Hoofdstuk 2.
Portugese pogingen Ceilão te veroveren
2.4 Dom Constantino de Sá e Meneses de Noronha
Geschreven door Arnold van Wickeren
In september 1619 arriveert Dom Constantino de Sá e Meneses de Noronha in Colombo, als opvolger van capitão-geral Dom Nuno Álvarez Pereira. Hij is fidalgo die alle deugden bezit van een militair in de zeventiende eeuw. Hij is moedig, grootmoedig, toegewijd, vroom en hij staat open voor nieuwe ideeën. Hij is bescheiden en houdt niet van dikdoenerij. Dom Constantino is geen dag te vroeg aangekomen, want het gebrek aan discipline onder de Portugese troepen is ontstellend. De vrede heeft de Portugezen bevrijd van alle vrees van de zijde van Senerat en de soldaten hebben van de gelegenheid het platteland te verlaten en naar de stad te komen, ruimschoots gebruik gemaakt en zij hebben de ongebreidelde mogelijkheden tot drinken in hun kamp meegenomen naar de stad. De eer van geen enkele vrouw is zeker en de casados zijn ter bescherming van hun gezinnen verplicht de wapens op te nemen tegen hun eigen landgenoten. Plunderende benden raken in de straten van Colombo in openlijk gevecht met elkaar, terwijl de meer schuchtere types hun zwaarden ruilen voor de meetlat en de bewoners treiteren met hun bedreigende vragen. De strenge discipline van Constantino de Sá doet snel de orde herstellen onder de 600 gewetenloze vagebonden die het leger vormen en groepen betrouwbare veteranen geven zich op om de aankomend soldaten een voorbeeld te geven dat zij op elkaar moeten vertrouwen, een les die zij vreselijk hard nodig hebben. Dom Filipe de Oliveira krijgt het oppercommando, terwijl de Disawas instructies ontvangen de inheemse troepen weer op de been te brengen.
Dom Constantino de Sá (eerste termijn: 1618-1620) marcheert op tegen Mayadunna, die zich heeft gefortificeerd in de Twee Korales. De capitão-geral verblijft enige dagen in Sitawaka om voedsel te verzamelen en hij plaatst daar dertig Portugezen in een hoge toren, dat het enige gebouw is dat er van de eens volkrijke stad is overgebleven. Na een maand lang door het land te zijn getrokken, verneemt Dom Constantino dat Mayadunna is gevlucht. Hierop trekt hij naar zijn stad, die hij verlaten vindt en die hij in brand steekt. Omdat hij niet in staat is contact te maken met de vijand, staat hij op het punt terug te keren als zich ineens 500 van Mayadunna’s mannen, die worden aangevoerd door Chacatien Zala, bij zijn achterhoede verschijnen. Dom Constantino legt een aantal van zijn mannen in hinderlaag en zij overvallen de vijand, van wie een aantal mannen wordt gedood en 35 soldaten worden gevangen-genomen, met inbegrip van Chacatien Zala zelf. Korte tijd later worden de Portugezen opnieuw door de vijand aangevallen. Deze wordt teruggeslagen, waarbij hij 30 van zijn beste mannen verliest. Onder hen bevindt zich de vorst van Uva, die zichzelf koning noemt.
De energie van de nieuwe capitão-geral steekt iedereen aan en doet de slaperige en slome atmosfeer wijken. Alle buitenposten worden om beurten geïnspecteerd en zodanig versterkt als onder de gegeven omstandigheden mogelijk is en er wordt een leger van spionnen het land ingestuurd, om te ontdekken wat de plannen van de Singalezen zijn. Een speciaal gezantschap, dat rijke geschenken voor koning Senerat bij zich heeft, verzekert zich van diens neutraliteit, terwijl een expeditie aangevoerd door de capitão-geral zelf, António Baretto, die zich tezamen met Mayadunna heeft teruggetrokken in de bergen in de omgeving van de Adamspiek, lijdt zulk een zware nederlaag dat zijn macht is gebroken en Constantino de Sá is in staat terug te keren naar Malwana, om zich met andere dringende bestuurszaken bezig te houden.
Ofschoon de toekomst van de nieuwe koning van Jaffna, Cankli II er somber uitziet – schrijft Rajasinghan – omdat de Portugezen oog krijgen voor het grote strategische belang van Jaffna, dit in verband met hun hegemonie over de Singalezen en hun onweerstaanbare belangstelling voor de verovering van het koninkrijk Kandy. De onverwachte verschijning van de Hollanders in Batticaloa draagt bij aan de verandering in de krachtsverhoudingen. Bovendien, als Cankli Kumaran hulp zoekt en verkrijgt van Ragunatha Nayakar (1604-1634) van Tanjore, om de rebellie van de Tamil-mudaliyars te onderdrukken, wordt hij ervan verdacht ook banden te hebben aangeknoopt met de Hollanders. Deze factoren verplichten Dom Constantino de Sá een troepenmacht naar Jaffna te zenden om Cankli Kumaran te straffen voor zijn verraad.
Het eerste contingent dat Colombo verlaat, vertrekt in april 1619, met een vloot van acht schepen, die zeilen onder de kapiteins João Madeira, João da Silva en Vitório de Abreu. Zij beschikken over 130 Portugese soldaten en 3.000 lascarins. Filipe de Oliveira voert het opperbevel over de strijdkrachten die over land oprukken. Nadat zij Poonagiri hebben bereikt, loopt hun opmars enige vertraging op door de moeilijke oversteek van de Jaffna-lagune, deze oversteek is onvermijdelijk om het schiereiland te bereiken. Filipe de Oliveira zendt Cankli Kumaran drie eisen:
-
overgave van de Vadakar-troepen van de Tanjore Nayakar;
-
ovegave van Varuna Kulattan, de aanvoerder van de Karawa;
-
al het geld te betalen, dat hij de Portugese koning schuldig is.
