Categorieën
Portugees kolonialisme

Demografische en economische factoren. Portugal onder koning Manuel I (1495-1521)

Deel 3 Index

Hoofdstuk 1.

Portugal onder koning Manuel I (1495-1521)

1.3 Demografische en economische factoren

Geschreven door Arnold van Wickeren

De omvang van de bevolking bedraagt aan het begin van de 16e eeuw ten minste een miljoen en ten hoogste anderhalf miljoen mensen. Deze aantallen laten zich afleiden uit de eerste telling van het aantal haardsteden (280.528) dertig jaar later, alsmede uit het feit dat de bevolking, na de grote pestplagen van de 14e en de eerste helft van de 15e eeuw, sedert 1450 weer toeneemt.

De bevolkingsgroei zal de gehele 16e eeuw aanhouden. De bevolking is geens­zins gelijk­matig over het land verdeeld; de meeste mensen wo­nen van ouds­her en ook nog in onze tijd in de weste­lijke helft van het land, terwijl het noorden dichter bevolkt is dan het zuiden. Naast Braga, vanouds een flinke plaats, neemt het aantal haardste­den in Porto, maar ook in Guimarães, Aveiro en Viana toe. Anders dan op basis van het voorgaan­de wellicht verwacht wordt, liggen 29 van de 37 plaatsen met meer dan 500 haardsteden ten zuiden van de Taag.

De oorzaak daarvan is dat de bevolking in het noorden veelal op het platteland en in kleine dorpen woont, terwijl de bevol­king in het zuiden in grotere bevolkingskernen is geconcen­treerd. Lissabon is met 13.010 haardsteden, dat wil zeggen 50.000 tot 65.000 inwoners, ook naar Europese maatsta­ven in die tijd, een grote metropool. Porto is met 12.000 tot 15.000 inwoners (3.000 haardsteden) een goede tweede en is Santarém en Évora voorbijgestreefd.

Geïmporteerde slaven hebben in de 15e en 16e eeuw nooit meer dan tien procent van de bevolking uitgemaakt en hun percentage is daar waar­schijnlijk ver onder geble­ven. De joden vor­men een betrekkelijk kleine groep. Zij wonen in drie aparte wijken in Lissabon, terwijl er ook joodse wijken zijn in Porto, Lamego, San­tarém, Benavente en Évora. Er is een kleine welvarende groep joodse kooplie­den, bankiers, finan­ciers en aanvankelijk hoge ambte­naren. Daarnaast zijn er joodse boeren en hand­werks­lieden, terwijl wellicht een min­derheid van de joodse bevol­king uit armen bestaat. De joden kunnen hun geloof zonder veel beperkin­gen praktise­ren. Het Moorse volksdeel is door bekering tot het christen­dom en door emi­gratie naar islamiti­sche landen ineenge­schrompeld tot een kleine groep. De moslims zijn veelal boeren en land­ar­bei­ders. Zij leven rond Lissabon, in de Alentejo en natuur­lijk in de Algarve, in afzon­derlijke Moorse wijken. De Moorse wijken bevinden zich, anders dan die van de joden, buiten de stadsmuren.

Gedurende de gehele periode van 1450 tot 1550 wordt het landbouwareaal uitgebreid. Bossen worden gekapt, moeras­sen drooggelegd en woeste gronden worden in cultuur ge­bracht. In de vallei van de Mondego wordt rond 1480 10­.000 hectar­en ongebruikt land, dat eigendom is van de Kathe­draal van Coimbra en het Klooster van Santa Cruz, veranderd in wijn-, olijf-, en boomgaarden. Na de ontdekking van Ameri­ka gaat maïs aangeplant worden. Land waarop eerst graan verbouwd werd, wordt in de 15e en 16e eeuw bestemd voor wijn- en olijfgaarden, omdat wijn en olijfolie meer opbrengen dan granen. Hier­door stagneert of daalt de graanop­brengst, hetgeen bij een groeiende bevolking tot graantekorten leidt. Portugal wordt een graanimporterend land. De uitbreiding van het landbouwareaal betekent onver­mijdelijk inkrimping van de veestapel.

De industrie heeft over het algemeen niet veel te betekenen. Uitzonderin­gen zijn de textielindustrie, de aarde­werkindus­trie en de scheepsbouw. Bij de bouw van sche­pen worden voort­du­rend verbeteringen doorgevoerd. Waar­schijnlijk maakt ook de metallurgische industrie rond 1500 een perio­de van bloei door. De beste wapens en wapenuit­rustingen betrekken de Portugezen echter uit het buitenland.

