streng op dan regent Henrique heeft gedaan.. De Portugese koning staat Engelse schepen toe naar de Minakust te komen en daar handel te drijven. Mits de schepen onbewapend zijn, mogen zij voorraden innemen en zij dienen in São Jorge dezelfde heffingen te betalen als in de jaren 1567-1570. Engelse schepen die pogen de heffing te ontlopen zullen worden gestraft en opgebracht. Voordat kapiteins van Engelse schepen effectief aan de handel deelnemen, dienen zij zich bij het Fortaleza São Jorge te melden.

Terwijl Sebastião pogingen doet gewapende Engelse interventie te voorkomen, zoeken hij en zijn oom kardinaal Henrique naar een meer permanente oplossing voor de Minakust, waarbij zij van vele zijden de meest uiteenlopende adviezen ontvangen voor oplossingen op lange termijn, van ministers van de Kroon, van scheepskapiteins en van functionarissen met standplaats São Jorge en Axim. De adviseurs zijn het over een ding eens, namelijk dat terugkeer naar de politiek van een streng te handhaven koninklijk monopolie weinig kans van slagen heeft. Niet alleen zijn er hervormingen noodzakelijk in het economische leven van het fort, maar het garnizoen dient ook op een andere leest geschoeid te worden. Het patrouilleren langs de kust met de twee galeien heeft na 1550 het systeem van dwangarbeid in São Jorge geïntroduceerd. In de jaren vijftig en zestig arriveren grote aantallen degredados uit Portugal als remedios voor de galeien. Zij ontvangen geen betaling, maar een gering bedrag om zich te kleden en een basisrantsoen. Mannen die in ketenen in São Jorge worden aangevoerd, worden heel vaak door ziekte getroffen en zij verblijven veel in de ziekenboeg, wat een dure aangelegenheid is. Hun aanwezigheid heeft een zeer slechte invloed op het moreel van het garnizoen. De meeste soldaten van het garnizoen brengen hun vrije uren door in de Afrikaanse dorpen. In sommige gevallen verblijven zij bij hun zwarte minnares of vrouw. Veel soldaten en beambten die in het fort wonen besteden hun vrije tijd aan gokken en liederlijk gedrag. De geestelijkheid van het fort klaagt erover dat São Jorge is gevuld met zwarte hoeren en Portugees uitschot. In 1570 is illegale handel door leden van het garnizoen zo gewoon geworden, dat maar weinig Afrikaanse handelaren zich de moeite getroosten goederen langs legale weg van de factor te betrekken.

In de loop van 1572 en gedurende het jaar daarop buigt de Portugese Kroon zich over de problemen aan de Minakust. Tezelfdertijd neemt de druk van Engelse indringers af. Engelse boekaniers hebben hun blik verlegd naar het noorden van Afrika’s westkust en naar Spaans gebied in de Nieuwe Wereld. Tegen deze achtergrond kunnen koning Sebastião en kardinaal Henrique kiezen uit drie mogelijkheden: het bestaande systeem hervormen, de Minakust aan een andere groep handelaren verpachten of van de Minakust een kolonie maken zoals van Brazilië.

Het eerste alternatief brengt een aanzienlijke revisie van het monopolie met zich; waaronder de halvering van het garnizoen van circa zestig man en gebruik van de twee galeien als mobile handelsposten en als patrouillevaartuigen. Door de galeien in te zetten bij de handel wordt bereikt dat langs de gehele kust goud kan worden verkregen. De tweede mogelijkheid, verpachting, gaat ervan uit dat er gegadigden zijn om een pachtovereenkomst mee aan te gaan, wat niet het geval is. De derde mogelijkheid is het importeren van kolonisten, waarvoor Jorge da Silva, een lid van de Staatsraad zich sterk maakt, omdat hij zich er bitter over beklaagt dat het Minagoud slechts in handen komt van Fransen, Engelsen en moren. Toen de vraag hoe te handelen met de Minakust in 1567 voor de eerste maal in de Staatsraad werd besproken, had Silva zich ook al gekeerd tegen het plan van kardinaal Henrique de kust te verpachten aan particulieren. Als deze mogelijkheid in 1572/’73 weer ter tafel komt keert Silva zich in brieven aan koning Sebastião opnieuw hiertegen.