Cankli Kumaran, vertrouwend op zijn fortificaties en 8.000 goedbe-wapende mannen daarbinnen, vermijdt het te antwoorden, waarop Filipe de Oliveira oprukt. Cankli zendt hem echter een boodschap, waarin hij hem vraagt niet verder op te rukken, omdat hij aan zijn verplichtingen zal voldoen. Dit is slechts een list om te verhinderen dat de hoofdmacht zal naderen en hij wellicht in staat is de voorhoede, onder bevel van Luíz Cabral de Faria, van de hoofdmacht af te snijden. Filipe de Oliveira, vertrouwend op boodschap van de koning, geeft Luíz Cabral de Faria opdracht terug te trekken, maar hij blijkt al met de vijand in gevecht te zijn en moet zich door een menigte van 1.000 inheemsen heenslaan. Filipe de Oliveira snelt Luíz Cabral te hulp en gezamenlijk verslaan zij een grote menigte vijanden die Luíz Cabrals achterhoede bedreigen. Als diplomatieke middelen hebben gefaald, rukken de Portugezen op om de koppige weerstand van Cankli Kumaran te overwinnen. In Wannarponnai worden zijn troepen beslissend verslagen. Cankli zeilt met zijn gezin naar Tanjore om hulp te vragen aan Ragunatha Nayakar. Tegenwind blaast zijn vaartuig naar Point Pedro, waar hij wordt opgevangen en overmeesterd. Met hem worden zijn vrouw, zijn kinderen en zijn gevolg gevangengenomen. De Portugezen die het vaartuig van Cankli Kumaran genomen hebben, hebben daar 8.000 milreais, in Portugese valuta gevonden, dat zij onder protest confisqueren. Zij maken zich ook meester van de juwelen die de koningin en haar kinderen in hun oren dragen, door deze uit hun oorlellen te trekken. Als de koning ziet met hoeveel haast de Portugese soldaten juwelen verzamelen, doet hij vrijwillig de juwelen van zijn handen en geeft deze aan de Portugese soldaten.
Het Tamil-koninkrijk valt in juni 1619 in handen van de Portugezen. Filipe de Oliveira geeft de Koning van Jaffna bevel hem een lijst te verschaffen van alle Portugezen met wie hij een correspondentie onderhoudt. De koning verschaft de lijst en te midden van alle andere namen, prijkt ook de naam van Filipe de Oliveira op de lijst, terwijl blijkt dat hij een toelage heeft ontvangen van 2.000 milreais en de afgetreden capitão-geral Dom Nuno Álvarez Perera zou zelfs een bedrag van 9.000 milreais hebben ontvangen. Cankli Kumaran en zijn gezin worden gearresteerd en gevangen gezet. Zij worden eerst naar Nallur gebracht en vandaar wordt de koning, onder begeleiding van António da Mota Galvo, de schoonzoon van Filipe de Oliveira, naar Colombo gezonden. Het veroverde Jaffna komt direct onder de vice-rei in Goa. Daarom wordt Cankli Kumaran in Goa geïnterneerd. In Goa wordt hij door de Mesa de Relação berecht en schuldig bevonden aan alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen. De laatste Tamil-koning wordt ter dood veroordeeld en in 1621 opgehangen. Mayadunna die zijn bondgenoot heeft verloren, onderwerpt zich aan de Portugezen.
Andreu Botello da Costa, die met zes schepen in de haven van Jaffna verblijft, verneemt in 1619 dat een groot Deens schip, dat al verschillende prijzen heeft gemaakt, in de haven van Galle ligt. Andreu Botello gaat achter het schip aan en na een drie uur durend gevecht, neemt hij het.
Rajasingham besluit zijn bespreking van Jaffna met de volgende bijzonderheden: in 1620 wordt Filipe de Oliveira, de capitão-mor van het Portugese leger, geïnstalleerd als de gouverneur van Jaffna. In hetzelfde jaar valt een Karawa-chef de Portugezen in Jaffna aan, maar zijn aanval wordt afgeslagen. Een invloedrijke Karawa-chef, Sinna Meegampillai Arachie, die eerder een opponent was van Cankli Kumaran, wordt christen en wordt gedoopt onder de naam Dom Luís. Hij is zwaar teleurgesteld door de overname van het koninkrijk Jaffna door de Portugezen. Hij steekt met twee Tamil-prinsessen over naar Tanjore om militaire hulp te verkrijgen van Ragunatha Naik. In maart 1620 landt hij in Thondaminaru met een groot contingent troepen uit Tanjore en slaat het beleg voor Nallur. De Portugese capitão van Colombo zendt versterkingen, onder bevel van Teixeira de Machado om tezamen met de troepen van Filipe de Oliveira het beleg te breken en Meegampillai terug te drijven. Op een of andere wijze worden de Tamil-rebellen verslagen. In november 1620 keert Meegampillai terug met een andere Tamil-leger om met vernieuwde kracht en wraakzucht de Portugezen te verdrijven. Deze laatsten die inlichtingen hebben ontvangen van ver vooruitgeschoven verkenners over de invasie van de troepen uit Tanjore zijn voorbereid op een ontmoeting. Oliveira steekt met zijn Portugese troepen in zee en belet de troepen van Meegampillai te landen. In het zware gevecht dat volgt wordt Oliveira ernstig gewond door de speer van een Tamil-soldaat. Ofschoon de Tamils zich opnieuw moeten terugtrekken. Uiteindelijk gaan 2.000 soldaten uit Tanjore op 5 december 1620 aan land bij Thondaminaru. Hun aanvoerder is Varuna Kulatan. De ontketende vijandelijkheden worden voortgezet tot 11 februari 1621 en dan zijn de Portugezen opnieuw de baas in Jaffna. De bloedige oorlog betekent het einde van de Tamil-aristocratie en de soevereiniteit van de Tamils, die voortduurt tot in de 21ste eeuw
Rajasingham besluit zijn bespreking met een opsomming van enkele belangrijke bekeerlingen. Cankli Kumaran en zijn vrouw ontvangen bij hun doop de namen Dom Philippe en Dona Margareta, hetgeen niet belet dat de vorst in 1621 wordt opgehangen. In de tussentijd bekeert de vrouw van Edimannasingh met haar drie dochters zich tot het christendom. De oudste dochter en erfgenaam van de troon ontvangt de naam Dona Constantina; zij volgt aanvankelijk een opleiding in Goa, maar wordt voor een hogere opleiding naar Lissabon gezonden. Het lot van de Tamils wordt bezegeld als Dona Constantina en haar twee zusters, Dona Marie en Dona Isabel het recht om het Tamil-koninkrijk te regeren overdragen aan de koning van Portugal.
Danvers geeft de volgende lezing van de gebeurtenissen in Jaffna in 1620. In 1620 wordt Jaffna geregeerd door Filipe de Oliveira, maar de Arachchi Dom Luíz stookt de bevolking van de plaats op een vorst in Remencor op de troon te zetten en hijzelf trekt met een leger van 30.000 man op tegen de Portugezen, die zich hebben gefortificeerd in een pagode. De meerderheid van de soldaten die Filipe de Oliveira hebben vergezeld naar Jaffna, is al heengezonden en hij heeft thans nog geen 100 man over om de aanval af te slaan. Een deel van deze manschappen bevindt zich met hun aanvoerder in de pagode; de overige zijn in de Igreja de Nossa Senhora. Dit geringe aantal mannen weerstaat de aanvallers ongeveer een maand. Aan het einde daarvan komt André Coelho met hulp over zee aan en Luíz Teixeira brengt over land 1.600 man versterkingen. De laatste is schuldig aan duivelse wreedheden, die zijn opmars markeren. Op zijn bevel zijn mannen met bijlen in tweeën gehakt, of het bomen zijn, zijn de borsten van vrouwen afgeslagen en is de schoot van moeders geopend en de kinderen die zij in hun armen dragen er met geweld in te persen.
