Categorieën
Portugees kolonialisme

De Visserijkust. De Visserijkust, Coromandel, Bengalen en de Carreira da India

Deel 11 Index

Hoofdstuk 3.

De Visserijkust, Coromandel, Bengalen en de Carreira da India

3.0. De Visserijkust

Geschreven door Arnold van Wickeren

We beschikken over een nauwkeurige beschrijving van de Parelvisserij van de hand van Cesare Federici, een Venetiaan, die van 1563 tot 1581 in Indië is geweest en die de kust bezocht heeft. Hij noteert:

`De zee langs de kust die zich uitstrekt van Cabo Comorin tot aan het lage land van Kayal en het eiland Ceylon wordt (de kust van de) parelvisserij genoemd. Er wordt ieder jaar gevist, te beginnen in maart of april en ten hoogste vijftig dagen. Er wordt niet ieder jaar op dezelfde plaats gevist, maar het ene jaar op de ene plaats en een ander jaar op een andere plaats, maar wel in dezelfde zee. Als het visseizoen nadert, worden enige goede duikers eropuit gestuurd, om te ontdekken waar onder water de grootste hoeveelheid oesters kan worden gevonden en daarna wordt direct op de voor de visserij uitgekozen plaats een dorp gebouwd van een aantal huizen en een bazaar, allemaal van steen. Het dorp blijft staan zolang er gevist wordt en het wordt goed voorzien van alles wat nodig is. Soms verrijst het dorp bij een plaats die al bewoond is en een andere keer op een afstand van andere bebouwing. De vissers of duikers zijn allen inheemse christenen en het is iedereen toegestaan aan de visserij deel te nemen, als een bepaald bedrag aan rechten wordt betaald aan de koning van Portugal en aan de kerken van de ‘Broeders van Sint Paulus’ aan die kust. Toen ik daar een keer op mijn pelgrimsreis was, zag ik hoe de visvangst in zijn werk ging. Dat ging als volgt:

Zolang er wordt gevist, zijn er altijd drie of vier gewapende fustas of galeotas gestationeerd, om de vissers tegen piraten te beschermen. Gewoonlijk varen de vissersboten in groepjes van drie of vier. Deze boten lijken op loodsboten in Venetië, maar zijn iets kleiner en zij hebben zeven of acht man aan boord. Op zekere morgen heb ik een groot aantal van deze boten zien uitvaren om te vissen; zij gingen voor anker op 15 of 18 vadem, wat de gewone diepte langs deze kust is. Als de boten voor anker gaan, wordt een touw met een zware steen aan het einde in het water gegooid. Dan springt een man overboord, die zijn oren goed heeft dichtgestopt en zijn lijf heeft ingesmeerd met olie. Hij heeft een mand aan zijn nek, of onder zijn linkerarm en hij gaat langs het touw naar de bodem van de zee en vult, zo snel als hij kan, zijn mand met oesterschelpen. Als de mand vol is, trekt hij aan het touw en zijn companen trekken hem met zijn mand omhoog. De duikers volgen elkaar op deze wijze op tot de boot vol is met oesters en dan keren zij tegen de avond terug naar het vissersdorp. Daar stort de bemanning van iedere boot de oesters op een hoop, op enige afstand van de hoop oesters van een andere boot. Op deze wijze ontstaat er een lange rij van hopen met oesters langs de kust. Deze worden niet aangeraakt totdat er niet meer gedoken wordt. Daarna gaat de bemanning van iedere boot bij zijn eigen berg oesters zitten om de schalen te openen, dat is nu heel gemakkelijk, omdat de ‘vis’ daarbinnen dood en droog is. Als iedere oester parels zou bevatten, zou dit een profijtelijk bezigheid zijn, maar er zijn veel oesters zonder parel. Er zijn bepaalde personen chettis genaamd, die verstand hebben van parels en zij sorteren de parels en taxeren de waarde, afhankelijk van hun gewicht, schoonheid en vorm; zij verdelen de parels in vier soorten: de eerste soort, die rond is, heten aia van Portugal, omdat zij door de Portugezen gekocht worden. De tweede soort, die niet zo rond is, worden aia van Bengalen genoemd; de derde soort, die inferieur is vergeleken met de tweede soort, worden aia van Canara genoemd, dat de naam is van het koninkrijk Bijanagur of Narsinga,1 waar zij worden verkocht. De vierde, minste soort, wordt aangeduid met de term aia de Cambay, omdat zij in dat land worden verkocht. Als de parels op deze wijze gesorteerd en van vaste prijzen zijn voorzien, staan er kooplieden uit alle landen met hun geld klaar, zodat binnen een paar dagen alle parels zijn verkocht op basis van hun kwaliteit en gewicht.

