Hoofdstuk 1.
De aanval van de Hollanders op de Estado da India
1.0. De vloot van André Furtado de Mendoça
Geschreven door Arnold van Wickeren
Natuurlijk zitten de Spanjaarden en Portugezen niet stil als vanaf 1598 een geregelde stroom van Hollandse schepen die op weg zijn naar Zuidoost-Azië op gang komt, wat een groot gevaar vormt voor het handelsmonopolie waarover de Portugezen in deze streken beschikken. Voor hen vormt deze situatie een zeer moeilijk op te lossen probleem. Een radicale oplossing voor het geschetste probleem zou zijn een blokkade van Hollandse havens door middel van een sterke vloot in de Schelde. Gelet op de krachtsverhoudingen van dat moment in Europa, dient dit te worden overgelaten aan Spanje, welk land echter niet in staat is gebleken een dergelijke blokkade uit te voeren. Zijn de Hollandse schepen eenmaal op volle zee, wat dus niet kan worden verhinderd, dan kunnen zij overal aan de kusten van Zuid- en Midden-Amerika, West- en Oost-Afrika en Voor-Indië, Sri Lanka en de Indische Archipel opduiken. Het is voor de Portugezen volstrekt onmogelijk alle locaties van hun hele uitgebreide territorium met voldoende sterke vloten te beschermen. Het enige wat kan worden gedaan is het concentreren van een grote vloot op een geschikte locatie in Azië en als er dan een Hollandse vloot verschijnt zou die kunnen worden vernietigd. Als er een voldoend aantal kraken van de verschillende compagnieën zal zijn vernietigd, zullen deze het zenden van schepen naar de Oriënt staken, is de redenering. Gunstige omstandigheden zijn, dat de Hollandse vloten uit een klein aantal schepen bestaan en dat zij bijna zonder uitzondering de bestemming Atjeh of Bantam hebben. Derhalve concentreren de Portugezen hun aandacht op deze kwetsbare punten. Binnen dit strategische kader lijkt het aanvankelijk voldoende te zijn een vloot van vier galeões (galjoenen) en enige fustas (fusten) voor verkenning nabij Straat Soenda te stationeren. Met eenzelfde vloot bij Atjeh en een derde soortgelijke reservevloot bij Goa zou de Estado da India voortdurend over twaalf galjoenen beschikken, wat overeenkomt met zijn financiële en logistieke mogelijkheden. Volgens Saturino Monteiro is het probleem niet van strategische, logistieke of financiële, maar van technische aard, wat hij als volgt toelicht. Aanvankelijk hebben de Portugezen hun suprematie ter zee in Azië gevestgd met het geschut van hun schepen, al na enkele jaren zijn zij overgegaan tot het enteren van schepen en het strijden met de blanke sabel. Het gevolg is dat bij de bouw van grote schepen nauwelijks sprake is van de technische vernieuwing en dat de fluitschepen van de Hollanders veel betere zeilers blijken te zijn dan hun Portugese tegenstanders.
De opbouw van een grote Portugese vloot die de Hollandse indringers moet vernietigen, begint aarzelend. Als in maart of april van het jaar 1600 in Goa wordt vernomen dat er veel Hollandse schepen op weg zijn naar Indië, heeft vice-rei Dom Francisco da Gama (1597-1600), met de moesson voor de deur, het grootste deel van zijn strijdkrachten ingezet om de machtige piraat Cunhale te vernietigen. Hij is nauwelijks in staat begin mei twee galeotas (galjoten) naar Malacca te zenden. Het schijnt dat de capitão van Malacca een van deze twee galjoten heeft gebruikt om de ambassadeur van Atjeh naar Goa naar zijn land terug te brengen. In september van hetzelfde jaar, als er strijdkrachten beschikbaar zijn die in de voorbije zomer niet zijn ingezet tegen Cunhale, wordt een relatief grote vloot, die bestaat uit twee galjoenen en drie galjoten, onder bevel van Dom Guterres de Monroy, naar Malacca gezonden. Wanneer de vloot daar is aangekomen, waarschijnlijk in november, voegt Dom Guterres nog een galjoot, die hij daar heeft aangetroffen, aan zijn vloot toe en vertrekt met deze schepen naar Ambon en Tidore, om de twee forten daar in staat te stellen zich te verdedigen, als zich daar Hollandse schepen zouden vertonen. Dit is een verstandig besluit, dat op korte termijn zoden aan de dijk zet. Wanneer Steven van der Haghen namelijk in mei 1601 tracht het Portugese fort op Ambon te veroveren, wordt hij met verliezen teruggeslagen en hetzelfde overkomt Jacob van Neck, wanneer deze de volgende maand eenzelfde actie tegen het fort op Tidore onderneemt. Zowel op de heenweg naar de Molukken als op de terugtocht, ontmoet de vloot van Don Guterres de Monroy geen Hollandse schepen.