Met de versterkingen die Filipe de Oliveira bereiken gaat hij in het offensief en na een zware slag verslaat hij de vijand volledig, waarbij veel tegenstanders worden gedood. Onmiddellijk daarna, evenwel, arriveert de vorst van Remancor met zijn leger. Luiz Teixeira overvalt hem plotseling en boekt een klinkende zege op de vorst, die zich overgeeft. De Arachchi Dom Luíz ontsnapt en omdat hij de naik van Tanjore heeft overtuigd hemzelf Koning van Jaffna te maken, zendt deze een strijdmacht van 2.000 Badagas, onder bevel van Chem Naik, de Koning van Carcas, die niet lang daarvoor Chingali heeft geholpen tegen de Portugezen. Filipe de Oliveira heeft zich gefortificeerd in de Igreja de Nossa Senhora, maar in november doet hij een uitval om strijd te leveren met de vijand. Er ontstaat een zwaar gevecht, waarbij beide partij zware verliezen lijden en Filipe de Olieverf zelf gewond raakt. De vijand trekt zich terug in zijn loopgraven, maar Filipe de Oliveira die 1.000 man versterkingen heeft ontvangen, overvalt de vijand plotseling en verslaat hem in een grote slachtpartij. De naik van Tanjore roept, na de nederlaag van zijn eerste leger, meer Badagas onder de wapenen, waarbij hij erop hoopt zich meester te maken van Jaffna. Maar zijn nieuwe strijdkrachten hebben niet meer succes dan zijn vorige; zij ondergaan een verpletterende nederlaag tegen de troepen van Filipe de Oliveira.
De zoon van de vorige Koning van Jaffna, die uit de handen van Chingali is ontsnapt en nu in gezelschap verkeert van enige minderbroeders, omhelst het katholieke geloof en hij wordt tezamen met zijn moeder en veel van zijn volgelingen gedoopt.. Hij treedt uiteindelijk in bij de orde der franciscanen, waarbij hij zijn aanspraak op het koninkrijk Jaffna overmaakt aan de Portugezen.
Danvers vermeldt nog veel meer. Hij laat weten: in 1618 maakt een zekere Dom Pedro zich meester van vijf parãos en maakt met deze schepen verschillende Portugese schepen buit. Dom Pedro is een neef van roemruchte piratenkoopman Kunjale, die uiteindelijk in Goa is geëxecuteerd, nadat hij het katholieke geloof heeft omhelsd. Dom Pedro, die de Portugese handel serieuze schade toebrengt, neemt bezit van de eilanden ‘De las Vacas’ en ‘Tristão Golayo’ in de omgeving van Manar. Dom Constantino zendt vanuit Colombo een strijdmacht uit om de agressie van Dom Pedro te stoppen. Deze bestaat uit 40 galjoten, waarbij zich in Manar nog 18 andere kleinere vaartuigen voegen. Deze vloot zeilt, onder bevel van Vitório de Abreu, naar het eiland Golayo, waar Abreu door twee zwarten wordt ingelicht dat de vijf parãos naar elders zijn vertrokken om daar ammunitie in te nemen en dat hij, voordat zij terugkeren, zich in het bezit kan stellen van goederen ter waarde van 30.000 dukaten, die zijn achtergebleven in een huis dat toebehoort aan Dom Pedro. Vitório de Abreu twijfelt aan de betrouwbaarheid van de ontvangen inlichtingen en onderneemt niets. Hij wacht de terugkeer van de vijf parãos af en valt de schepen aan. Hij lijdt echter een zware nederlaag, waarbij hij twaalf van de achttien kleine vaartuigen verliest en 300 van zijn mannen worden gedood, naast degenen die worden gevangengenomen, van wie Vitório de Abreu er zelf een is. Dom Pedro valt korte tijd later de Portugese handelsvloot aan, die zeilt onder begeleiding van een eskader oorlogsschepen. Hij maakt, vrijwel zonder tegenstand te ondervinden, een van de koopvaarders buit. De kooplieden uit Negapattinam verlangen van de kapiteins van de escorterende oorlogsschepen dat zij de koopvaarder trachten te heroveren, maar zij weigeren zelfs maar een poging te wagen. Op dat moment verschijnt er een Spaanse vliegboot, aan de kapitein waarvan de kooplieden hetzelfde verzoek richten. Hij komt aan het verzoek tegemoet en herovert de koopvaarder zonder problemen.
Terwijl Filipe de Oliveira en Luíz Teixeira Mayadunna verslaan en dwingen zich naar het oosten terug te trekken is de missie van de onstuimige Marcellus Boschouwer naar Holland in een mislukking geëindigd. Deze presenteert zich in het gesprek dat de Heren Zeventien hem toestaan, niet als een dienaar van de VOC, maar als de gezant van een buitenlands vorst en dat valt verkeerd. De bewindhebbers van de VOC weigeren de gezant van koning Senerat van Kandy hem de gevraagde schepen ter beschikking te stellen, om de Portugezen op Ceylon te bestrijden. Boschouwer is, vergezeld van zijn adellijke gade, die zich de prinses van Mingonne laat noemen, naar Denemarken getogen, om aan koning Christiaan van dat land hulp voor koning Senerat te vragen. Marcellus Boschouwer en de prinses van Mingonne worden op 26 juni 1617 door koning Cristiaan ontvangen. Het verzoek om Deense steun voor Senerat valt goed. Als gevolg daarvan verschijnen in mei 1620 vijf Deense schepen aan de oostkust van Ceylon. Zij staan onder bevel van Ove Giedde. Marcellus Boschouwer is op weg naar Ceylon gestorven en heeft zijn jonge weduwe, de prinses van Mingonne, achtergelaten. Zij wordt met haar drie dochtertjes en een oude dienstmaagd naar Kandy gebracht, waar zij zeven jaren woont, maar naderhand vertrekt zij, met toestemming van de keizer, op verzoek van de Deense zeevoogd Roeland Carpe naar Tranquebar. Mayadunna’s agenten benaderen onverwachts Ove Giedde met het aanbod zijn assistentie te kopen, en na enige aarzeling geeft ook Senerat zijn instemming met het voorstel. Het is echter te laat; de Portugezen zijn zo vlakbij dat Mayadunna op 2 juli gedwongen is uit te wijken naar de Deense vloot, terwijl António Baretto wordt overwonnen en gedood na een dappere strijd. De Denen zeilen daarop onder Portugese druk weg, terwijl zij de berooide weduwe van Marcellus Boschouwer aan haar lot overlaten. Mayadunna ziet kans naar India te ontkomen.
