Hoofdstuk 2
De eerste jaren van het gouverneurschap van Afonso de Albuquerque
2.4 De verovering en het verlies van Goa (1510)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Om het monopolie op de handel in peper en andere specerijen te verwerven is het niet voldoende de Arabieren uit Malabar te verdrijven. Ook moet voorkomen worden dat hun schepen, die in Pedir of Pacém op Noord-Sumatra peper hebben ingenomen, danwel specerijen in Malacca hebben geladen, via de Malediven, dus buiten het bereik van de Portugezen in Malabar, de Rode Zee bereiken. Daartoe wordt de toegang tot de Rode Zee bij Kaap Guardafui bewaakt en niet vergeefs. In het verleden zijn met de blokkade successen behaald: Álvaro Teles, een kapitein van de vloot van Tristão da Cunha, heeft in 1506 of begin 1507 bij Kaap Guardafui niet minder dan zes Moorse schepen buitgemaakt; Afonso de Albuquerque zelf heeft in december 1507 een Arabisch schip, dat van de Malediven op weg was naar de Rode Zee, onderschept en Francisco de Távora heeft in oktober of november langs de kust van Arabië het grote schip Mecca genomen, terwijl twee Portugese schepen die hebben moeten overwinteren in Moçambique in diezelfde tijd een Moors schip voor Mogadiscio hebben veroverd.
De blokkade van de toegang tot de Rode Zee heeft ertoe geleid dat nog maar heel weinig specerijen Alexandrië of Beiroet bereiken. In de jaren 1502, 1503 en 1505 hebben Venetiaanse galeien slechts geringe hoeveelheden specerijen in deze havens kunnen laden; in 1504 kunnen zij in het geheel niets kopen en in 1506 komen hun galeien zelfs niet naar Alexandrië en vinden zij in Beiroet geen lading. Zodra de blokkade wordt opgeheven, slippen meest kleine vaartuigen de Rode Zee binnen. Zij zijn ‘s nachts in het diepste geheim geladen in de vele kleine havens van Malabar, die onmogelijk allen door de Portugese vloot bewaakt kunnen worden, en weten vlak onder de kust zeilend de Straat van Bab al-Mandab te bereiken. Ook de vloot van emir al-Husami Husain al-Kurdi (Mir Hocem), die in 1508 bij Chaul een overwinning op de Portugese vloot heeft behaald (zie deel IV, par. 3.5) en Diu heeft veroverd, heeft de Rode Zee kunnen verlaten toen het eskader dat de toegang tot de Straat van Bab al-Mandab blokkeerde eind 1508 of begin 1509 naar Malindi en Moçambique was teruggekeerd om voorraden te halen voor Socotra. Omdat voorafgaande aan de Zeeslag van Diu Francisco de Almeida zijn vloot in de Indische Oceaan concentreert, weten in 1509 heel wat met specerijen geladen Arabische vaartuigen de Rode Zee en Alexandrië te bereiken. In januari 1510 slagen de Portugese eskaders er, ondanks het echec van Calicut, in de Rode Zee geheel voor de Arabische scheepvaart af te grendelen. Tot de buitgemaakte schepen behoort een uit Malacca naar de Rode Zee vertrokken Arabisch schip. Het heeft in Sumatra peper geladen, maar heeft ook kruidnagelen, benzoë, zijde en katoen aan boord. Albuquerque zelf onderschept het schip, waarvan de lading 50.000 cruzados waard is. Ook in de jaren 1512-1515 zal de blokkade van de Rode Zee effectief blijken te zijn. Enkele uitzonderingen zijn het vermelden waard. De gebroeders Cherina en Mammale Mercar, gefortuneerde Hindoekooplieden in Cochin, wier handel door de Portugezen niets in de weg wordt gelegd, maken inbreuk op het embargo op de handel naar de Rode Zee. Cherina Mercar laat een met specerijen geladen schip, dat een cartaz heeft ontvangen voor Ormoez, naar Aden zeilen, waar zijn handel meer opbrengt. Hij verdedigt zich met het argument dat zijn schip door de storm uit de koers is geraakt. Mammale Mercar weet enige van de radja van Cochin ten onrechte verkregen cartazes te doen aftekenen door de Portugese capitão in Cochin. Dit bewijst dat sommige capitães aan bevriende kooplieden weinig kritisch een cartaz afgeven, dan wel dat zij zich door hen laten omkopen.