Omdat in de jaren zeventig opmerkelijke economische resultaten in Brazilië worden behaald, sommen Silva en zijn medestanders een aantal voordelen van kolonisatie van de Minakust op. De grond in de kuststreek van São Jorge is vruchtbaar en daarom kunnen daar waardevolle gewassen, zoals citrusbomen, peper, suikerriet en katoen worden aangeplant. Bij São Jorge en Axim zijn al ten tijde van Manuel en João III proefplantages aangelegd. In 1572 is er bij São Jorge al een kleine boomgaard van sinaasappel- en citroenbomen, die wordt onderhouden door het garnizoen. Op natte plaatsen aan de kust groeien bananenbomen en er wast ook suikerriet. Voorstanders van kolonisatie wijzen erop dat alle zaden en stekken die aan de Minakust in de grond worden gestopt, beginnen te groeien en vrucht gaan dragen. Omdat het klimaat aan de Minakust heel ongezond is voor kolonisten uit Europa, wordt bepleit de nieuwe kolonie te bevolken met Portugezen uit São Tomé die zich al aan het Afrikaanse klimaat hebben aangepast.

Het enige doorslaggevende nadeel van Silva’s voorstel is de politieke macht van de Afrikaanse staten aan de Minakust. De koninkrijken van de Commany en Efutu zijn in politiek opzicht veel verder ontwikkeld dan de Braziliaanse Indianen. Hun woongebieden konden zonder veel problemen door de Portugezen in bezit worden genomen. Het moet uitgesloten worden geacht dat de Portugezen agrarische kolonisten zich aan de Minakust kunnen doen vestigen, zonder dat er met ten minste een van beide staten een langdurige oorlog uitbreekt. Bovendien lijkt koning Sebastião niet in staat of niet bereid geld en mankracht uit te trekken voor het stichten van de kolonie. De vorst wordt volledig in beslag genomen door zijn plannen het Noord-Afrikaanse erfgoed te heroveren, dat zijn grootvader verloren heeft.

De keuze die de Portugese Kroon tenslotte maakt, is een opportunistische. Mina blijft een koninklijke bezitting, tenzij zich in de toekomst een pachter meldt. Tot het zover is, zal het galeiensysteem worden gehandhaafd. Over de Portugese operaties aan de Minakust tijdens de rest van de jaren zeventig is maar heel weinig bekend. In 1574 of 1575 schijnt evenwel sprake geweest te zijn van hetzij privéhandel aan de Minakust, of van verpachting aan een particulier. Dit is de conclusie die getrokken moet worden uit de berichten van de apostolisch nuntius in Lissabon in die tijd. Monseigneur Calicari noemt de handel aan de Minakust in brieven van 15 en 26 september 1575. In beide brieven schrijft hij over het verlies van een met 400.000 escudos goud geladen karveel, dat genomen is door een Franse kaper. Het betrof de caravela Vitoria, die in december van het voorafgaande jaar São Jorge had bevoorraad en die 5 februari 1575 aan de terugreis naar Portugal was begonnen. Toen bij Cabo Palmas de wind wegviel, is het schip genomen door de Franse piraat. De Portugese kapitein had daarvoor conform de instructies de officiële rapportage van São Jorge overboord gegooid, om te verhinderen dat deze in handen van de Fransen zou vallen. De caravela is in brand gestoken en de bemanning is aan land gebracht. De zeelieden van de caravela hebben pas in september 1575 Portugal bereikt en de nuntius heeft hun belevenissen kennelijk uit de eerste hand vernomen. Caligari vermeldt dat van het goud dat de piraten in handen is gevallen 180.000 escudos aan de Kroon behoorden en 220.000 escudos aan particulieren. Een aanzienlijk deel van dit laatste bedrag bestond uit salarissen voor personeel aan de Minakust. Hieruit blijkt dat er sprake moet zijn geweest van privéhandel, hetzij door individuele schepen, hetzij door verpachting van de Portugese posten. In het laatste geval is verpachting van korte duur geweest, want in 1576 wordt de Minakust voor een tijdvak van tien jaren verpacht aan Giacomo de la Bardi, een Genuese koopman die in die tijd in Lissabon woont.