Het succes van capitão-geral Constantino de Sá beweegt de Câmara van Colombo tot zulk een enthousiasme dat bevel wordt gegeven de figuur van een engel die de vergaderzaal versiert, te vervangen door een voorstelling van capitão-geral. Als Koning Philips hiervan hoort, uit hij zijn misnoegen over dit voornemen en op zijn bevel wordt de geëcarteerde engel opnieuw gerestaureerd en in zijn nis teruggeplaatst.
In 1620 ontheft de capitão-geral van de Estado da India Fernão de Albuquerque (1619-1622) Dom Constantino de Sá van zijn functie om plaats te maken voor zijn zoon Jorge de Albuquerque (1620-1623). Dom Constantino krijgt andere taken opgedragen, onder andere de ontzetting van het door de Perzen belegerde Ormoez. Het bestuur van de nieuwe capitão-geral op Ceylon is in hoofdzaak verantwoordelijk voor de muiterij in het leger, de soldaten zetten hun officieren af en stellen een Raad van Twaalf in die hun zaken regelt totdat de capitão-geral een nieuwe capitáo-mor benoemt. Jorge de Albuquerqe, evenwel, is zo onpopulair dat er een samenzwering wordt beraamd om hem te vermoorden, maar dankzij de interventie van de jezuïeten komt het niet zover. Ongeveer tezelfdertijd wordt er een samenzwering ontdekt onder de aanhangers van Mayadunna die in India verblijft en voor hun medeplichtigheid daarin moeten enige van de meest prominente Singalezen daarvoor de prijs betalen met hun leven. Iedereen is er daarom gelukkig mee als in 1623 Dom Constantino de Sá opnieuw het ambt van capitão-geral (1623-1630) aanvaardt. Hij brengt van de nieuwe vice-rei, Dom Francisco da Gama, conde de Vidigueira (1622-1627) instructies mee het Singalese koninkrijk nu voor eens en altijd te veroveren en in Trincomalee een fort te bouwen, om te voorkomen dat daar Hollandse schepen ankeren om Senerat te ondersteunen. De bronnen die hij tot zijn beschikking heeft, zijn inderdaad erg schamel, maar ondanks dat zijn raadgevers hem dit ontraden vertrekt hij het volgende jaar naar Trincomalee om daar zijn tweede project uit te voeren.
De uitgekozen plek is die waar Dom Jerónimo de Azevedo, tijdens zijn laatste expeditie in 1612, een niet geslaagde poging heeft ondernomen, om er een fort te bouwen. Dit was op de torenhoge landtong van Konesar Malai, die met zijn drie grote stenen tempels tot een hoogte van 400 voet boven zee uitrijst. Het is een van de heiligste plaatsen van de Hindoe-verering. De tempels worden zonder erbarmen verwoest om plaats te maken voor een driehoekig fort van steen en metselwerk, dat wordt uitgerust met kanonnen verkregen van een Deens schip, dat daar in de buurt is gestrand. Nadat het fort af is, wordt daarin een klein garnizoen achtergelaten en keert Dom Constantino terug naar Colombo.
Het bouwen van het fort in een vrijmoedige schending van de met Senerat gesloten vrede, die hij al zo lang en eervol heeft gehandhaafd en hij bereid zich voor tegenstand te bieden, maar hij wordt gekalmeerd door de misleidende uitleg dat het fort enkel en alleen bedoeld is tegen de Europese vijanden, die begonnen zijn in de Indische wateren te verschijnen. Dom Constantino begint nu met de voorbereidingen van zijn verdere taak. Alle manieren van vleierij worden aangewend om de inheemsen over te halen zijn kant te kiezen en zij worden gepromoveerd tot verantwoordelijke en vertrouwelijke posities. Tezelfdertijd worden de financiën op een vastere grondslag georganiseerd, de fortificaties van Colombo en Galle worden versterkt en in de eerstgenoemde plaats wordt een kruitmolen opgericht om aan de lokale vraag te voldoen. De capitão-geral ziet erop toe dat de soldaten geregeld hun soldij ontvangen, de illegale handel bedreven door officieren wordt krachtig bestreden en, ondanks de oppositie van de vedor, Ambrosio de Freitas, slaagt hij erin een klein lokaal munthuis op te zetten. Hij is ook een warm voorstander van gemengde huwelijken tussen Portugezen en Singalezen, maar het systeem is al een mislukking gebleken, want het Christendom duldt geen andere religie aan zijn zijde en de Singalezen die een Portugese vrouw trouwen ervaren dat zij door hun eigen volk worden verstoten, terwijl de positie van de vrouw verre van gelukkig is.
Te midden van al deze bezigheden vindt Dom Constantino nog tijd om zijn aandacht te besteden aan de kwestie van de Moren, die ondanks de orders van de Koning Philips die dit verbiedt, zich nog steeds op Ceylon vestigen en zelfs in stijgende aantallen. Zij worden niet alleen langs de kust gevonden, maar zij vestigen zich ook in dorpen in het binnenland, waar zij als de enigen die handel drijven een zeer belangrijke functie vervullen. “Het Semitische bloed dat door hun aderen stroomt is zonder twijfel maar een zeer beperkte hoeveelheid, maar het heeft in hoge mate zijn karakteristieke kenmerken bewaard”, schrijft Pieris en hij vervolgt: Het instinct voor de handel die van de Arabier een groot zeeman heeft gemaakt is ook de overheersende passie van de moor van Ceylon. Vasthoudendheid aan het doel kenmerkt al zijn handelen in zijn leven en ofschoon de Singalezen blij zijn de kruiperige marskramer, met een pak op zijn rug in hun afgelegen dorpen te zien verschijnen, leren zij spoedig zich te verzetten tegen zijn pogingen zich in hun midden te vestigen. Maar heeft de moor eenmaal in een Singalees dorp een woonplaats gevonden dan groeit de marskramer al spoedig uit tot een uitlener van geld en in de loop der tijd wordt hij landeigenaar, die grondstuk na grondstuk aan zijn bezit toevoegt en geleidelijk aan slokt hij de bezittingen van de dorpelingen op. De zucht naar goud die de Portugese officieren beheerst biedt de moren een grote kans, want zij vinden in hem juist het instrument dat zij nodig hebben. De moor is een excellent zakenman, die nimmer vergeet wat zijn belang is. Als een moor in een seizoen zeshonderd amunam arekanoten verzamelt ten bate van de capitão-geral, hoe kan men dan verwachten dat de laatste zichzelf ertoe zou kunnen brengen de orders voor de verdrijving van zulk een nuttige klasse op te volgen? Zonder twijfel wordt het Heilig Officie in Goa door hun door de staat ondersteunde activiteiten gebruuskeerd, maar zelfs dit machtige Tribunaal is niet in staat de passieve weerstand van de regering van Ceylon te overwinnen.