Albuquerque ontwikkelt grootse plannen, waarvan de uitvoering de Portugese positie in Azië moet versterken. Om het monopolie op de specerijenhandel echt te verkrijgen, dienen de Portugezen zich te vestigen op de verschillende voor de handel strategische punten. Het gaat in de eerste plaats om Aden, omdat die plaats de toegang tot de Rode Zee beheerst. Overigens is het plan om Aden te veroveren niet helemaal nieuw. Drie kapiteins: Fernão Soares, Diogo de Melo en Martim Coelho, die in 1507 hebben moeten `overwinteren bij Moçambique’, hebben toen ook al de verovering van Aden overwogen. Het tweede strategische punt is Ormoez, aan de ingang van de Perzische Golf, dat definitief onderworpen moet worden. De laatste transitohaven waarop Albuquerque zijn oog laat vallen is Malacca, de grote handelsmetropool en overslaghaven in Oost-Azië. De Portugezen dienen zich daar te vestigen en de Arabieren uit de stad te verdrijven, om specerijen te verwerven tegen gunstiger voorwaarden dan zonder het bezit van Malacca mogelijk is.
Tot de plannen van Albuquerque behoort ook het verwerven van territorium waar de Portugezen het alleen voor het zeggen hebben. De gouverneur wil voor het voortbestaan van de Estado da India niet langer afhankelijk zijn van de grillen van de inheemse heersers, wier voorgangers de Portugezen verwelkomd hebben, maar die soms zelf weinig met deze vreemde indringers op hebben. Hij laat zijn oog vallen op Goa, dat veel voordelen biedt. De stad heeft een uitstekende haven en is zeer strategisch gelegen. Het is de poort tot de moslimrijken in de Deccan en tot het Hindoerijk Vijayanagar. Met Goa in Portugees bezit kunnen deze rijken in bedwang worden gehouden. Goa ligt dicht bij Angediva, dat een vaste halteplaats is voor Portugese en andere schepen, die vanuit Afrika de Indische Oceaan zijn overgestoken. Zolang Aden en Ormoez nog niet in Portugees bezit zijn, kan Goa als uitvalsbasis dienen voor Portugese eskaders naar de Rode Zee en de Perzische Golf. Zij kunnen daarmee niet alleen Arabische koopvaarders de toegang tot deze wateren beletten, maar zij kunnen ook de uitgangen daarvan afgrendelen, om te verhinde-ren dat de vijanden van Portugal in Indië vanuit Egypte of Turkije militaire hulp ontvangen.
Omdat Goa op een eiland ligt, is de stad gemakkelijk en goedkoop te verdedigen tegen aanvallen vanuit zee, terwijl de stad vanaf de landzijde feitelijk onneembaar is. Het bezit van eigen territorium heeft ook het voordeel dat daar schepen kunnen worden gebouwd en gerepareerd, zodat de Estado da India voor zijn verdediging minder afhankelijk wordt van het verre vaderland. Albuquerque zal de verwerkelijking van zijn plannen, waarvoor hij de steun van koning Manuel krijgt, stap voor stap en in volgorde van prioriteit, nastreven. Of hij ook van plan is zijn nederlaag tegen Calicut, waarin maarschalk Coutinho hem tegen zijn zin heeft meegesleept, te wreken, is onzeker.
Albuquerque is, zodra hij van zijn in Calicut opgelopen verwondingen is hersteld, tegen het einde van januari 1510 begonnen met het uitrusten van een grote vloot. Daartoe brengt hij alle kraken, galeien en andere vaartuigen die zijn voorganger heeft opgelegd weer in de vaart. Daarna roept hij zijn kapiteins bijeen en deelt hen mee dat hij met een sterke vloot naar Socotra wil zeilen. Hij wil zijn vloot voegen bij de schepen van Duarte de Lemos, om met de verenigde vloot de Rode Zee binnen te dringen, op zoek naar de vloot van de `Grote Sultan’. Als hij de Egyptische vloot niet zou weten te vinden, wil hij Suez aanvallen, met het doel de Arabische handel met Voor-Indië te vernietigen. Jaime Cortesão vermeldt uitdrukkelijk dat het niet zeker is of Albuquerque al in 1510 plannen heeft de stad Aden aan te vallen, om daar een fort te bouwen, of dat hij elders aan de monding van de Rode Zee een fort wil bouwen. Albuquerque wil na zijn expeditie naar de Rode Zee naar Ormoez gaan, om de stad definitief te onderwerpen. Hij wil het fort voltooien, met de bouw waarvan in 1507 begonnen is (zie deel IV, pag. 174 e.v.).