In § 3.7 van deel X is gewag gemaakt van de massale bekering tot het christendom van de parelvissers aan de gelijknamige kust, door drie paters franciscanen (1532) en door Frei Miguel Vaz en Frei António de Padrão. (1536) Deze vissers, paravas genoemd, hebben niet alleen hun oude hindoegodsdienst verruild voor het katholicisme en zich onder bescherming gesteld van een buitenlandse militaire macht, maar zij zijn met hun kerstening ook formeel onderdanen geworden van de koning van Portugal. Met de toenemende invloed van de Portugezen in het gebied van Kilakkarai, aan de Parelvisserskust, drogen de inkomsten uit de parelvisserij van de heerser van Vijayanagar (Narsinga) in 1549, geheel op.

Enige missionarissen van de Societas Jesu begeven zich naar de regio Vedalai, om daar het geloof te verkondigen aan een groot aantal karaiyalars, of schelpenbranders. Frei António Criminali s.j., die in hoofdzaak verantwoordelijk is voor deze bekeringen, wordt, na het vertrek van Xavier naar Japan in 1549, Superieur van de Missies. De sterke positie van de Portugezen en het opdrogen van de inkomsten uit de parelvisserij van Vijayanagar lokt in 1549 een aanval uit op het Portugese steunpunt Vedalai, door een leger van 6.000 soldaten van Vijayanagar. De bisschop van Goa doet koning João van deze aanval een gedetailleerd verslag in een brief gedateerd 25 oktober 1549. De gebeurtenis wordt bevestigd in de brief van 3 december van dat jaar van Alphonso Cypriani s.j. uit São Tomé de Meliapur aan zijn generaal-overste in Rome. Tijdens de aanval bevonden zich slechts 15 Portugezen in Vedalai; de rest was gevlucht.

In 1553, het jaar waarin sprake is van een christengemeenschap in Periyapattinam bij Vedalai, doen de moslims uit Kilakkarai een aanval op Vedalai, om de profijtelijke parelvisserij weer in handen te krijgen. Een vloot uit Cochin, onder bevel van Giles Fernandes de Carvalho, snelt Vedalai te hulp. Een boodschapper van de nayak-heerser van Paramakudi, Tumbichi, belooft Giles Fernandes hulp tegen de moslims. Er vindt 15 mei 1553 een zeeslag plaats voor Kilakkarai, waarbij de grotere moslimvloot verslagen wordt. Dat de Portugezen in de regio Kilakkarai overleven is afhankelijk van de steun van de nayak van Paramakudi. Deze rebelleert tegen zijn heer, de heerser van Narsinga. De ontrouwe vazal wordt door het leger van Narsinga verdreven en de streek, omvattende het eiland Rameshwaram, Vedalai, Periyapattinam en Kilakkarai, wordt gegeven aan Ramaraja Chinna Timma, die de opbrengsten van zijn gebied prompt aan de koning van Vijayanagar afdraagt. Later met de stichting van het nayakdom Madurai, zal deze kuststreek onder de jurisdictie komen van de nayak daarvan, die de opbrengst van het gebied vanaf 1559 afdraagt aan de koning van Vijayanagar.