De eerlijkheid van Dom Constantino de Sá wordt bitter aangevallen door de vedor, met wie nimmer een harmonieuze werkrelatie mogelijk is. Zijn relatie met een zoutmonopolie vraagt om uitleg en het is buiten kijf dat Dom Constantino een ivoren bed ter waarde van 4.000 pardãos naar zijn huis in Lissabon heeft gezonden. De documenten over deze periode van zijn regering waren nog niet voor studenten beschikbaar toen Pieris zijn boek schreef en daarom schort hij zijn definitieve oordeel op. Ondertussen spreekt in het voordeel van de capitão-geral dat hij zich nimmer heeft ingelaten met de aantrekkelijke zaakjes van de moren. Op zijn bevel zijn n 1625 grote aantallen moren uit Portugees gebied op Ceylon verdreven. Het merendeel van hen vindt asiel in Singalees gebied en een grote kolonie vestigt zich in het district Batticaloa.
Dom Constantino besluit Menikkadawara te versterken, want het is zijn bedoeling die plaats tot uitvalsbasis voor de operaties tegen de Singalezen die hij in gedachten heeft, te maken, namelijk het doorbreken naar de Oostkust, waar hij een klein fort opricht op het eiland van Puliyan Tivu, niet ver van Batticaloa. Terwijl hij zich naar de omgeving van Batticaloa begeeft, ontmoet hij koning Senerat. Deze biedt de bevelhebber een fortuin aan juwelen aan als hij ervan afziet een tweede fort aan Ceylons oostkust te bouwen. Maar Dom Constantino gaat daarop niet in. De plek die hij voor het fort uitkiest, is werkelijk slecht gekozen en de Portugezen hebben nooit in welke vorm dan ook een voordeel ontvangen als adequate compensatie voor de uitgaven om het fort te bouwen en de angsten het te behouden. Zij zijn zeer bezorgd over het fort, want de Singalezen fluisteren elkaar toe en zeggen in hun oude geschriften dat een natie met kattenogen spoedig naar het eiland zal komen. Senerat is natuurlijk verontwaardigd over deze nieuwe schending van het vredesverdrag door de Portugezen, maar hij aarzelt het zwaard op te pakken en tracht hen eerder af te kopen. Zijn pogingen zijn echter ijdel. In 1627 wordt de oorlog verklaard en een klein Portugees leger dringt Uva binnen en steekt de stad Badulla in brand en hoewel de koning en zijn drie zoons hiervan getuige zijn, weigeren zij zich in de strijd te laten meeslepen. Zoals Frei Fernão de Queiroz laat weten – schrijft Winius –is Sá zich er volledig van bewust dat “ervaringen duidelijk hebben geleerd dat de verovering van Kandy niet slechts bestaat uit het in brand steken van de stad, maar door het bezet houden van de hooglanden en de laaglanden, waarvoor twee arrayals nodig zijn.”
Het is duidelijk dat het lot van de grote Commandant daaruit bestaat dat hij voor de laatste maal de smeulende vechtlust van de Singalezen dient aan te wakkeren. Het hof van Senerat leidt een verborgen bestaan in Mahiyangana, waar de Maha Biso Bandara, zoals de koningin wordt genoemd, het leven schenkt aan Maha Asthana, de toekomstige Raja Sinha; maar gunstige voortekenen hebben zijn geboorte begeleid. En inderdaad, in de ogen van de Singalezen zou er geen betere plaats kunnen zijn uitgekozen voor deze belangrijke gebeurtenis dan de historische plek die zo nauw verweven is met de meest geheimzinnige legenden van hun religie en ras, een plek die geheiligd is door het bezoek van de Boeddha zelf en die getuige is geweest van de verzameling van de wrekende legers van Wijaya Bahu In diezelfde nacht – zo wordt gezegd – zou de Portugese Commandant hebben gedroomd dat hij een nietig vonkje, niet groter dan een vlieg, door de lucht zag vliegen van het westen naar het oosten en daarbij in omvang groeiend totdat het boven de haven van Colombo enorm was aangegroeid en daar alles in brand stak. En de verschijning van de jonge troonopvolger heeft geleid tot de successen van ‘s koning wapenen in Balane. Het is gebruikelijk bij de horoscope van ieder Singalees kind een oordeel uit te spreken. Diyakelinawala, de grote astroloog, is de voorbereiding van de prins toevertrouwd en er wordt nauwgezet aandacht besteed aan zijn opvoeding om hem uit te rusten voor zijn hoge taak, die hem – volgens profetieën – in zijn leven zullen wachten.
In 1628 is prins Maha Asthana zestien jaar oud. Senerat roept zijn drie zonen bij zich en verdeelt zijn koninkrijk onder hen door middel van het lot. Hij heeft goed gezien dat van het drietal de jongste de krachtigste is en tot zijn grote vreugde wijst het lot hem aan als Uda Rata. Maha Asthana wordt dus Aga Raja of Chef Koning, met de titel Raja Sinha. Zijn broeders Kumara Sinha en Wijaya Pala ontvangen respectievelijk de districten Uva en Matale.
In maart 1629 trekt Dom Constantino opnieuw ten strijde. De resultaten zijn onbevredigend, want hevige regens hebben het land doordrenkt en de kou in-de berggebieden wordt zwaar gevoeld door de slecht geklede Portugezen, van wie verscheidene daardoor overlijden. De bloedzuigers zijn ook een vreselijke plaag voor mannen die door doorweekte bossen trekken en die gezwollen beken moeten oversteken. Er zijn op de meest onverwachte plaatsen hinderlagen gelegd voor het Portugese leger en dat kan slechts op de meest omzichtige manier vooruitkomen. Ieder dorp dat zij passeren is verwoest en ieder eetbaar dier is geslacht, maar het Singalese leger vertoont zich nog alsmaar niet. Senkadagala blijkt verlaten te zijn en wordt in brand gezet en daarna slaan de vermoeide Portugezen de weg naar huis in. Maar de Singalezen beginnen hen nu onder druk te zetten en zij blijven hen de ganse terugweg naar huis bestoken. Bij Ambatenna vindt een zware slag plaats, die de Singalezen winnen en waarin de Portugezen zware verliezen lijden en blij zijn zich op onbezonnen wijze te kunnen terugtrekken.