Albuquerques vloot bestaat uit 23 schepen. Van de 22 kapiteins heeft de helft deelgenomen aan de expeditie tegen Calicut; het zijn: Dom António de Noronha, Fernão Peres de Andrade, Simão de Andrade, António da Costa, Francisco Pereira Coutinho, Jorge da Cunha, Manuel de Lacerda, Simão Martins, Duarte de Melo, Francisco de Sá, Francisco de Sousa Mancyas en de Florentijn Francesco Corvinel. Vijf kapiteins, die in Calicut hebben gestreden, zijn nu niet van de partij, omdat zij gesneuveld of aan een ziekte bezweken zijn, of omdat zij gebrek aan moed hebben getoond, danwel om een andere reden niet aan de verwachtingen hebben voldaan. Zij worden vervangen door personen die wegens hun verdienste in Malabar het bevel over een schip hebben gekregen. Tot kapitein bevorderden en nieuw uit Portugal aangekomen kapiteins, die aan de expeditie deelne-men, zijn: Dom Jerónimo de Lima, Diogo Fernandes de Béja, Luis Coutinho, Jorge Fogaça, Bernaldim Freire, Francisco Pantoja, Aires da Silva en Jorge da Silveira. Tot de deelnemers aan de expeditie zouden ook behoord hebben kapiteins die met Diogo Lopes zijn uitgevaren naar Madagascar en Malacca. Dat Gonçalo de Sousa van de partij is geweest, is waarschijnlijk maar dat Jerónimo Teixeira en João Nunes zich met hun schepen bij de vloot hebben gevoegd, is in tegenspraak met hun vertrek naar Portugal na hun bezoek aan Malacca in november 1509.
Nadat Albuquerque in Malabar voldoende defensieve krachten heeft achtergelaten om niet verrast te kunnen worden, zeilt de vloot op 10 februari uit. Als de schepen op weg naar het noorden in Karwar bij Onor voor anker gaan, meldt zich Timoja bij de capitão-mor. Als Timoja verneemt dat de vloot op weg is naar de Rode Zee, om op zoek te gaan naar het restant van de vloot van de in 1509 bij Diu verslagen Mir Hocem, deelt Timoja mee dat het restant van deze vloot in Goa ligt. Er hebben zich daar veel Turken en Egyptenaren verzameld, die tijdens die zeeslag hebben kunnen ontsnappen. Door hun komst is het aantal Moren in Goa gestegen tot ongeveer duizend. Zij hebben niet alleen de schade aan hun resterende schepen hersteld, maar zijn ook begonnen met de bouw van een eskader naus naar Portugees voorbeeld, Bovendien zijn zij doende Goa te fortificeren. Zij zullen dus spoedig in staat zijn de Portugezen zowel op zee aan te vallen, als te land te weerstaan. De activiteiten van de naar Goa uitgeweken Moren genieten de steun van de Adil Khan van Bijapur, die bovendien een tegen de Portugezen gericht verbond zou kunnen sluiten met de sultan van Cambay en de zamorin van Calicut. Een verovering van Goa op dit moment zou alle gevaren bezweren. Het tijdstip is ook nog om een andere reden zeer gunstig. Sabayo Yusuf Adil Shah is onlangs overleden, hetgeen tot grote onrust in Goa en onenigheid onder de vorsten van de Deccan heeft geleid. De stad zou nu bij verrassing te nemen zijn, waarbij Timoja zijn vloot van fustas en een paar duizend manschappen beschikbaar stelt.