De nieuwe vice-rei, Aires de Saldanha (1600-1605), die in het najaar van 1600 in Goa is gearriveerd, geeft absolute prioriteit aan de uitrusting van een vloot van grote zeeschepen, bestemd om permanent te opereren in Zuidoost-Azië, met het uiteindelijke doel de Hollanders daar te verdrijven. Het resultaat van zijn inspanningen is dat in april 1601 een nieuwe vloot met bestemming Malacca de haven van Goa verlaat. De vloot, die onder bevel staat van Dom André Furtado de Mendoça, bestaat uit vier galjoenen, een galei en achttien fusten. Aan boord bevinden zich 1.200 Portugezen en 2.000 soldaten uit Malabar en Canara. De vloot zeilt naar Malacca, om de eerder daarnaar toegezonden twee galjoenen en vijf galjoten op te nemen. Zij ontstaat een vloot die – volgens Saturino Monteiro – voor haar taak, de Hollanders uit de Indische Archipel te verdrijven, berekend is.
De benoeming van Dom André Furtado de Mendoça tot capitão-mór van de bedoelde vloot is krachtig aanbevolen door de vice-rei, evenals door vele bestuurders van het koninkrijk, zoals de leden van de Conselho do Estado da India. De uitverkorene bezit een enorm prestige door de vele overwinningen die hij heeft behaald. Daartoe behoort de zege op de Koning van Jaffna in 1591, die hij heeft vervangen door een katholieke vorst, die een vazal is geworden van de Koning van Portugal, en de overwinning op de piraat Cunhale. Saturino Monteiro denkt dat zijn benoeming tot capitão-mór André Furtado geen vreugde heeft bezorgd. Furtado zou een voorstander zijn van het enteren van vijandelijke schepen en het vechten met de blanke sabel en is behept met een groot wantrouwen tegen artilleriegevechten tussen grote schepen. Tot admiraal1 van de vloot wordt uitverkoren Tomé de Sousa Arronches en Salvador Pereira da Silva, die kortgeleden is teruggekeerd van de oorlog in Sri Lanka, wordt belast met het bevel over de schepen die ook met roeispanen kunnen worden voortbewogen.
Het plan de campagne van de vloot van Dom André Furtado de Mendoça, dat is beraamd in Goa, omvat, naar het schijnt, het verkrijgen van de medewerking van de sultan van Atjeh, die bewogen zou dienen te worden de Portugezen toestemming te geven een groot fort in zijn land te bouwen, waar Portugese schepen op weg naar Malacca voorraden zouden kunnen innemen. Ook zouden zij Hollandse schepen kunnen volgen van Atjeh naar Bantam, om hen te vernietigen. De vloot die ook tot taak heeft het heroveren van Ternate, van welk eiland de Portugezen in 1575 zijn verdreven door islamitische strijders afkomstig van het eiland Moro, die op dat moment de lakens uitdeelden op Ternate. Eventueel zal hiervoor de hulp kunnen worden ingeroepen van de Spanjaarden in Manila. Saturino Monteiro acht het inroepen van Spaanse hulp overigens ‘overdreven ambiteus’. De eerste vijand waarmee André Furtado wordt geconfronteerd is het slechte weer. Na het passeren van Cabo Comorin teistert een vreselijk onweer zijn vloot, waarbij schepen verloren gaan. Enige fusten lijden schipbreuk aan de kust van Sri Lanka; andere schepen verschuilen zich in Manar en in andere havens. De galei, vergezeld van zeven fusten, weet Colombo te bereiken. Een fust en drie galjoenen vervolgen hun weg naar Atjeh. Op dat moment is er gebrek aan mensen en materiaal voor het voeren van oorlog op Sri Lanka. De Portugese aanvoerder op Sri Lanka, Dom Jerónymo de Azevedo, heeft er weinig moeite mee zijn vroegere ondergeschikte, Salvador Pereira da Silva, ertoe te bewegen zijn schepen en manschappen enige tijd aan Sri Lanka te binden, waar zij van veel nut zijn. Naar het schijnt heeft de vice-rei, Aires de Saldanha, deze beslissing later goedgekeurd.
Aires de Saldanha, die Dom Francisco da Gama, conde de Vidigueira (1597-1600) als capitão-geral en vice-rei van de Estado da India is opgevolgd en die in het najaar van 1600 met een vloot van vier schepen uit Lissabon in Indië, gearriveerd, moet direct na aankomst in Indië aandacht schenken aan de situatie op Sri Lanka. In strijd met de bepalingen in het met de Portugezen gesloten verdrag, heeft de Koning van Jaffna hulp geboden aan de Koning van Kandy. Gelet op de vijandschap tussen de Portugezen en de Koning van Kandy, kan deze hulp niet worden getolereerd en de onderkoning geeft bijgevolg Manuel Barreto da Silva, de capitão van het garnizoen van het in 1560 in Manar (Mannar) gebouwde stenen Forte São Jorge, bevel de Koning van Jaffna opnieuw te onderwerpen. Manuel Barreto trekt tegen de vorst op met een legermacht van 1.000 man, waartegen de koning een strijdmacht van 12.000 man in het veld brengt. Voordat het echter tot vijandelijkheden komt, neemt Frei Manuel van São Matias de taak van bemiddelaar op zich. Hij slaagt erin een vriendschappelijke regeling tussen partijen tot stand te brengen en bloedvergieten te vermijden. Een jaar later is een diplomatieke oplossing niet mogelijk, omdat Dom Jéronymo de Azevedo dan in een hevige strijd is gewikkeld met Kandy.