De Portugese functionarissen in Vedalai bewaken de scheepvaart in de Golf van Manar zeer nauwgezet. Zij ontvangen niet alleen geld door het uitreiken van cartazes, maar zij eisen ook betaling van tol van scheepjes die pelgrims van het vasteland naar de Ramanathaswami-tempel op het eiland Rameshwaram brengen, waarmee zij de pelgrimage naar de heilige tempel van Rama hinderen. Als João Fernandes Correa, de capitão aan de Parelvisserskust, de pelgrims zelfs dwingt een bedrag per hoofd te betalen, ontstaan er problemen met de inheemse bevolking, terwijl de inkomsten van de tempel dalen. De priesters en de autoriteiten van de tempel beklagen zich bij functionarissen van Vijayanagar en zij doen ook een beroep op Rama Raya, de feitelijke machthebber van dat land. Het gevolg is dat er in 1559 een leger, onderbevel van Vittala Raya, een neef van Rama Raya, tegen Vedalai optrekt. De moslims van Kilakkarai, die de parelvisserij aan de Portugezen zijn kwijtgeraakt, zien hierin een gouden kans de Portugezen te bevechten; zij sluiten zich aan bij het leger van Vijayanagar. De capitão van Vedalai kan niets tegen de overmacht beginnen en hij en veel andere Portugezen vluchten weg en vinden asiel op de eilanden Vazhaithivu en Anaibar. Het aarden fort van Vedalai wordt neergehaald en de soldaten van Vijayanagar vullen daarmee de gracht die het fort omringt. Zij verwoesten enige schepen die in de haven voor anker liggen en doden enige Portugezen. De Italiaanse missionaris António Criminali s.j., die woonde in Vedalai en daar het Evangelie heeft verkondigd aan de paravas wordt ook gedood. Zijn lichaam wordt de volgende dag begraven bij het strand door António Correa, de neef van de Portugese capitão van fort van Vedalai. Diogo de Couto, die dit incident beschrijft, vermeldt dat het leger van Vijayanagar tenslotte Rameshwaram bereikt en daar in zee een bad neemt en hij concludeert daaruit dat zij dit als een heilige daad beschouwen. De gevluchte Portugezen bereiken tenslotte Manar en vestigen zich daar in 1560. Zij doen geen pogingen om Vedalai te heroveren.

In 1544 vestigen zich voor het eerst Portugese handelaren aan de zuidkant van de Tamraparnirivier, om commerciële activiteiten te ondernemen in Punnaikayal. De strategische ligging daarvan, met de zee aan de ene kant en de lagune, die per boot kan worden bereikt, aan de andere kant, wordt door de Portugezen als een groot voordeel beschouwd. Nog hetzelfde jaar wordt er een aarden fort gebouwd. Naast dat in Vedalai, is dit het tweede Portugese fort aan de Tamilkust. De Portugese capitão e feitor aan de Costa da Pescaria neemt zijn intrek in het fort, met een garnizoen van 50 man. Volgens Portugese documenten wordt Punnaikayal dikwijls overstroomd, waardoor een nieuwe toegang tot de zee ontstaat.

De gekerstende paravas die beschouwd worden als onderdanen van koning João III, betalen hun belastingen en rechten direct aan de in Punnaikayal gestationeerde Capitão da Pescaria. Governador-general Dom Estêvão da Gama (1540-1542) zet João Fernandes Correa, die deze functie vervult, af, wegens zijn misdaden en zijn gebrekkig bestuur. Correa zal later in Goa in de gevangenis belanden. Martim Afonso de Sousa (1542-1545) laat António Roiz da Gamba een onderzoek instellen naar de parelvisserij en hij maakt een einde aan het eigenmachtig optreden van de Capitão da Pescaria; hij oordeelt hem schuldig en laat hem arresteren. De paravas zijn natuurlijk onder de indruk van het rechtvaardige optreden van de gouverneur die er niet voor terugdeinst corrupte functionarissen te straffen. Martim Afonso is ook van oordeel dat het bedrag dat de paravas jaarlijks aan de Portugese Kroon betalen erg hoog is en hij verlaagt 6 januari 1543 dit bedrag van 75.000 naar 60.000 panams, dat bovendien in twee termijnen mag worden betaald. 28.000 panams moeten worden betaald tijdens het duiken naar kroonslakken of trompethoornslakken in de maand november en de resterende 32.000 panams moet worden afgedragen gedurende de parelvisserij in de maand maart van elk jaar.

Koning João trekt voor de bescherming van de paravas alle mogelijke hulp uit. Hij geeft Miguel Vaz, vicaris-generaal van Cochin2, die in 1546 is terugkeerd naar Indië en die zelf tien jaar eerder duizenden paravas heeft gedoopt,3 een brief voor hen mee. Capitão-geral, Dom João de Castro, wordt gemachtigd ter verdediging van de paravas noodzakelijke uitgaven te doen, indien nodig uit middelen van de koning en hij dient ervoor te waken dat de Capitão da Pescaria en zijn mannen, met hun patrouillevloot tyranniek tegen hen optreden. Deze instructies hebben tot doel de loyaliteit van de paravas jegens de Kroon van Portugal te vergroten en daarbij de opbrengsten voor de Kroon te verhogen. Miguel Vaz krijgt de opdracht corruptie in de Portugese bestuur aan de Visserijkust te bestrijden en te melden, zodat de koning correctieve maatregelen kan nemen. De koning oefent dus het oppertoezicht uit over de Costa da Pescaria.