Na zijn kapiteins geraadpleegd te hebben, waarbij hij hun erop gewezen heeft dat Goa toegang geeft tot zowel het achterland van Bijapur, als tot Narsinga, besluit Albuquerque het advies van Timoja te volgen. Aan wie Goa na verovering zal toevallen, aan Timoja of aan de Portugezen, is mogelijk niet uitdrukkelijk tussen Albuquerque en Timoja van tevoren afgesproken. Later zal blijken dat Timoja ervan uitgaat dat hij Goa zal besturen, wellicht in naam van koning Krishna Deva Raya van Narsinga, tegen betaling van een jaarlijkse som aan Albuquerque. Wellicht heeft de gouverneur Timoja aanleiding gegeven dit te veronderstellen en is hij daarvan teruggekomen nadat hij zich na de verovering van Goa gerealiseerd heeft dat de stad zeer gemakkelijk te verdedigen is en dat het daarom zeer geschikt is als een permanente Portugese basis. Vooralsnog is er geen sprake van problemen tussen de gouverneur en Timoja. De laatste laat een landing uitvoeren door 2.000 man, onder aan-voering van zijn neef Mir Ali en de Moor Melique Çufecondal, die voor de Sabayo Goa ontvlucht is. De troepen van Timoja verwoesten het fort in Cintácora, nadat zij de artillerie hebben buitgemaakt. De bezetting is gevlucht toen de vijandelijke vloot het anker liet vallen. Albuquerque laat zijn neef Dom António de Noronha de monding van de Rio Mandovi peilen en zeilt vervolgens met hem en verschillende andere kapiteins door naar Goa. Aangekomen bij Panjim, wordt uit het fort daar het vuur geopend, zonder schade aan te richten, omdat de artillerie te hoog is gericht. Dom António laat daarop zijn mannen met een furieuze aanval de Moren uit het fort jagen. De aanvallers nemen het geschut mee en steken daarna de gebouwen in brand. Hetzelfde lot ondergaat een andere reeds verlaten stel-ling. Bovendien wordt het paleis van de Adil Khan in Panjim ingenomen. De volgende morgen arriveren uit de hoofdstad Ela twee Moorse notabelen in een parão met een boodschap voor de gouverneur-generaal. Zij bieden aan de stad aan hem over te dragen en vazallen van de koning van Portugal te worden, in ruil voor garanties van beide zijden. Nadat de capitão-geral Dom António de stad heeft laten verkennen, antwoordt hij de Moren dat ook het fort van Ela aan hem dient te worden overgedragen. Hij verlangt ook uitlevering van alle Turken en andere Moren die de wijk hebben genomen en belooft de levens van de inwoners van Goa te sparen en hen goed te zullen behandelen. De Portugezen maken van het moment gebruik om met kleine vaartuigen een landing uit te voeren bij het bewuste fort. Als de kapitein daarvan zich realiseert dat hij niet ontkomt aan uitlevering van zijn geloofsgenoten, neemt hij de vlucht, de stad onbeschermd achterlatend. Daardoor breekt in Ela paniek uit en slaan de inwoners aan het plunderen. De gouverneur maakt van de verwarring gebruik door de volgende morgen, 4 maart, met 1.000 Portugese soldaten en 200 man uit Malabar Ela binnen te trekken. Hij ontvangt van acht vooraanstaande Moren de sleutels van het fort, waarin veel artillerie en voorraden worden aangetroffen. Er wordt ook beslag gelegd op 40 schepen, waarvan er veel nog in aanbouw zijn. Ook 16 fustas, grote hoeveelheden handelswaar en 160 paarden behoren tot de buit. De Turken en veel andere Moren blijken te zijn gevlucht, met achterlating van hun vrouwen en kinderen. Nadat de Moren ook verdreven zijn uit de forten van Banda en Condal, zijn de Portugezen heer en meester op het eiland Goa.
Albuquerques eerste zorg is het organiseren van de verdediging van het eiland tegen de verwachte heroveringspoging van de nieuwe Adil Khan Isma’il Adil Shah, de dertienjarige zoon van Yusuf Adil Shah, die door de Portugezen wordt aangeduid met de term Idalção. De forten van Banda en Condal worden in het bezit van de Hindoes gesteld, die deze houden voor de koning van Portugal. Albuquerque laat met man en macht een begin maken met het herstel van de overige verdedigingswerken. Hij bouwt ook opslagplaatsen voor graan en rijst, om schepen te kunnen bevoorraden in wat hij als de nieuwe hoofdstad van de Estado da India beschouwt.