De blootstelling van de mannen aan het de guurheid van het weer leidt tot de te verwachten resultaten. De capitão-geral zelf wordt al spoedig geveld met koorts en zijn toestand wordt voor zo kritiek gehouden dat hem het viaticum wordt gegeven. Tot grote opluchting, evenwel, van de Portugezen neemt zijn ziekte een draai ten goede en langzamerhand herwint hij zijn gezondheid.
In de tussentijd zijn vier van de hoogstgeplaatste mudaliyars in Colombo, mensen die met de grootste genegenheid zijn behandeld door Dom Constantino, die hen bevorderd heeft tot hoge ambten en tot posities waarin zij een overeenkomstig salaris en vertrouwen genieten, een samenzwering begonnen met Senerat. Al een tijd geleden heeft een expeditie onder bevel van Kumara Sinha de grenzen van Uva overschreden en een inval gedaan in Portugees gebied dat zij nu al een maand teisteren, terwijl de Portugezen daartegen niets ondernemen, omdat hun beperkte hulpbronnen niet toelaten dat zij de strijd aanbinden. Dom Constantino heeft vurig gewacht op de aankomst in Goa van zijn familielid Dom Miguel de Noronha, de derde graaf van Linhares, als nieuwe vice-rei van Portugees India (1629-1635), omdat hij verwacht dat de graaf-onderkoning hem een belangrijk deel van de soldaten die met zijn vloot naar Indië komen, zal toebedelen. Maar als de nieuwe vice-rei in oktober 1629 in Goa aankomt, blijkt dat een van zijn naus met 400 opvarenden aan boord bij Cabo da Boa Esperança met man en muis is vergaan, waardoor van de aanvoer van versterkingen dat jaar geen sprake is. De situatie is ontmoedigend en beschamend en om de zaak nog erger te maken worden twee boodschappen van de nieuwe vice-rei ontvangen. Deze heeft van de vedor da fazenda, Ambrósio de Freitas, die een grote afkeer van de capitão-geral heeft, vernomen dat Dom Constantino de Sá over voldoende troepen beschikt om Kandy aan te vallen. De graaf van Linhares – volgens Winius – een van de beste vice-reis van de Estado da India, heeft een grote hekel aan treuzelaars en hij moet uit andere bronnen vernomen hebben dat er op Ceylon sprake is van een bloeiende illegale handel in kaneel, waarbij de Portugese militairen rechtstreeks kaneel aan de Hollandse vijanden verkopen. De onderkoning wijst de capitão-geral ernstig terecht voor zijn veronderstelde inactiviteit. Hij brengt zijn sterke afkeuring tot uitdrukking voor de politiek van temporisering en de tweede Portugese officier in de Oost, wordt op scherpe wijze eraan herinnerd dat hij naar Ceylon is gestuurd om de oorlog te leiden en niet om toezicht te houden op de handel, waar de capitão-geral zelf overigens part noch deel aan heeft. De bekritiseerde trekt zich de zaak erg aan, maar hij tracht de onderkoning niet te overtuigen van zijn integriteit. En ondanks tegenwerpingen van zijn meest ervaren officieren, besluit hij het Singalese Koninkrijk onmiddellijk binnen te vallen. “Of hier sprake is van buitensporige moed of buitensporige wanhoop, moeten anderen beoordelen, schrijft Frei Fernão de Queiroz.
Ofschoon Ambrósio de Freitas in juni vervangen is door een vriend van de capitão-geral, Lançarote de Seixas Cabreira, kan Dom Constantino niet meer manschappen inzetten dan de vier tot vijfhonderd soldaten die al in Ceylon dienen en wellicht tweehonderd casados, gehuwde veteranen die vrijwillig dienstnemen. Lançarote de Seixas vindt het geld om deze vrijwilligers te betalen, zij het opkosten van de Sá, maar het is niet mogelijk vrijwilligers te recruteren in Cochin of Negapatnam, omdat Ambrósio de Freitas dit heeft geblokkeerd. Wat de capitão-geral werkelijk nodig heeft zijn verse uit Portugal in Goa aangevoerde troepen. Hij beschikt echter over ten hoogste 700 Portugese soldaten, van wie de meesten zijn gelegerd in het kamp dat het hoofdkwartier vormt in Menikkadawara, gelegen dertig mijl van Colombo, aan de rivier Kelanie. Deze troepen staan onder bevel van de capitão-mor, die op zijn beurt direct verantwoording schuldig is aan de capitão-general. Zij zijn verdeeld in estâncias van 36 tot 38 man, die geleid worden door een capitão, wiens taak het is voor zijn soldaten drie maaltijden per dag te doen bereidenvan hetgeen hij aan levensmiddelen ontvangt uit de inheemse dorpen die daartoe verplicht zijn. Zij leveren ook een kok om de maaltijden te bereiden. Soldaten worden tweemaal per jaar betaald, midden in de zomer en met Kerstmis. Zij kunnen dan kiezen voor een andere estância, waarvan de capitão populair is, bijvoorbeeld omdat hij voor goede maaltijden zorgdraagt. Verreweg de meeste soldaten van de capitão-general zijn inheemse huurlingen. Deze lascarins worden geworven in districten die onder Portugese controle staan. Frei Manuel de Assunção, de prior van het Convento van de Augustijnen in Colombo laat weten dat de vier Portugese dissawes tezamen 4.400 lascarins leveren, tezamen met hun mudaliyars en arachchis. Zij voegen zich bij hoogstens 550 Europese soldaten in het basiskamp van Menikkadawara. Bij zijn vertrek uit Colombo heeft Dom Constantino niet gesproken over zijn terugkeer, mogelijk omdat hij pas een paar dagen geleden gewaarschuwd is door een Singalese arachchi dat vier van de mudaliyars die aan de expeditie deelnemen met de koning van Kandy hebben afgesproken dat zij tijdens de campagne van banier zullen verwisselen. De capitão-general laat de laatste dag van juli 1630 zijn capitães en soldaten weten dat zij moeten biechten en ter communie gaan, want dat het leger over twee dagen vertrekt. Men gaat op mars. De mannen zwoegen de steile hellingen van de ruwe heuvels rond Sitawaka op naar Sabaragama, aan de rivier Kalu bij het moderne Ratnapura. Sabaragama is de laatste Portugese buitenpost voordat de aanval op Senerats hoofdstad Badulla begint. Dom Constantino gunt zijn manschappen twee dagen rust en voorziet hen van verse levensmiddelen. Ook wordt gewacht op de komst van twee van zijn trouwe vrienden, Luís Gomes Pinto en Luís Cabral de Faria. Tussen de 50 en 100 oudere vrijwilligers worden achtergelaten, waardoor het aantal