Aan de traditionele exportproducten: zout, wijn, fruit, hui­den en kurk, worden uit Afrika en later ook uit Azië verkre­gen producten als: goud, suiker, specerijen, slaven, hout, ivoor en verfstoffen, toegevoegd. De winst behaald met de handel in exotische producten is zeer hoog, maar deze vloeit slecht­s naar de koning en naar een kleine groep machti­ge heren. De import bestaat vooral uit: textiel, graan en indust­riële pro­ducten, waaronder koperen en tinnen voorwer­pen voor uitvoer naar Afrika. In verschillende Europese landen be­vindt zich een Portugese handelsagent (feitor). Dat is het geval in Vlaande­ren (Brugge en later Antwerpen) Enge­land, Frank­rijk, Cas­tilië (Sevilla, Málaga of Cádiz) en Venetië. Er hebben zich ook veel Portugese kooplieden in den vreem­de gevestigd. In Brugge wonen dertig Portugese gezin­nen, die in de periode 1488-1498 naar Antwerpen verhuizen. Hun aantal neemt na 1526 nog toe, als veel joden uit Portu­gal naar Antwerpen emigreren. Er wonen ook Portuge­zen in Castilië (vooral in Sevilla) en Enge­land (Londen, Sou­tha­mpton en Bristol), maar ook in Fran­krijk en Italië (Genua, Florence en Vene­tië). In Portugal wo­nen kooplieden uit Vlaanderen, Bour­gondië, Engeland en Duits­land. Maar veel talrijker zijn de Italia­nen. Zij zijn afkom­stig uit Venetië, Florence en Piacen­za, maar boven­al uit Genua. Daarnaast wonen er ook veel Fran­sen, Castilia­nen, Arago­ne­zen en Basken in Portu­gal. De buiten­land­se handela­ren wonen in Lissabon, de Algarve en Porto.

Anders dan daar­voor is de periode 1489-1539 in monetair opzicht zeer stabiel. Voor­heen was er in heel Europa een groot tekort aan zilver. Hierdoor daalde de waarde van de nationa­le munten uitge­drukt in zilver voort­durend. Door technische verbeterin­gen bij de zilverwin­ning in Centraal Europa is hieraan een einde gekomen. In 1489 worden nieu­we zilveren munten, de vintém (= 20 reais) geslagen, waar­van de waarde lange tijd nauwelijks verandert. Dat de toe­vloed van goud uit Afrika geen invloed heeft op het prijsni­veau, is daaraan te danken dat het goud van de Mina-kust niet in circulatie komt, maar direct wordt geëxpor­teerd.

In de periode 1475 tot 1530 zijn de prijzen over het alge­meen stabiel, zij het dat de graanprijs aanzienlijk stijgt.

Rond 1500 heeft de middeleeuwse driedeling – clerus, adel en de rest van de bevolking – plaats gemaakt voor een vierde­ling: de ontwikkelde bovenklasse, de bourgeoisie, de am­bachtslieden en de rest van de bevolking. Uit de ontwik­kelde bovenlaag worden door de kroon ambtenaren, rech­ters, advocaten en hoogleraren aangesteld, nadat de betrok­ke­nen bekwaam bevonden zijn voor hun nieuwe functie. De kroon benoemt deze functionarissen niet alleen, maar be­taalt hen ook en houdt toezicht op de wijze waarop zij hun ambt uitoe­fe­nen. Vele hoge functio­narissen behoren tot de adel of de geestelijk­heid; anderen gaan door hun huwelijk deel uit ma­ken van de aristocratie. De bourgeoisie bestaat uit landei­genaren en uit met het buitenland handeldrijvende kooplie­den. Ook sommige edelen, die daarmee het voorbeeld van koning Manuel volgen, investeren hun inkomen in de handel met Afrika en later ook met andere gebieden. De daarmee behaal­de winsten worden echter vaak niet opnieuw in econo­mi­sche activitei­ten geïnvesteerd, maar worden aange­wend voor niet winstge­vende zaken, als gebouwen en consumptie van luxe goede­ren. De handelsactiviteiten van de adel tasten de positie van de bourgeoisie aan. Er is ook sprake van rivaliteit tussen de bourgeoisie en de klasse van ambachts­lieden. Een verschijnsel dat zich al de gehele 15e eeuw heeft voorge­daan. De strijd tussen beide klassen heeft ertoe geleid dat de verte­genwoordi­gers van de ambachtslie­den, met uitzondering van Lissabon, uit de ge­meente­ra­den zijn verdwenen. Hetzelf­de geldt voor de cortes. Daarin hebben nog slechts landeige­na­ren en kooplieden zitting, hetgeen de cortes zelf, tijdens de zitting van 1481-1482, als een `schandaal’ heeft aange­merkt. Am­bachtslie­den zijn sedert 1487 aan koninklijk toe­zicht onder­worpen. Door de kroon be­noemde vedores treden op als scheids­rechters in econo­mi­sche en beroepsma­tige aan­gele­genhe­den. Twee jaar later vaardigt de kroon een be­schik­king (regimento) uit voor schoenmakers en looiers in Lissa­bon, waarbij arbeidsom­standighe­den, prijzen en huur van arbeid geregeld worden. De laagste stand tenslotte bestaat uit degenen die voor anderen wer­ken: landarbeiders, huis- en winkel­personeel, wasvrouwen, enzovoort. In Manu­els tijd stijgt de invoer van zwarte slaven. Als zij in het openbaar verkocht worden, wordt veelal geen acht geslagen op familie­banden. Alleen jonge kinderen worden niet van hun moeder geschei­den. Slaven schijnen over het algemeen goed behan­deld te wor­den. Zij herkrijgen na enige tijd hun vrijheid, waartoe beke­ring tot het christendom nuttig, maar niet nood­zakelijk is. Vaak blijven zij daarna economisch afhankelijk van hun vroegere meester of meesteres.

1.4 Sociale, levensbeschouwelijke en culturele aspecten.