Salvador Pereira da Silva zal later de hoofdmacht naar Malacca volgen en hij zal de stad onder gevaarlijke omstandigheden2 bereiken. Door het afstaan van schepen aan Dom Jéronimo is de vloot waarmee André Furtado uit Goa is vertrokken gereduceerd tot slechts vier galjoenen en een fusta. De drastische vermindering van het aantal schepen is een grote slag, die niet nalaat het moreel van de legermacht en van haar capitão-mór al direct aan het begin van de campagne negatief te beïnvloeden. André Furtado schijnt het verlies van een deel van zijn vloot meer te verwijten aan Aires de Saldanha dan aan Salvador Pereira da Silva.
Op 8 juni 1601 bereikt een van de galjoenen van de vloot van André Furtado Atjeh. Het grote schip is vergezeld van een fusta. Als op 19 juni een ‘nau uit Mecca’ de haven van Atjeh nadert besluit de kapitein van de fusta dat schip te veroveren, echter zonder een openlijke aanval in te zetten, want zulk een actie zou de Koning van Atjeh kunnen beledigen, terwijl het juist van groot belang is, zijn gunst niet te verliezen. Maar de poging loopt uit op een mislukking. Als de fusta verschillende keren is geraakt door artillerieschoten afgevuurd door zowel de nau uit Mecca als door het fort van Atjeh, dat zich haast het vuur te openen om de soevereiniteit van het land te onderstrepen, springt de bemanning overboord. De mannen worden waarschijnlijk gered door de sloep van het galjoen, die de geredden afzet op de kust, waar zij zich verbergen. De Portugezen hopen dat het incident geen grote gevolgen heeft, maar de sultan van Atjeh blijkt zeer misnoegd te zijn over het Portugese optreden, zozeer zelfs, dat toen hij inlichtingen had ontvangen over de nadering van een vloot uit de stad Jor, hij hen verdacht van samenspanning met de Koning van die stad om Atjeh aan te vallen.
Naar het schijnt zou André Furtado de Mendoça op 5 juli voor Atjeh zijn aangekomen met de andere drie galjoenen waarmee hij uit Goa is vertrokken. Op dezelfde dag vertoont zich voor de stad ook de vloot uit Jor. Na haar aankomst in Atjeh vertrekt deze laatste vloot echter onmiddelijk, want na een kort gevecht met Andréi Furtado is zij verplicht zich terug te trekken. Nadat is vastgesteld dat de Portugezen niets vijandigs in de zin hebben, begrijpt de sultan van Atjeh dat er geen sprake is van een afspraak tussen hen en de Koning van Jor en hij ontvangt André Furtado zeer goed. Niettemin willigt de sultan niet het Portugese verzoek in, een fort in de stad te mogen bouwen, om haar te kunnen verdedigen tegen aanvallen van de Hollanders. Deze weigering betekent dat André Furtado het eerste punt van zijn opdracht niet heeft kunnen volbrengen. Hij vertrekt vervolgens met zijn tot vier galjoenen gereduceerde vloot naar Malacca. Als hij daar is aangekomen, rust hij twee galjoten uit en zendt deze eind augustus naar Tidore om de verdediging van dat eiland te versterken. Wellicht zendt hij ook twee galjoten met hetzelfde doel naar Ambon. Vervolgens wijdt hij zich aan de reorganisatie van zijn eigen vloot, waarbij hij een nuttig gebruik maakt van de schepen die hij in Malacca aantreft. Het gaat met name om twee galjoenen en vijf galjoten, die in het voorafgaande jaar naar Malacca zijn gezonden. Ook legt André Furtado de hand op twee of drie naus en twee jonken van kooplieden en op enige fustas en op acht bantins die toebehoren aan de stad Malacca. De vloot die André Furtado in Malacca opbouwt, zal bestaan uit zes galjoenen, twee galjoten (afgezien van de twee die gedetacheerd zijn bij Ambon), twee fustas en acht bantins. De kraken en de jonken van kooplieden zijn waarschijnlijk alleen aan de vloot toegevoegd om deze schepen bescherming te bieden en niet om de vloot te versterken.
Tijdens zijn verblijf in Malacca ontvangt André Furtado vanzelfsprekend inlichtingen over de schepen van zijn oorspronkelijke vloot die, onder bevel van Salvador Pereira da Silva, zijn ingezet bij de strijd op Sri Lanka. André Furtado’s ergernis hierover geldt overigens meer Aires de Saldanha, die de inzet heeft goedgekeurd, dan Salvador Pereira da Silva, die zich heeft laten bepraten.. Dit blijkt uit de brief, gedateerd 25 maart 1603, die André Furtado daarover vanaf Ternate schrijft aan de gouverneur van de Filippijnen en waarin hij deze vraagt om hulp bij de herovering van dat eiland. In dezelfde brief beklaagt André Furtado zich bitter over zijn gebrek aan door roeiers voort te bewegen schepen, zonder dewelken hij zijn vloot niet kan ontplooien, noch de hem toevertrouwde opdracht kan uitvoeren.