Portugese soldaten slinkt tot ongeveer 450 man. Dan, op 9 augustus, trekt het leger de wildernis in. De mannen zwoegen in ganzenpas door het dichte tropische oerwoud. Voorop lopen zij die tot taak hebben de dichte begroeiing neer te slaan. Op 17 augustus, komt de expeditie, na een moeilijke klim over de Halmadullapas, aan in Idalgashinna, de toegang tot het hart van Kandy, drie dagen marcheren van Badulla en hoog boven het punt waar de uitlopers raken aan de steile berghellingen. De dichte jungle ligt achter en bijna duizend meter beneden hen als zij verder gaan, worden bomen en lage begroeiing afgewisseld door kale rotsen. Zij trekken de hooggelegen graslanden van Uva in, die worden afgewisseld door bosjes jungle. Na nog eens drie dagen marcheren, ziet het leger zijn eindbestemming, gelegen diep in een met gras bedekte en vreedzame vallei aan de voet van de ruim 2.000 meter hoge berg, Monte Namunakuli. Als het leger afdaalt naar de bodem van het dal verschijnt het leger van Senerat, wellicht 12.000 man sterk, als een menselijke lawine, boven het Portugese leger. Als verwacht wordt dat de Singalezen tot de aanval overgaan, keren zij zich om en verdwijnen, daarmee Badulla aan de invallers overlatend. Dom Constantino trekt de stad binnen en kiest als kamp de grote boeddhistische tempel, vanwaaruit men gemakkelijk de troepen van Senerat kan zien verschijnen. Gedurende de twee volgende dagen blijft rook opstijgen vanuit de bergen. De Portugezen verwoesten de stad systematisch, plunderen het paleis en steken het in brand. Vervolgens zetten zij ook de tempels en huizen in lichterlaaie, verbranden een grote hoeveelheid rijst en drijven het vee voor zich uit. Als Badulla in as ligt, breekt Dom Constantino zijn kamp op om op 20 augustus aan de terugtocht te beginnen.
Wat vervolgens gebeurt is in hoofdlijnen bekend, maar de vier bekende verslagen zijn in detail hopeloos tegenstrijdig. Winius kiest voor het rapport van Assunção, omdat zijn relaas drie maanden na de expeditie is geschreven. Daags voordat het Portugese leger aan de terugtocht zal beginnen, wordt Luís Gomes Pinto benaderd door een loyale Singalese arachchi, Jerónimo Idrumaraturi, die hem enige olas geeft, afkomstig uit een verbrand huis. Pinto die Singalees kan lezen, bemerkt dat het om een boodschap van de koning gaat gericht aan Singalezen rond de capitão-general. Hij haast zich naar zijn commandant en schreeuwt “we zijn er geweest en we kunnen niet ontsnappen, omdat Dom Teodósio, Dom Cosmo, Dom Baltasar en Dom Aleixo uwe Genade en ons allen hebben verkocht.” Sá verliest geen tijd met het zoeken naar verdere bewijzen, want Assunção schrijft: “De generaal accepteert dit als een vaststaan feit, na wat zijn informant en andere betrouwbare personen hem in Colombo hebben verteld. Hij wenst snel maatregelen in de zaak te nemen en hij geeft bevel de vier verraders dood te schieten. Het hele leger dient naar een nabijgelegen bergtop te marcheren, waar Dom Constantino zich temidden van zijn beste mensen zal plaatsen, om zich met hen te verdedigen tegen iedereen die op hen afkomt. En terwijl iedereen zich voor vertrek klaarmaakt, geeft hij bevel de vier verraders te plaatsen temidden van trouwe troepen, zodat zij als de nacht valt kunnen worden gedood. Dit is kennelijk de beslissing van de Hemel, denkt Assunção, tenzij de zonden van de Portugezen de toekomst een andere draai hebben gegeven. Pinto, een man die in alles te zelfverzekerd is, maakt de fout door voor uitstel te pleiten. “Heer, dit is niet het moment om deze mannen te doden, want dit zal zo vlak bij Uva, waar de Singalese vijand zich elk moment op ons kan storten, te veel commotie geven. We kunnen uw bevel beter morgenochtend uitvoeren, als wij een eind op weg zijn. Dit voorstel wordt aanvaard en deze laatste nacht in Badulla worden de verraders, gespaard. Dom Constantino heeft hen laten weten dat hun tijdens de terugmars een andere plaats is toebedeeld en het ontmaskerde viertal begrijpt dat zij direct wat moeten ondernemen om het er levend vanaf te brengen. Zij nemen contact op met een vijfde verrader, die nog niet is ontmaskerd. Hij voert, onder bevel van Luís Teixeira de Macedo, capitão van de achterhoede, de lascarins aan.
Pinto en Sá verwachten dat er van buitenaf problemen op hen af zullen komen, maar de moeilijkheden ontstaan in de eigen gelederen. Vroeg op de morgen van 21 augustus, kort na het vertrek uit Badulla, overvalt de verrader in de achterhoede, Dom Jerónimo, alias Raja Pasha, Teixeira de Machado en bindt hem vast. Minuten later verschijnen zes- of zevenduizend Singalezen, gekleed in gevechtsuniform, op een heuvelrug beneden Sá. Zij zwaaien met banieren en schreeuwen: ”Dit is het laatste uur van je leven.” Na dit signaal beginnen de vier bekende verraders leiding te geven aan de lascarins, die tot dat moment trouw zijn gebleven. Zelfs Sá is op dat moment misleid, omdat hij hen ziet als de volgelingen van het viertal. Desalniettemin schreeuwt Pinto dat alle lascarins muiters zijn. Het betrekkelijk geringe aantal Portugezen temidden van duizenden gewantrouwde lascarins en toegesnelde strijders van Kandy voelt zich steeds meer bedreigt. In de verwarring slaat Dom Cosmo het hoofd af van João Bernardes en steekt dat op een lans. Sá trekt zijn dolk en roept uit dat degenen die hij zo vaak zijn zonen heeft genoemd, thans leeuwen die op het punt staan hem te verscheuren, blijken te zijn. Sá geeft opdracht te zoeken naar Teixeira de Machado, waardoor de vijanden de gelegenheid hebben de Portugezen te omsingelen. Zijn officieren pleiten ervoor Machado aan zijn lot over te laten en zo snel mogelijk aan de terugtocht te beginnen, maar het blijkt hiervoor al te laat te zijn; de scherrmutselingen beginnen vrijwel onmiddellijk. Er wordt gevochten tot het donker is. ‘s Nacht steekt Sá zich in het uniform van een gewoon soldaat. De volgende dag valt de vijand de resterende 380 Portugezen van vier kanten aan en is ontsnappen aan de tot 12.000 man aangezwollen vijand onmogelijk.