Timoja wordt voor zijn hulp royaal beloond; hij ontvangt grondgebied bij Mergeu, huizen in de stad en grote hoeveelheden handelsgoederen. Bovendien wordt hij benoemd tot gouverneur van Goa, namens de koning van Portugal. Hij is zo ontgoocheld dat Albuquerque hem de stad niet overdraagt, dat hij Goa verlaat. Een groot aantal Hindoes volgt zijn voorbeeld. Albuquerque roept hem terug, geeft hem buiten het eiland Goa nog veel meer land, voor de verdediging waarvan de Portugezen zullen opdraaien, tegen betaling van 100.000 cruzados. Als Timoja ook nog publiekelijk geëerd wordt door hem een kostbaar zwaard en een ring, als tekenen van zijn hoge ambt, te geven, legt hij zich erbij neer de stad namens de koning van Portugal te besturen. Hij dient een jaarlijkse schatting te betalen van 20.000 pardãos. De bewoners van de stad worden beschouwd als onderdanen van de ko- ning van Portugal en diens onderkoning in Indië, vanzelfsprekend dienen zij voortaan belasting te betalen aan het nieuwe gezag en niet meer aan de Adil Khan. Het blijkt dat de Adil Khan buitensporig hoge belastingen heeft geheven; reden waarom deze verlaagd worden tot het peil dat gebruikelijk was toen de stad nog toebehoorde aan de koning van Narsinga. Maatregelen als deze doen veel gevluchte Hindoes naar de stad terugkeren. Er blijkt ook een groot tekort te zijn aan geld. Albuquerque sticht een munthuis en geeft opdracht tot het slaan van gouden, zilveren en koperen munten. De gouden cruzados dragen het kruis van Christus; zij hebben een waarde van 34 vintens; de zilveren espera is 2 vintens, of 40 reais waard en de eveneens zilveren mea espera heeft derhalve een waarde van een vintem of 20 reais. Er worden ook koperen munten geslagen: de dinheiro en de leal, ter waarde van 3 dinheiros. Als op 12 maart een grote hoeveelheid geld is aangemunt, worden de nieuwe munten in omloop gebracht, onder intrekking van het geld uitgegeven door de Adil Khan. Bij de feestelijkheden waarmee dit gepaard gaat, worden handen vol nieuwe munten over de menigte uitgestrooid.
Kort na de inneming van Goa arriveren daar gezanten van sjah Isma’il Al-Safawi van Perzië en van gouverneur Coja Atar van Ormoez. Als zij de gewijzigde situatie ervaren, bieden zij hun geschenken voor de Adil Khan aan Albuquerque aan, waarbij zij te kennen geven een verdrag met de koning van Portugal te willen aangaan. De ambassadeur van Coja Atar verklapt dat het oor-spronkelijke doel van zijn missie was, steun van de Adil Khan te verwerven tegen de Portugezen. Als de gezanten naar hun land terugkeren, vergezelt Ruy Gomes hen met boodschappen van Albuquerque voor de sjah van Perzië en de koning van Ormoez. Coja Atar blijkt kort voor de aankomst van Ruy Gomes in Ormoez met vergif om het leven te zijn gebracht en de boodschap voor de sjah schijnt de vorst niet te hebben bereikt.
Als steeds meer tekenen erop wijzen dat de Isma’il Adil Shah, of beter Kamal Khan, zijn eerste minister, die als regent voor hem optreedt, niet berust in het verlies van Goa, vraagt een enkele potentaat in de omgeving de Portugezen om militaire steun, om zijn territoir te verdedigen; de meeste anderen onderhouden echter heimelijk contacten met Kamal Khan. Albuquerque zendt in april Francisco Serrão naar Cochin, om daar levensmiddelen te gaan halen. Serrão’s schip blijkt zo slecht te zijn, dat hij het laat repareren, voordat hij de terugreis naar Goa onderneemt. Deze eigenzinnigheid wordt hem door de gouverneur niet in dank afgenomen. In dezelfde maand begeeft Jorge da Cunha zich met 60 Portugese ruiters en 4.000 inheemse soldaten, onder Timoja, naar het eiland Divar, ten noorden van Goa. De expeditie wordt door Diogo Fernandes de Béja