De zes galjoenen waarover André Furtado beschikt, zijn – volgens Saturino Monteiro – heel snelle schepen, die scherp aan de wind kunnen zeilen en de Hollanders grote moeilijkheden kunnen bezorgen. Het gemis van de galei, waarmee André Furtado uit Goa is vertrokken is wel een reden om te klagen, want dit is een reëel gemis. Een galei, met haar kanonnen van groot kaliber, kan van groot nut zijn, om bij kalme zee, de achtersteven van vijandelijke schepen aan te vallen. De fustas lijken daarentegen niet van groot nut zijn, tenzij voor het uitvoeren van verkenningsopdrachten en landingsoperaties, maar deze taken kunnen ook worden uitgevoerd door de bantins uit Malacca. In feite heeft André Furtado weinig reden om te klagen. Als de vloot is uitgerust, verlaat zij op 1 december 1601 Malacca. Zij moet midden december voor Bantam zijn aangekomen en gaat voor anker bij het eilandje Pulo Pandjang, dat in het midden van de baai, recht tegenover de stad Bantam ligt.
Het schijnt dat de Portugezen al in die tijd erover hebben gedacht een fortaleza te bouwen op genoemd eiland. Lissabon zou gaarne de beschikking hebben over een groot fort in de nabijheid van Straat Soenda. Bovendien zouden de Portugezen dan aan de bestuurder van Bantam een grotere hoeveelheid goederen kunnen aanbieden. Desondanks staat deze de bouw van een fort niet toe. In Goa, daarentegen, heerst de idee dat essentieel is in de nabijheid van Straat Soenda te kunnen beschikken over een sterke vloot van grote zeeschepen om de Hollanders te kunnen bestrijden. Het is dat laatste denkbeeld dat uiteindelijk prevaleert. Daarom maakt de bouw van een fort in de nabijheid van Straat Soenda geen deel uit van de lijst opdrachten die aan de vloot van André Furtado is verstrekt Een paar dagen na de aankomst voor Bantam, voegen zich bij de Portugese vloot acht coracora’s van de Koning van Palembang, die in die tijd vazal is geweest van Java en die het voornemen heeft te profiteren van de Portugese aanwezigheid daar om oude rekeningen te vereffenen.
De eerste Hollandse schepen die de Portugese vloot in het vizier krijgt, moeten de Middelborch en de Zon zijn geweest. Deze schepen behoren tot de vloot van de Vereenigde Zeeuwse Compagnie van Gerard le Roy en Laurens Bicker, die op 28 januari 1601 naar Indië is uitgezeild. De twee schepen zijn door de Straat van Malacca op weg van Atjeh naar Bantam. Als zij de Portugese vloot voor Bantam zien liggen, zetten zij koers naar Ambon. Omdat de Hollandse fluitschepen veel sneller zijn dan de Portugese galjoenen en zij bovendien een voorsprong hebben, is André Furtado zo verstandig de fluiten niet te achtervolgen. Hij laat daarentegen de schepen bespieden door bantins. Deze bantins worden nadat zij zijn ontdekt door de Hollanders genomen onder de kust van Borneo; zij worden opgebracht naar Celebes en daar aan hun lot overgelaten.
Vrijwel op hetzelfde moment zeilt een andere Hollandse vloot langs Balimbing, aan de zuidwestpunt van Sumatra, Deze vloot staat onder bevel van Wolfert Harmensz en bestaat uit vijf schepen: de Gelderland (360 ton), Zeeland (360 ton) en Utrecht (240 ton) en uit de patachos (jachten) Wachter (130 ton) en Duifken (50 ton). Deze schepen maken deel uit van een vloot van dertien schepen. Het is de laatste grote vloot die enige samenwerkende voorcompagnieën, naar Oost-Azië zenden Zij staat onder bevel van Jacob van Heemskerck en Wolfert Harmensz en zij is op 23 april 1601 uitgezeild. Als Wolfert Harmensz door een Chinees vaartuig op de hoogte is gebracht van de aanwezigheid van een grote Portugese vloot van dertig zeilen, waaronder acht galjoenen, die de haven van Bantam blokkeert, roept hij ogenblikkelijk zijn scheepsraad bijeen. Hierin wordt besloten de tocht voort te zetten en slag te leveren als dat nodig mocht zijn. Het resultaat van dit besluit is dat de Hollandse vloot vastberaden Straat Soenda binnenvaart en bij het aanbreken van de dag van 25 december 1601 ontwaart de vloot twee Portugese galjoenen die voor anker liggen in de nabijheid van een punt ten noordwesten van het eiland Java. Het betreft het galjoen van Tomé de Sousa Arronches en een andere galjoen die daar de wacht houden. Natuurlijk geeft Wolfert Harmensz hun niet de gelegenheid te ontsnappen, maar hij bindt de strijd aan in de verhouding van vijf schepen tegen twee en hij nadert met al zijn zeilen de Portugese galjoenen. Tomé de Sousa, van zijn kant, laat de Hollandse schepen naderbij komen en op het geëigende moment, hijst hij zijn zeilen en vaart op vijandelijke schepen toe. Vanaf dat moment dienen de twee vloten de juiste positie in te nemen, bij een zwakke tot matige noordoostelijke wind en dan volgt een wederzijdse beschieting. Aangenomen wordt dat Tomé de Sousa de strijd aanbindt met de Gelderland en de Zeeland tezelfdertijd met het andere galjoen slaags raakt. Verondersteld is dat de Utrecht en de twee patachos niet de kans hebben gekregen een zodanige positie in te nemen dat zij aan de strijd hebben kunnen deelnemen. Als twee schepen, die over hetzelfde aantal kanonnen van hetzelfde kaliber beschikken, op zee een artillerieduel uitvechten, dan bepaalt het lot wie er wint. In dit geval is het lot de Portugezen gunstig gezind. Zonder dat hij een enkele man verliest, weet de bemanning van het schip van Tomé de Sousa een reeks treffers op de Gelderland te plaatsen, waarbij een groot deel van de tuigage van het schip wordt vernield en tenslotte ook het roer wordt getroffen. Korte tijd later ontploft een zwaar stuk geschut aan boord van het