De nieuwe contractant wordt vanaf het begin door pech achtervolgd. In 1576 raken de Portugezen verwikkeld in opeenvolgende gewapende confrontaties en openlijke gevechten met twee belangrijke Afrikaanse machten aan de Minakust. Het gaat om Efutu om het in het oosten gelegen koninkrijk Accra. De moeilijkheden met Efutu hebben een lange voorgeschiedenis. De betrekkingen zijn al verslechterd toen in de jaren veertig en vijftig Efutu, evenals andere Afrikaanse staten handelsbetrekkingen aanknoopten met Fransen en Engelsen. Aan de andere kant beweren de Portugezen in Europese diplomatieke kringen dat hun soevereiniteit zich uitstrekt over de gehele Minakust. Het is evenwel duidelijk dat machtige Afrikaanse staten, zoals Efutu de Portugese aanspraken niet erkennen. De Portugese commandant in São Jorge heeft er bij herhaling bij de koning van Efutu op aangedrongen geen handel aan te gaan met indringers. Aanzienlijke giften en steekpenningen aan de koning en zijn edelen om hen daartoe te bewegen, hebben geen resultaat gehad. De Portugezen voeren daarom onder meer in 1562 strafexpedities uit op Eguafu, de hoofdstad van de Efutu. Na een aantal schermutselingen trekt Dom João, de koning van de Efutu, zich tijdelijk terug in de bossen ten noorden van zijn hoofdstad. Hierop trekken de Portugezen Eguafu binnen en steken de stad in brand. Ballong-Men-Wewuda schrijft dat Dom João waarschijnlijk in 1564 twee gezanten naar Engelse schepen zendt met de volgende boodschap: `als de Engelsen van overzee troepen aanvoeren, dan zullen hij en zijn mensen hen helpen bij de landing’.

Meer dan een decennium verloopt na de aanval in de jaren zestig, maar de kwestie van handel met indringers blijft onopgelost en soms vinden schermutselingen tussen Portugezen en Efutu plaats. Maar in het begin van de jaren zeventig stroomt er weer goud door het koninkrijk Efutu naar São Jorge. In 1577/’78 laait de vijandigheid weer op. Nuno Vaz, de capitão van het Afrikaanse dorp Edina (Aldeia das Duas Partes) doodt bij een woordenwisseling twee zonen van de koning van Efutu. Ondanks protesten van de Efutu maakt de capitão-geral niet veel aanstalten Nuno Vaz te straffen. De Efutu-koning sluit een bondgenootschap met stammen behorend tot de confederatie van de Akani, om de Portugezen en hun in São Jorge gelegerde zwarte hulptroepen te bestrijden. De Efutu-Akani troepen verzamelen zich in Eguafu en trekken vandaar op naar het Fortaleza São Jorge. De Portugese gouverneur monstert alle Portugese soldaten die hij, naast 500 tot 600 zwarten op de been kan brengen. Gewapend met geweren, pieken, kruisbogen en twee kanonnen trekken zij de vijand tegemoet. Zij ontmoeten hun tegenstanders op vijf léguas van São Jorge, op het pad naar Eguafu. Ofschoon de strijdmacht van Efutu en Akani veel groter is dan dat van hun tegenstanders, bezegelen de vuurwapens van de laatsten de uitslag van het gevecht. Het aantal gesneuvelde Portugezen bedraagt niet minder dan dertig en hun zwarte bondgenoten betreuren een onbekend aantal gewonden. Acht dagen na de slag overlijdt bovendien de Portugese capitão-geral, die de verdedigers heeft aangevoerd, aan zijn verwondingen. Ballong-Wen-Mewuda acht het waarschijnlijk dat de aanval van de zwarten op São Jorge van 1578 is geïnspireerd door de indringers.