ondersteunt met drie schepen. Als deze troepen op 23 april op het punt staan van Divar over te steken naar het vasteland, wordt vernomen dat de Adil Khan met een grote legermacht bij Banda en Condal is aangekomen. Jorge da Cunha wordt naar Goa teruggeroepen. De gouverneur ontvangt bericht van de koning van Garçopa, die hem steunt, dat de malabar van Narsinga de Adil Khan, die zijn hulp heeft ingeroepen, heeft laten weten aan de kant van de Portugezen te staan. De gouverneur inspecteert het hele eiland en legert troepen op alle punten waar de rivieren, die Goa-eiland omringen, bij laag water doorwaad kunnen worden. Gonçalo de Sousa wordt met 100 man, enkele ruiters en enig geschut bij Benastarim gelegerd; Jorge da Cunha bewaakt met 60 ruiters de passage bij Goa Velha; Mir Ali en zijn manschappen liggen bij Angim; Francisco Pereira en Francisco de Sousa Mancyas voeren 1.000 inheemse soldaten aan bij Gondolim; Dom Jerónimo de Lima ligt met 40 Portugezen, aangevuld met inheemse soldaten bij Agasim en Jorge Fogaça bewaakt met 40 man (inheemsen en Portugezen) een ander kwetsbaar punt. Dom António de Noronha kruist met een vloot van kleine vaartuigen op de rivieren, op zoek naar spionnen. Sufolarim, de Asad Khan of legeraanvoerder van de Adil Khan, slaat zijn kamp op bij Benastarim. Gonçalo de Sousa steekt de rivier over, om een moskee en enige huizen, die de vijand bescherming bieden tegen vuur van de Portugezen, te verwoesten. Hij keert behouden terug.
In de nacht van 1 mei arriveren enige boodschappers uit het kamp van de Adil Khan bij Albuquerque. Een van hen is een Portugees, João Machado die, na in ongenade te zijn gevallen, met de vloot van Cabral is uitgevaren. Deze heeft hem, tezamen met Luis de Moura, vanuit Malindi op weg gestuurd naar het hof van Preste Joam in Ethiopië. Het tweetal is onverrichter zake in Malindi teruggekeerd, hetgeen hun niet in dank zal zijn afgeno-men. Daarop heeft João Machado zijn diensten aangeboden aan de Adil Khan. Hij is daarmee een van de eerste van de vele Portugese soldaten die in de loop der tijd in dienst treden van een Aziatische heerser. Machado vraagt namens zijn heer ontruiming van Goa, zeggende dat zodra de aanval op de stad wordt geopend de moslimbewoners tegen de Portugezen in opstand zullen komen. Albuquerque antwoordt dat Goa behoort aan degenen die de zee beheersen en die in staat zijn te verhinderen dat de `Grote Sultan’, wiens vloot door Francisco de Almeida is vernietigd, Goa hulp biedt. De gouverneur vraagt de Idalção hem toe te staan in Dabul een fort te bouwen. Nadat Machado veilig bij zijn nieuwe meesters is teruggekeerd, laat deze João Baldres, die als gijzelaar naar hem is gezonden, naar het Portugese kamp teruggaan. Baldres vertelt dat de moslims op het punt staan met vlotten naar Goa over te steken. Daarom geeft Albuquerque Timoja opdracht de vrouwen en kinderen van de gevluchte Egyptenaren en Turken in het fort van Ela te verzamelen, nadat Timoja eerst – met tegenzin – zijn eigen gezin daar heeft ondergebracht. Hij laat het vijandige kamp weten dat de vrouwen en kinderen van de Turken bij een aanval op de stad als slaven verkocht zullen worden. De Egyptische vrouwen en kinderen worden al direct in slavernij gevoerd, omdat de Portugezen vooral gebeten zijn op de `Grote Sultan’. De Portugezen, die tegenover het vijandelijke kamp bij Benastarim extra verdedigingswerken hebben aangelegd, weten enige weken alle aanvallen af te slaan. Als Albuquerque hoort dat Melique Çufecondal, de Moorse aanvoerder van Timoja, gemene zaak maakt met de vijand, laat hij de nietsvermoedende man ontbieden en levert hem over aan alcaide-mor Gaspar de Paiva, die hem opsluit in het fort van Ela.