Hollandse admiraalsschip, wat de situatie nog meer verergert. Een Nederlandse bron3 vermeldt dat de schade op de Gelderland enorm is en dat de twee galjoenen daardoor kunnen ontkomen. Ondertussen licht de grote Portugese vloot, die bij het eilandje Pandjang ligt, het anker en zet, in het zicht van de Hollandse schepen, koers naar het noorden. Het is mogelijk dat Wolfert Harmensz aanvankelijk de bedoeling heeft gehad zijn kracht aan te wenden door dwars door de Portugese vloot heen te breken en koers te zetten naar de Molukken, omdat hij de toegang tot Bantam verspert vindt door de Portugese blokkade. Maar nu zijn vlaggenschip zwaar is beschadigd en hij een sterke concentratie van Portugese schepen voor zich heeft, kan worden verondersteld dat hij van gedachte is veranderd en besloten heeft terug te keren, om de schade aan zijn vlaggenschip te herstellen. Hoe dan ook, het staat vast dat Wolfert Harmensz de steven heeft gewend en de gegeven reden is de meest waarschijnlijke. Er is een onderzoek ingesteld naar de bewering dat Portugese schepen niet in staat zouden zijn geweest scherp bij de wind in formatie te zeilen, maar deze bewering is gebleken niet houdbaar te zijn. Zij geldt wellicht alleen in de nabijheid van de kust, op ongeveer een á anderhalve légua. van het eiland Pandjang, waar opgelopen schade het gemakkelijkst kan worden hersteld. De Portugese vloot, zeilend aan de lijzijde van de Hollandse vloot en dus meer profiterend van de wind, wil terugkeren en weer bij het eiland Pandjang voor anker gaan. In de positie waarin de beide vloten elkaar ontmoeten komen de wind en de stroming van de zijkant, terwijl de Hollandse vloot de wind vrijwel geheel opvangt, moeten de Portugese schepen het met af en toe een windvlaagje doen. In deze omstandigheden is het voor de Portugese schepen onmogelijk positie te kiezen jegens de vijand. Hierdoor gaat de dag van 26 december voorbij zonder dat er een schot wordt gelost, terwijl de twee tegenstanders zich moeten beperken tot het kijken naar het repareren van de schade die zij bij de strijd van de vorige dag hebben opgelopen.
Op 27 december besluit André Furtado een aanval te lanceren met zijn door roeiers voortbewogen schepen, waarover al eerder is opgemerkt dat het strijden met zulk soort schepen zijn voorkeur geniet. Het schijnt dat de aanval plaatsgrijpt met twee groepen schepen. Een daarvan bestaat uit een galjoot, een fusta, en wellicht drie of vier bantins. Het bevel over een van deze groepen berust bij André Rodrigues, uit de beroemde familie Palhota, en hij heeft de opdracht aan boord van de Gelderland te gaan. De commandant van de andere groep is Dom Francisco de Sousa, en deze dient met zijn mannen aan boord van de Utrecht te klimmen.
De zwakke plek van de Hollandse schepen is de achtersteven, vooral aan de kant waarvan de Portugezen komen. Zij ontberen echter de zware kanonnen waarmee galeien zijn uitgerust. De Hollanders beantwoorden de aanval met de weinige stukken geschut die zij op hun achtersteven hebben gemonteerd en met intens musketvuur. Na enige tijd willen de bemanningen van de galjoten en de fustas de batterijen van de vijandelijke schepen overboord gooien en hoewel dit meer tijd vergt dan gedacht, geven zij niet op. In iedere groep is het natuurlijk dat de galjoot zich aan een kant aan de vijandelijke nau heeft vastgemaakt, terwijl de fusta tracht hetzelfde te doen aan de andere kant. De entering wordt geen succes. De hevige golfslag, slaat de kleine roeischepen met hevige klappen tegen de zijkanten van de naus, waardoor het voor de Portugese soldaten heel moeilijk is in de stromende regen en hagelbuien aan boord van deze schepen te klimmen. De Hollandse musketiers schieten de Portugese aanvallers als lijsters van de stormladders. Waarschijnlijk sneuvelt het leeuwendeel van de aanvallers al voor zij zelfs maar het bovendek van de naus hebben bereikt. En de weinigen die dit wel lukt, onder wie André Rodrigues, zien zich daar aangekomen omringd door een groot aantal vijanden die niet alleen uitstekend zijn bewapend, maar ook bedreven zijn in de hantering van hun wapens. Ondanks de dappere tegenstand die de Portugezen bieden worden zij snel geliquideerd. Het schijnt dat van de troepen die aan boord van de twee galjoten waren slechts een armzalig tiental Portugezen aan de slachting heeft kunnen ontkomen; zij worden gevangenengenomen door de Hollanders. Later laat Wolfert Harmensz hen in een gebaar van ridderlijkheid terugkeren naar André Furtado, zonder daarvoor iets in ruil te verlangen. Wat de fustas betreft kan worden verondersteld dat de Portugezen erin zijn geslaagd, zij het door het overwinnen van grote moeilijkheden, de schepen los te maken van de naus en dat zij, naast vele doden en gewonden, ook de materialen voor de entering van schepen hebben ingeladen, omdat zij die willen meenemen. De bantins hebben zich moeten beperken tot het volgen van de aanval op enige afstand en hun rol eindigt met het vergezellen van de fustas bij hun terugtocht. De twee galjoten die zich hadden vastgemaakt aan de Gelderland en de Utrecht hebben na de mislukte aanvallen vrijwel geen mannen meer aan boord. Zij worden danook buitgemaakt door de Hollanders. De Utrecht verovert de fusta van Dom Francisco de Sousa. Aan boord van het schip bevinden zich dan nog 23 Portugese en 60 gekleurde zeelieden. De Wachter en het Duyfken veroveren samen de fusta van André Rodtigues Palhota. De Hollanders nemen uit beide schepen alles wat van hun gading is, en steken ze daarna in brand.