In oktober 1542 arriveren de eerste jezuïeten aan de Visserijkust. Een van hen is Francisco Xavier. Hij heeft, na zijn aankomst in mei van dat jaar, eerst een vijf maanden in Goa de moesson moeten afwachten en is toen doorgereisd naar Malabar en vandaar naar de Visserijkust. Zij stellen vast dat het doopsel dat sommige paravas al tien jaar geleden ontvangen hebben, geen tastbare verandering heeft gebracht in hun leven. De jezuïeten beschouwen het daarom als hun dure plicht de paravas het geloof te gaan onderwijzen. Zij maken er een gewoonte van de meisjes ’s morgens en de jongen ’s avonds de gebeden te leren. In ieder dorp wordt daartoe een catechist benoemd en een andere catechist heeft tot taak de kinderen iedere dag te verzamelen. Gouverneur Martim Afonso de Sousa heeft toegestaan dat de Estado da India jaarlijks 4.000 gouden panams bijdraagt in de salarissen van de catechisten. De jezuïeten staan erop dat alle bekeerde paravas zondags de heilige mis bijwonen. De vrouwen worden aangemoedigd zaterdags instructies op religieus gebied te volgen. Na de mis in de kerk worden de artikelen van het geloof gelezen en uitgelegd. Slavinnen worden opgeroepen alle zondagen naar de heilige mis te komen, na de terugkeer van hun meesters uit de kerk. Francisco Xavier maakt van het onderricht aan de paravas zoveel werk, om hen te onttrekken aan de invloed van hun vroegere levenswijze en hun vroegere geloof en gewoonten.

Gouverneur García de Sá (1548-1549) vaardigt een bevel uit, dat de Capitão da Pescaria en zijn mannen verbiedt de paravas te dwingen belasting te betalen als er niet naar parels wordt gedoken. Er zijn ook voortdurend conflicten tussen de Capitão e feitor da Pescaria en de jezuïeten. Soms drukt de eerste parels achterover voor hem zelf. In 1546 heeft gouverneur Dom João de Castro de parels die in zijn bezit bleken te zijn, op last van koning João in beslag laten nemen. De jezuïeten klagen bij de koning dat de bekeerde paravas worden onderdrukt. De Kroon laat Dom João de Castro daarom een onderzoek instellen of er geen manier te bedenken is de Capitão e feitor da Pescaria buiten de belastinginning van de paravas te houden. In die tijd hebben de jezuïeten, onder wie Francisco Xavier, hun missieactiviteiten in de regio geïntensiveerd en uit een brief van 6 december 1547 blijkt dat zij in Punnaikayal hun permanente hoofdkwartier hebben gevestigd.

De nayak van Kanyakumari, die de koning van Vijayanagar jaarlijks tribuut schuldig is, benadert Capitão da Pescaria António Moniz Barreto met de vraag hem militair te steunen in zijn oorlog tegen de troepen van Vijayanagar. Als tegenprestatie belooft hij dat de Portugezen in Kanyakumari op zijn kosten een fort mogen bouwen en hij biedt ook aan elk jaar 10.000 panams te betalen. António Moniz Barreto gaat niet op het aanbod in, omdat hij maar al te goed beseft dat het verblijf van de Portugezen in Punnaikayal afhankelijk is van de gunst van de koning van Vijayanagar, wiens suzereiniteit hij heeft aanvaard.