In de pikdonkere nacht van vrijdag 17 mei voeren de Turken bij Agasim met 300 man een proeflanding uit. Zij keren op hun vlotten naar de eigen kant terug, zonder te zijn opgemerkt. Aangemoedigd door dit succes zetten zij 700 man over. Zij worden in de eerste ochtendschemer gezien door de bemanningen van de schepen van Dom António de Noronha, die het vuur op hen openen. Voor zover zij dit overleefd hebben, worden de Turken, op enkele na die ontsnappen, met het zwaard afgemaakt. Ter wijl deze slachting aan de gang is, landen elders 2.000 Turken. Zij worden ontdekt en aangevallen door 200 man onder bevel van Timoja’s kapitein Menaique. Hij moet zich terugtrekken, als niemand hem te hulp snelt. Zodra andere manschappen van Timoja de Turken in de gaten krijgen, lopen zij en masse naar hen over, om de stellingen van Gonçalo de Sousa tegenover Benastarim in de rug aan te vallen. Zij doden Duarte de Sousa en vijf van zijn mannen. Gonçalo de Sousa, die tegen de overmacht kansloos is, ontsnapt in een parão naar Ela. Hiermee is het pleit beslecht. Francisco de Sousa Mancyas en Francisco Pereira Coutinho verlaten bij nadering van de Turken hun stellin-gen bij Gondolim en keren naar Ela terug. Jorge da Cunha en de zijnen trekken zich al vechtend ook terug op Ela. De Turken dringen de stad binnen. Na hevige tegenstand te hebben geboden, moeten Timoja en de Portugezen zich terugtrekken in het fort. Albuquerque slaagt erin de scheepsdokken en magazijnen in brand te zetten, voordat de Idalção met zijn hoofdmacht in Ela aankomt. Hij wil het fort verdedigen en versterkingen laten aanvoeren uit Cochin, maar bijna al zijn kapiteins willen zich zo snel mogelijk inschepen, om Goa te verlaten. Albuquerques plan wordt slechts gesteund door Dom António de Noronha en Gaspar de Paiva. Het wordt daarom niet uitgevoerd. Bovendien komt João Machado vertellen dat Albuquerque het fort niet tegen 40.000 vijanden kan verdedigen. De capitão-mor heeft dus in feite geen keus. Hij geeft opdracht Melique Çufecondal voor zijn verraad te onthoofden. Hetzelfde lot ondergaan 150 belangrijke Moren uit de stad. Bovendien worden de achillespezen doorgesneden van de in de stallen verblijvende paarden en worden de arsenalen in brand gestoken. In de nacht van 19 op 20 mei schepen de Portugezen zich in, met medeneming van de artillerie uit het fort en de vrouwen en kinderen van de Turken. Onder hen bevinden zich ook enkele Indische meisjes, die zijn aangetroffen in het paleis van de Sabayo. Het is de bedoeling dat zij worden meegenomen naar Portugal, als geschenk voor koningin Maria.
De vloot zeilt naar Panjim. De Adil Khan vreest een aanval op het fort ter plaatse, dat de Portugezen ook hebben moeten prijsgeven. Omdat hij het garnizoen wil bevoorraden, zendt hij João Machado naar Albuquerque met de boodschap dat hij over vrede wil onderhandelen, maar de kapiteins willen nog maar een ding: zo snel mogelijk terugkeren naar het veilige Cochin. De loodsen en stuurlieden vinden uitzeilen in mei echter veel te gevaarlijk, omdat in die maand de zuidwestmoesson inzet. Bij wijze van proef wordt Fernão Peres de Andrade met de São João naar Angediva gezonden. Als het hem lukt de haven te verlaten, dient hij daar levensmiddelen voor de vloot te gaan halen. Bij een poging de monding van de Rio de Goa of Rio Mandovi over te steken, loopt het oude schip aan de grond en breekt in stukken. De opvarenden worden gered en het geschut en de andere uitrusting worden in veiligheid gebracht. De kapiteins zijn er nu van overtuigd dat uitzeilen te gevaarlijk is. De opvarenden van de vloot gaan een tijd vol ontberingen tegemoet; de rantsoenen worden tot een minimum beperkt, omdat er veel te weinig voedsel aan boord is om alle monden gedurende langere tijd te voeden. Tot overmaat van ramp worden de schepen vanuit het fort in Panjim vaak beschoten. Om aan dit laatste een einde te maken, laat Albuquerque dit fort op 14 juni onverwachts overrompelen. De nog slaperige bezetting wordt bij een woedende aanval de vesting uitgejaagd en opgevangen en vernietigd door een ander Portugees regiment. Het geschut en de andere wapens van het fort worden aan boord van de vloot gebracht.