Deze niet geslaagde aanval die, ondanks betoonde moed en vastberadenheid van de kapiteins en de soldaten van de galjoten, moest worden afgebroken, toont eens te meer aan dat de schepen adequaat zijn geweest om te worden ingezet tegen de goedgebouwde en de van goed geschut en goede troepen voorziene Hollandse schepen. Alleen de onverantwoordelijkheid van André Furtado en van zijn kapiteins heeft ertoe geleid dat er een operatie is ontworpen en uitgevoerd die bij voorbaat gedoemd was te mislukken en die is geëindigd in het verlies van twee galjoten en vijftig man.
Op de 28e laat André Furtado de Mendoça, die er niet de man naar is het initiatief aan zijn tegenstander over te laten, twee coracora’s van Palembang transformeren in brulotes (branders) die gedurende de nacht van 28 op 29 december worden gedirigeerd naar een positie aan de loefzijde van de Hollandse vloot, met de bedoeling deze in brand te steken. Maar het is moeilijk in het donker afstanden te schatten. De twee branders worden gelanceerd, maar zij zijn al uitgebrand voordat zij de ankerplaats van de vijandelijke vloot hebben bereikt; zij richten dus in het geheel geen schade aan.
Nadat André Furtado alle kaarten waarover hij beschikte heeft uitgespeeld, weet hij niet meer wat hij moet doen. De volgende dag, 29 december, doorbreekt Wolfert Harmensz evenwel de impasse. Hij heeft de schade opgelopen in de slag van 25 december hersteld, hij gaat onder zeil en zet koers naar het noordoosten. André Furtado volgt zijn voorbeeld direct in de hoop hem te kunnen onderscheppen en tot een beslissend gevecht te kunnen dwingen. Halverwege de middag valt de wind geheel weg en de twee vloten blijven onbeweeglijk liggen. Zij kunnen geen schot lossen, zolang zij door de stroming naar het oosten worden gedreven.
Bij het aanbreken van de dag van 30 december steekt een matige westenwind op. Omdat André Furtado de vijand niet kan bereiken, ontvouwt hij een grote rode vlag om de vijand tot een gevecht te bewegen. Korte tijd later draait de Hollandse vloot bij, waardoor zij de indruk geeft dat de uitdaging wordt aanvaard en dat zij op hen toe komt zeilen. Maar dat is kennelijk niet de bedoeling van Wolfert Harmensz, die niet bepaald een ridder is, maar een bekwame zeeman, die zich bewust is van de belangen van de reders in wiens dienst hij vaart. Volgens de eerder bedoelde Hollandse bron lijkt de beslissende slag te worden uitgevochten niet op 30 december 1601, maar op nieuwjaarsdag 1602. Op die dag hijst “de Portugese admiraal de bloedvlag, maar het is tevergeefs, want “het scheepsvolk van de galjoenen wil niet aan het vechten komen, van het geschut der Hollanders versaagd zijnde.”
Saturino Monteiro stelt vast dat de Portugese vloot, meegesleept door de stroming, zich ten opzichte van Bantam aan de lijzijde bevindt, wat inhoudt dat zij zich zonder welk gevaar dan ook naar deze haven kan begeven. Daarom geeft zij het signaal om de steven te wenden. Alles overziende, begeeft de vloot zich daarna naar haar oude ankerplaats bij het eiland Pulo Pandjang.