Het is niet duidelijk wanneer de Portugezen zich hebben gevestigd in het voor hen later zo belangrijke Tuticorin. De eerste keer dat de bewoners van Tuticorin met de Portugezen kennismaken is in 1532, als een vloot uit Cochin de macht van de moslims aan de Visserijkust breekt en Miguel Vaz en zijn helpers in korte tijd 20.000 paravas dopen in 30 dorpen, vanaf Cabo Comorin naar het noorden. Tuticorin is een van deze dorpen. Als Francisco Xavier in 1543 in Tuticorin arriveert, is daar al een Portugese gouverneur. Het is Cosme de Paiva, die in 1542 door koning João tot Capitão da Pescaria is benoemd en die tijdelijk in Tuticorin verblijft, om de paravas te beschermen tegen aanvallen van piraten. De Portugezen moeten zich dus in de periode 1532-1542 in Tuticorin gevestigd hebben. De plaats is dan nog van geringe betekenis voor de handel, maar beschikt over de beste haven langs de gehele Tamilkust. De haven heeft de vorm van een schoen, waarvan de opening gekeerd is naar de Golf van Manar en wordt van alle kanten beschut tegen de wind. Er is slechts een nadeel, namelijk dat de haven zo ondiep is dat schepen van meer dan 60 ton er niet kunnen laden en lossen. Zou dit nadeel er niet zijn geweest dan zou Tuticorin – volgens Caldwell – São Tomé de Meliapur hebben overvleugeld. Tuticorin zal zijn bloeitijd bereiken in de jaren zeventig van de 16e eeuw, maar al vanaf 1532 worden de inwoners van de plaats, evenals de gedoopte paravas elders langs de kust, beschouwd als Portugese onderdanen.

Zoals al vaak is opgemerkt is de handel in paarden in Indië van grote betekenis. Dom João de Castro heeft de kolathiri van Cannanore toegestaan ieder jaar vier schepen met lokale kooplieden naar Ormoez te zenden, om daar paarden te kopen. Daarnaast arriveren er jaarlijks 40 paarden in Chaul, waarvan een aantal wordt doorgezonden naar Cochin, om uiteindelijk in Kanyakumari te worden doorverkocht. Enige Portugese handelaren, zoals Pedro Álvares de Mesquita en Diogo de Lisboã, die daar wonen, transporteren de paarden verder naar Kayal en Punnaikayal en casados uit Cochin brengen ook Arabische en Perzische paarden naar de Visserij- en Coromandelkust. Om aan de grote vraag naar paarden in Indië te kunnen voldoen, mogen zij rechtstreek uit Arabië worden aangevoerd. Ofschoon de meeste paarden verkocht worden aan de koning van Vijayanagar, die de paarden nodig heeft voor zijn leger, worden er ook paarden in de verschillende havens aan de Visserijkust verkocht aan lokale nayaks. In een enkel geval is sprake van de verkoop van 40 in Kanyakumari verkochte paarden, die gekocht zijn in Cochin. António Fernandes, die geboren is aan de Malabarkust, heeft een vestiging in Kanyakumari waar hij paarden verkoopt. Enige Portugese paardenhandelaren ter plaatse zijn voortdurend in de weer met het verzamelen van inlichtingen over paarden die uit Arabië in Chaul of Cannanore zijn aangekomen en die zij kunnen kopen om deze aan de Visserijkust te kunnen doorverkopen. Hoe lucratief de handel in paarden is, blijkt daaruit dat Ruy Gonsalves de Caminha, die in 1547 Vedor da Fazenda wordt, zich daarvoor heeft beziggehouden met de handel in paarden.

De onderkoning treft speciale maatregelen om zoveel paarden naar de Visserijkust te laten transporteren dat aan nayak Tumbichi zoveel paarden kunnen worden geleverd als hij wenst. Later gaan Portugese particuliere handelaren ook participeren in de lucratieve paardenhandel met de nayak van Paramakudi. João da Cruz vraagt koning João zelfs om de exclusieve rechten op deze handel. Andere slimme handelaren weten de bescherming van lokale heersers te verkrijgen voor de handel in paarden in de regio Kilakkarai.

Cosme da Paiva, de Capitão da Pescaria, die zich in 1542 tijdelijk in Tuticorin heeft gevestigd verkoopt paarden aan Maravarnam Sundara Pandya, heerser over Tirunelveli (1531-1555). In 1544 verkoopt hij paarden voor eigen rekening en bekommert hij zich weinig om de paravas. Er zijn verschillende makelaars en agenten in paarden in Chaul, die paarden leveren aan de Visserijkust, maar de paardenhandel met de Pandya-heerser vervalt in de tweede helft van de 16e eeuw.

1 Hier maakt Cesare Federici geen onderscheid tussen het moslim-koninkrijk Bijapur van de Adil Shah, met het hindoerijk Vijayanagar of Narsinga.

2 Cochin zal in 1557 een bisdom worden

3 Zie deel X, pag. 216

3.1. Coromandel