Aan een ander deel van de Minakust gaat het de Portugezen minder voor de wind. Al in Manuels tijd hebben zij ernaar gestreefd blijvende betrekkingen aan te gaan met bij Accra aan de kust gelegen koninkrijken. De kwaliteit van het goud dat in deze streken wordt aangeboden behoort tot het beste dat er aan de Minakust te krijgen is. Dit is gebleken uit bezoeken van Akara-kooplieden aan São Jorge die zij vanaf circa 1520 incidenteel hebben gebracht.. Met de komst van de vreemde indringers, evenwel, wordt Akara een favoriete ankerplaats voor Engelse en Franse schepen. Hiervoor is al vermeld dat Afrikaanse kooplieden, die goud in overvloed hebben, zeer begerig zijn dit met de nieuwkomers te ruilen, maar dat zij in maart 1557 weigeren goud te ruilen met Portugese gezanten die naar Accra zijn gezonden om de handelsroutes te heropenen. Zij beweren dat jaar geen goud te hebben. Als capitão-geral Afonso Gonçalves Botafogo verneemt dat Akara-kooplieden actief handeldrijven met passerende indringers, zendt hij een afdeling soldaten en zwarte krijgers naar Accra, om enige kustdorpen in brand te steken. Om te bewerkstelligen dat de handel tussen de Akara en de indringers afgelopen is, bouwen de Portugezen een kleine gefortificeerde handelspost aan een van de aan de kust bij Accra gelegen baaien, waarin permanent een afdeling soldaten wordt gelegerd.

Als in 1576 de pachtovereenkomst met Giacomo de la Bardi wordt ondertekend, wordt besloten de post bij Accra uit te bouwen tot een fort als bij Axim. Spoedig daarna beginnen de werkzaamheden.met de bouw van een stevige stenen muur en de buitenste bastions. De moeilijkheden met de Akara bereiken een hoogtepunt ergens in 1577/’78, als zij een aanval lanceren op het halfgebouwde en slecht verdedigbare fort. Akani-handelaren arriveren uit het noorden en betreden tezamen met Akara het fort, om dienst te doen als bemiddelaars en tolken. Als de Akara-krijgers eenmaal binnen zijn, vallen zij het kleine garnizoen onverhoeds aan. Zij moorden alle Portugezen uit en breken het in aanbouw zijnde fort af. Omdat er op dat moment nog nauwelijks voorraden ruilwaar zijn aangevoerd, is het kostbaarste dat de Akara buitmaken het kanon. Wanneer het nieuws over de ramp tot São Jorge is doorgedrongen, zendt Botafogo twee galeien, om de zaak te onderzoeken, maar de Akara die zich aan de kust bevinden, beletten de galeien van de Portugese te landen.

In 1575/’76 verschuift de aandacht van de Portugese Kroon van de West-Afrika en de Minakust naar de voorbereidingen van Sebastião’s campagne naar Marokko, die in augustus eindigt met de tragedie nabij Alcaçar Quibir, waarbij Portugal niet alleen zijn jonge koning, maar bovendien de bloem van zijn adel verliest. Terwijl de problemen aan de Minakust tijdelijk op de achtergrond geraken, zendt de opvolger van Sebastião, kardinaal Henrique, in 1579 een klein eskader naar São Jorge, om de post te voorzien van voorraden levensmiddelen en wapens, ruilwaren en aflossingen van het garnizoen. Het eskader staat onder bevel van Vasco Fernandes Pimentel, de nieuwe capitão-geral aan de Minakust.

i Zie pag. 469

3.4. De Minakust in de jaren 1580-1595

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...