Omdat de Portugese galjoenen maar heel weinig wind vangen en de stroom en de wind uit het westen komen, concludeert André Furtado, misschien een beetje gehaast, dat hij niets meer in Bantam kan uitrichten. Hij zendt de coracora’s van Palembang en de bantins van Malacca naar de respectieve steden terug en hij begeeft zich, met zijn zes galjoenen, zijn twee fustas en de koopvaarders die zich in zijn gezelschap bevinden, op weg naar Ambon. Saturnino Monteiro vindt dat om verschillende redenen, een ongelukkige beslissing. “In de eerste plaats laat hij het strijdtoneel over aan de Hollanders, wat de Javanen de indruk geeft dat de Portugezen door hen verdreven zijn, wat in aanzienlijke mate hun prestige ondermijnt en wat ons maakt tot een onderwerp van spot in de regio en dat juist op het moment dat wij de steun van locale vorsten nodig hebben om de Hollanders te bestrijden; op de tweede plaats, omdat daardoor de vloot wordt teruggetrokken van de fundamenteel strategische as Atjeh-Bantam, waarmee een gebied aan de buitenkant van de Portugese invloedssfeer, zoals het gebied rond Atjeh, de Straat van Malacca, Straat Singapore en Straat Soenda; wordt overgelaten aan de Hollanders; in de derde plaats, omdat het moeilijker wordt de vloot te bevoorraden nadat Malacca niet meer haar thuisbasis is.”
Het ware te wensen geweest dat de ervaringen opgedaan in de Zeeslag voor Bantam zo snel mogelijk aan de vice-rei zouden zijn gemeld en dat daarbij de aanbeveling zou zijn gevoegd onverrwijld te beginnen met de bouw van nieuwe galjoenen. Deze zouden kleiner kunnen zijn dan de bestaande schepen, maar het zouden wel betere zeilers moeten zijn, die in staat zijn Hollandse naus te achterhalen en met hen de strijd aan te binden. Saturino Monteiro laat in dit verband echter weten: “maar het is duidelijk dat de geopperde ideeën niet kunnen zijn opgekomen in het hoofd van André Furtado en zijn kapiteins, mannen met denkbeelden uit de voorbije eeuw, die niet in staat zijn de noodzaak te begrijpen van voortdurende ontwikkeling en van het permanent openstaan voor technische vernieuwingen.
André Furtado moet na de Zeeslag voor Bantam nog geruime tijd met zijn zes galjoenen en zijn twee fustas aan de kust, in de nabijheid van Bantam, zijn gebleven, omdat de noordoostpassaat hem tot in de maand mei, als de moesson draait, heeft verhinderd naar de Molukken te zeilen. Hij heeft moeten zoeken naar plaatsen om te kunnen ankeren en hij heeft kunnen profiteren van perioden van kalmte om de stad te naderen, waarbij de galjoenen worden gesleept door fustas en door hun eigen sloepen. Ook zal hij spionageopdrachten hebben laten uitvoeren. Op deze wijze te werk gaande, is het waarschijnlijk dat hij de Hollandse schepen verplicht heeft in de haven te blijven totdat hij de vier factorijen die de Hollanders in Bantam hebben, heeft kunnen verwoesten. André Furtado heeft waarschijnlijk kunnen verhinderen dat in Bantam andere Hollandse naus geladen worden en hij moet hebben gehoopt in de Molukken geladen Hollandse naus, die bijgevolg een geringere snelheid hebben dan schepen zonder lading, opnieuw te kunnen onderscheppen. Met andere woorden: de keer dat niet kon worden bereikt de vijand een beslissing op te dringen door middel van een zeeslag, hebben de Portugezen hun toevlucht genomen tot de strategie van de ”armada em potência”.
Monteiro besluit zijn uiteenzetting over de Slag voor Bantam met de opmerking: “het verloop van de Zeeslag bij Bantam van 1601 heeft de Portugezen een enorme frustratie bezorgd, op een moment waarop zij nog steeds de beschikking hadden over de noodzakelijke middelen, zowel aan mensen als aan materialen om een dijk op te werpen tegen de Hollandse invasie die hen dreigt te overweldigen. En zij hebben eens te meer laten zien dat het hen heeft ontbroken aan goede schepen, goede zeelieden en bovenal aan politieke leiders die de capaciteiten bezitten om innovaties door te voeren.”
André Furtado de Mendoça vertrekt in de loop van de maand mei met zijn vloot naar Ambon en komt op 9 februari 1602 op Hitoe aan. Hij laat de schade herstellen aan zijn vloot, waaraan hij nog twaalf coracora’s toevoegt. De coracora’s gebruikt Furtado voor zijn operaties in de wateren van Ambon, waarvan de bevolking in opstand is gekomen tegen het Portugese gezag en het Fortaleza Nossa Senhora da Anunciada in het nauw brengt. Hij ontzet het fort, onderwerpt het dorp Alang en een drietal andere dorpen op Hitoe en zijn troepen belegeren de verzetshaard Nao, dat zich na een week moet overgeven. De leiders van het verzet weten te ontkomen naar Ceram, maar negen nabijgelegen dorpen onderwerpen zich gewillig aan het Portugese gezag. De stokoude zeer aanzienlijke Tabadille raadt aan de ene kant zijn landgenoten aan zich tijdelijk aan de Portugese overmacht te onderwerpen, maar aan de andere kant vraagt hij naar de bergen gevluchte leiders vast te houden aan het verbond dat zij in het jaar 1600 hebben gesloten met admiraal Steven van der Haghen. Als zij dit hebben beloofd, geven zij zich over aan Furtado, die de laatste verzetshaard op Hitoe, Hitoe Lama, opruimt. De Koning van Noessanivel, Sinapati geheten, en de Orang Kaja van Oerimessing laten zich zelfs overreden zich te laten dopen. Zij ontvangen de namen Tomé de Sousa en Steven Teixeira, naar de oude Portugese landvoogd, die aan de veldtocht deelneemt. De Ambonese leiders, die veinzen zich bij de Portugese heerschappij neer te leggen, houden in het diepste geheim contact met de naar Ceram gevluchte leiders. Furtado landt onverwachts op het schiereiland Hovamel en de pati van Loehoe slaat de schrik om het hart. Valentijn laat weten dat hij André Furtado de Mendoça geschenken, “benevens een opgepronkte deerne, die hij veinsde zijn dochter te zijn en Bay Warnoesla noemde” toe te zenden. De pati geraakt door dit gebaar zo in de gunst bij Furtado dat hij de voor Furtado naar Hovamel uitgeweken leiders zonder problemen kan verbergen. André Furtado begeeft zich vervolgens naar Ihamahoe, een weerspannige en sterke plaats op het eiland Saparua. De bewoners bieden zoveel verzet dat de Portugezen tenslotte moeten afdruipen.