Het eindgevecht begint met een salvo van Portugese vuurwapenen en een wolk van pijlen van hun tegenstanders. Sá’s dienaren laden zijn drie espingardas de pedernèira, die hij afwisselend gebruikt om zijn vijand neer te schieten. Winius schrijft dat Assunção wellicht gelijk heeft met zijn opmerking dat hij meer dan dertig man neerschiet, zonder van plaats te veranderen. Rond de capitão-general strijden zijn beste vrienden met hun kameraden, Luís Gomes Pinto, Simão de Pina en Calisto Machado, “zij verdedigen hem en zij vervullen de zwarte tegenstanders met ontzag.” Maar spoedig komt de natuur tussenbeide:”Het lijkt erop de Heer. Onze God, deze plaats heeft uitgekozen om als grafkelder te dienen voor de lichamen van zovelen christenen die hun leven geven in Zijn naam, want hij staat toe dat het van acht uur in de morgen tot drie uur in de middag onafgebroken regent, wat de Portugese vuurwapens onbruikbaar maakt, waardoor de vijandelijke pijlen onbelemmerd op de Portugezen neerdalen en hun rangen in korte tijd volledig ruïneren.” Dom Constantino, ridder van de in 1317 door koning Dinis gestichte Orde van Christus, en zijn vrienden blijven weerstand bieden tegenover een opdringende vijand. Op een bepaald moment wordt de capitão-general door een pijl in zijn borst getroffen en als hij desondanks zijn zwaard grijpt, wordt hij door nog meer pijlen en een lans getroffen. Hij valt zwaar gewond op de grond. De Singalezen slaan hem zijn hoofd af en dat gaat van hand tot hand. Pinto neemt het commando over, maar hij is twee uur later ook dood. De 130 nog in leven zijnde Portugezen begrijpen dat verder strijden zelfmoord betekent. Een uur later geven ook de overlevenden uit de achterhoede, die afgesneden is van de hoofdmacht en het zeer zwaar te verduren heeft, zich over. Een piramide van Portugese hoofden wordt op het slagveld verzameld. Dat van de capitão-general wordt aan Senerat aangeboden in een trom. Het ligt aan de voeten van de bejaarde en triomferende, maar zeer aangedane koning, die nadrukkelijk de volgende bittere woorden uitspreekt: “Hoe vaak heb ik gebeden dat je geen oorlog tegen mij zou beginnen en mij en mijn rijk zou vernietigen, maar mij in vrede zou laten leven, terwijl jij het beste deel van Lanka in handen had; maar als jouw opvolgers in jouw voetstappen zullen treden, zal jij niet de laaste zijn.” In de zakken van Sá’s uniform worden de brieven van de vice-rei gevonden, die hem de expeditie hebben doen ondernemen. “Deze brieven hebben Constantino de Sá gedood en Ceylon op de rand van ineenstorting gebracht,” schrijft padre Queiroz.
Bijna onmiddellijk na het sneuvelen van de grote capitáo-general wordt zijn nagedachtenis vereerd door zowel Portugezen als Singalezen in Kandy. De christenen prijzen in hoge mate zijn trouw, zijn rechtvaardigheid, zijn eerbied voor God en de koning, zijn armoede (hij laat maar een paar honderd xerafins na), zijn militaire successen en zijn eer. De inwoners van Kandy, die acht jaren onder zijn zwaard geleden hebben, gaan verder: zij zouden een schrijn gebouwd hebben, waarin zij hem vereren als Kusal Neti Deiyo (de ongelukkige God), zodat hij hun na zijn dood geen kwaad meer kan doen.
Danvers vermeldt de volgende bijzonderheden over Sá’s einde. De bouw van de Portugese forten in Trincomalee (1623) en later in Batticaloa betekent voor Senerat een geweldige confrontatie en hij verklaart de Portugezen de oorlog. Hierop laat Frei Francisco Negram aan Dom Constantino weten dat, als hij Kandy plotseling zou aanvallen, hij gemakkelijk de koning zou kunnen arresteren, omdat Senerat totaal onvoorbereid is op de verdediging. Dom Constantino gaat niet op dit advies in en hij vertraagt het aangaan van vijandelijke operaties enige tijd, waardoor hij een goede kans verzuimt. Als hij later wel in gevecht raakt met het leger van Kandy, brengt hij dat een grote nederlaag toe, waarop Senerat uitwijkt naar Uva en Sá de hoofdstad van Kandy binnentrekt, verwoest en in brand steekt.
Na de verwoesting van de hoofdstad voelt Sá zich – volgens Danvers – onoverwinnelijk en de vice-rei Dom Miguel de Noronha, graaf van Linhares (1629-1635) zou zich zelfs schamper hebben uitgelaten over Sá wegens zijn inactiviteit, wat niet in het belang van Portugal zou zijn. Sá wordt er door de bedrieglijke voorstellingen van bepaalde chefs van Kandy toe bewogen al zijn krachten te concentreren tegen Uva. Men heeft hem valselijk doen geloven dat de bevolking bereid is zijn standaard te volgen tegen haar inheemse dynastie. Dientengevolge trekt hij in augustus 1630 met 1.500 Europeanen, ongeveer hetzelfde aantal halfbloeden en 8.000 à 10.000 uit het laagland afkomstige Singalezen op, waarbij hij Colombo bijna zonder garnizoen achterlaat. Het wordt hem toegestaan de bergpassen over te trekken, zonder tegenstand te ondervinden. Het leger bereikt de stad Badulla, die geplunderd en in brand gestoken wordt. Maar op de terugweg deserteren zijn Singalese troepen plotseling en bloc, op een punt dat kennelijk van tevoren met lieden uit Kandy is afgesproken. De Singalezen verlaten niet alleen de Portugese gelederen, maar zij keren zich ook tegen hun voormalige wapenbroeders. Deze worden zonder erbarmen gedood. Sá behoort tot de gesneuvelden en zijn hoofd wordt, vervoerd in een trom, naar Raja Sinha, de zoon van Senerat, gebracht.