Albuquerque verneemt dat de Idalção een vloot van 25 parãos, fustas en andere kleine vaartuigen uitrust, met de bedoeling de Portugese schepen in brand te steken. Hij zendt Dom António de Noronha met kleine vaartuigen naar de stad om poolshoogte te nemen. De Moren, die de expeditie aanvallen, worden teruggedreven. Dom António voert een landing uit, om een in der haast achtergelaten Portugees galjoot te water te laten. De Moren keren terug en schieten Dom António, die onvoldoende dekking van zijn eigen mensen krijgt, een pijl in de knie. Een paar dagen later, op 8 juli, overlijdt hij, nog maar 24 jaar oud, aan wondkoorts. Zijn stoffelijk overschot wordt begraven aan de voet van een boom. Het zal later herbegraven worden in Goa’s hoofdkerk. Kort na het overlijden van Dom António zendt de Idalção op-nieuw boodschappers naar Albuquerque, om over vrede te on-derhandelen. Nadat het gesprek met de eerste boodschapper zonder resultaat is gebleven, biedt de tweede gezant, Mustafa Khan, het havenstadje Çintácore en omgeving aan, in ruil voor vrede. Als Albuquerque dit aanbod afwijst, komt Mustafa Khan met een alternatief voorstel. De Adil Khan is bereid Goa aan Albuquerque te laten, tegen uitlevering van Timoja. Kennelijk gaat hij ervan uit dat de Portugezen Goa niet zonder Timoja’s hulp kunnen behouden. De gouverneur wijst dit onwaardige voorstel af en zegt dat hij nog voor de zomer in het bezit zal zijn van Goa en ervoor zal zorgen dat Timoja een groot vorst zal worden in de Deccan.
Terwijl de vloot nog steeds in de Rio Mandovi voor anker ligt en de voedselsituatie nog meer verslechtert, wordt Rui Dias uit Alenquer erop betrapt dat hij ‘s avonds heimelijk het slaapvertrek betreedt van een van de meisjes uit het paleis van de Sabayo, met het oogmerk haar te beslapen. De reactie op dit voorval werpt enig licht op Albuquerques karakter. Hij beslist dat Rui Dias zal worden opgehangen in de Flor da Rosa, welk besluit veel verzet oproept. Francisco de Sá hakt op het laatste moment met zijn zwaard het touw door, waarop Rui Dias op het dek valt. Het voorval leidt tot groot tumult op de hele vloot. De broers Fernão Peres en Simão de Andrade en Jorge Fogaça protesteren tegen de executie en worden in de ijzers geslagen, welk lot – na onderzoek – gedeeld wordt door Francisco de Sá. Als de rust is teruggekeerd zendt de gouverneur vier schepen onder bevel van Dom João de Lima met zieke bemanningsleden naar Cochin. De schepen dienen terug te keren met levensmiddelen. Door de sterke wind en de geringe diepgang in de monding van de rivier kan het eskader niet uitzeilen. De schepen gaan, wachtend op een gunstiger gelegenheid, voor anker bij een zandbank in de riviermonding. Op 21 juli zeilt ook de rest van de vloot naar dit punt. De Idalção zendt daarop troepen in kleine vaartuigen naar de schepen, om het de Portugezen moeilijk te maken. Bovendien brengt hij aan de oever van Bardes, dat wil zeggen aan de noordkant van de rivier, een groot kanon in stelling. De Flor de la Mar en enkele andere schepen worden getroffen en er sneuvelt ook een aantal opvarenden. Albuquerque zeilt dan terug naar de ankerplaats voor Ela, hopende dat zich een gelegenheid voordoet om opnieuw de stad in te nemen. Omdat zijn kapiteins daar niets voor voelen, geeft de gouverneur hen op 16 augustus 1510 opdracht weg te zeilen. De zuidwestmoesson, die gewoonlijk tot eind oktober waait, blijkt nu voldoende te zijn afgenomen om veilig de riviermonding uit te varen, waarop de gehele vloot koerszet naar het eiland Angediva.
In september of begin oktober 1510 veroveren de Portugezen ter hoogte van Mont Delhi een uit Aden komend schip. Het heeft een zeer kostbare lading, bestaande uit onder meer reukwater, koraal en textiel aan boord. De zich op het schip bevindende kooplieden, naar het schijnt joden, hebben niet minder dan 10.000 xerafins bij zich.