Het heeft André Furtado een halfjaar gekost om Ambon te pacificeren en hij heeft hulp gevraagd aan Malacca, maar deze blijft uit, wat niet verwonderlijk is, omdat de capitão van Malacca, Fernão de Albuquerque een persoonlijke vijand van André Furtado zou zijn. Desondanks vertrekt André Furtado naar de Molukken. Hij gebiedt dat alle coracora’s van de hoofdvestiging, benevens enige van de kust van Hitoe en van het eiland Oma hem volgen, als bewijs van hun onderwerping. Als André Furtado enige tijd op het eiland Ternate is, raakt zijn leger door zijn munitie heen en worden zijn manschappen geteisterd door ziekte en voedselgebrek. Hij laat hulp vragen aan de in mei 1602 in Manila gearriveerde nieuwe Spaanse gouverneur van de Filippijnen, Pedro de Acuña. André Furtado vraagt de gouverneur vooral om voedsel en munitie en een aantal Spaanse soldaten ter versterking van zijn uitgedunde rangen. Het verzoek aan de gouverneur, aan de Audiencia en aan religieuze orden wordt overgebracht door de jezuïet Andres Pereira, die wordt vergezeld door kapitein António de Brito Fogoça, Zij zijn van Ambon naar Manila gereisd steken de loftrompet over de Portugese vloot in de Molukken en zij verhalen enthousiast de heldendaden van haar bevelhebber. Zij verzekeren dat hun capitão-mór ook op Ternate zal slagen, mits de gevraagde hulp wordt verstrekt. Zij vinden een gewillig oor bij gouverneur Don Pedro de Acuña, die ridder is in de Orde van Sint Jan en deelnemer aan de Slag van Lepanto (1571) Hij die toch al van plan is op een geschikt moment een expeditie tegen Ternate, de gezworen vijand van de Spaanse bondgenoot Tidore, te ondernemen. Toen hij door Mexico trok, op weg naar zijn nieuwe standplaats Manila, heeft hij zijn plan besproken met iedereen met enige kennis van de Molukken en hij heeft Gaspar Gomez, een lekenbroeder jerzuïet, die tijdens het gouverneurschap van Gomez Perez Dasmarinas jarenlang in Manila en op de Molukken heeft gewoond, naar het hof in Madrid gezonden, om de zaak daar te bespreken. Eind 1602 vertrekt het schip Santa Potenciana, met drie grote fregatten en 150 goedbewapende Spanjaarden aan boord, naar Ternate, onder bevel van capitán Joan Xuarez Gallinato. De vloot, die in januari 1603 bij Ternate aankomt, heeft veel voedsel en andere noodzakelijke zaken aan boord, zoals 10.000 fanégas rijst, 1.500 aarden kruiken met palmwijn, 200 stukken gezouten rundvlees, 20 okshoofden sardines, conserven en medicijnen, 50 quintais kruit, kanons- en musketkogels, scheepstouwen en andere voorraden. Capitán Gallinato krijgt opdracht zich bij aankomst op Ternate onder bevel te plaatsen van André Furtado de Mendoça. De vloot is in veertien dagen bij Talangame, op twee léguas van het voormalige Portugese Fortaleza de São João Baptista of Castelo Gammelamme. De Spanjaarden vinden daar de Portugese bevelhebber met zijn galjoenen voor anker liggen, wachtend op de lang verbeide hulp. De verenigde strijdmacht slaat het beleg voor het kasteel, maar nadat het fort tien dagen lang is gebombardeerd en zwaar is beschadigd en de de vijand vele manschappen heeft verloren moet het beleg worden opgeheven, omdat het kruit op is. André Furtado keert terug naar Ambon, zonder maar een poging te ondernemen het Portugese gezag op Ternate te herstellen.
1 De almirante is, na de capitão-mór de tweede man op de vloot
2 Monteiro doelt hiermee waarschijnlijk op de eerste Hollandse blokkade van Malacca. Deze zou hebben plaatsgevonden in het seizoen 1602-1603, maar ik heb niet kunnen achterhalen welke Nederlandse schepen hierbij betrokken zijn geweest.
3 Bedoeld is Dodo’s en galjoenen, De reis van het schip Gelderland naar Oost-Indië, 1601-1603, bezorgd door Perry Moree, Walburg Pers, Zutphen, 2001