Hoofdstuk 3
De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida
3.6 Dom Francisco de Almeida en Afonso de Albuquerque
Geschreven door Arnold van Wickeren
Als de drie kapiteins, die Albuquerque bij Ormoez in de steek hebben gelaten, in Cochin aankomen, beschuldigen Afonso Lopez da Costa, Manuel Teles Barreto en António do Campo hun kapitein-majoor van eigenmachtige optreden, ten overstaan van onderkoning Francisco de Almeida. Zij vragen hem hun aantijgingen te onderzoeken en hun een afschrift van de bevindingen van het onderzoek te geven, opdat zij de zaak aan koning Manuel kunnen voorleggen. De kapiteins willen dat de koning hen schadeloos stelt voor het ondergane onrecht en zij willen alsnog het hun toekomende aandeel ontvangen in de verworven buit, dat Albuquerque hen zou hebben onthouden. Dom Francisco aanvaardt hun beschuldigingen en benoemt een commissie van onderzoek, onder leiding van Gonçalo Fernandez. Ofschoon de commissie Albuquerques visie (nog) niet heeft vernomen, meent de onderkoning er goed aan te doen Albuquerque, in brieven aan koning Ceifadim en aan regent Coja Atar, te desavoueren. Hij verwerpt in deze brieven zijn optreden tegen Ormoez volledig en schrijft de door Albuquerque gevangengenomen Moren van Ormoez, die zich bij de drie kapiteins aan boord hebben bevonden, te hebben vrijgelaten; hij rechtvaardigt het optreden van Coja Atar tegenover de Portugezen; hij verklaart dat Albuquerque, bevreesd voor zijn rechtsmacht, naar Socotra is gevlucht en zegt toe hem te zijner tijd te zullen straffen, zoals hij verschuldigd is. De onderkoning voegt bij zijn brief aan Coja Atar zeven cartazes voor schepen van Ormoez en vraagt koning Ceifadim niet te vergeten zijn geschenk aan koning Manuel ieder jaar te zenden.
Terwijl de drie gedeserteerde kapiteins Francisco de Almeida weten te overtuigen van de onrechtmatigheid van het optreden van Albuquerque tegen Ormoez, is Fernão Soares, waarschijnlijk vergezeld door Ruy da Cunha, vanuit Portugal op weg naar Indië. Hij heeft opdracht zich te voegen bij de schepen die de toegangen tot de Rode Zee en de Perzische Golf controleren. Soares heeft een afschrift van een brief van koning Manuel voor de onderkoning bij zich. In deze brief gelast Dom Manuel Dom Francisco, na het verstrijken van zijn ambtstermijn, terug te keren naar Portugal, nadat hij zijn ambt en bevoegdheden heeft overgedragen aan Afonso de Albuquerque. De brief veroorzaakt vanzelfsprekend grote consternatie bij de drie kapiteins. Zij dringen er in hun angst bij Almeida op aan zijn ambt niet over te dragen.
Toen Afonso de Albuquerque, na zijn vertrek uit Ormoez, in Socotra was aangekomen, heeft hij zijn enig overgebleven kapitein, Francisco de Tavora, naar Malindi gestuurd om voedsel voor het garnizoen van fort São Miguel te gaan halen, terwijl hijzelf bij Kaap Guardafui jacht ging maken op Arabische koopvaarders. Na zijn missie volbracht te hebben, zou Francisco de Tavora ook naar deze kaap komen. Hij arriveert daar eind april 1508, in gezelschap van Diogo de Mello en Martim Coelho, die hij in Malindi heeft aangetroffen. Zij waren daar kort te voren uit Portugal aangekomen.
Op 15 mei 1508 zeilt Albuquerque met vier schepen naar Socotra, waar de bevolking tegen het Portugese garnizoen in opstand blijkt te zijn gekomen. Albuquerque tuchtigt de opstandelingen en dringt hen een verdrag op. Hierin wordt bepaald dat zij fort São Miguel een jaarlijkse schatting moeten betalen. Deze bestaat uit 600 schaapskoppen, twintig runderen en veertig zakken dadels. Om de zeewaardigheid van de Rey Grande te vergroten, acht Albuquerque het gewenst de hoge kastelen ten dele af te breken. De kapitein van de Rey Grande, Francisco de Tavora, die van plan zou zijn te deserteren en die voor Ormoez ook al eens van zijn functie is ontheven, wordt opnieuw vervangen door Diniz Fernandes de Mello. Nadat het eskader bij Socotra de noordoostmoesson heeft afgewacht, zeilt het 15 augustus 1508 naar Kalhãt. De gozil van deze stad heeft Albuquerque een jaar geleden vriendschappelijk verwelkomd en is een vazal van koning Manuel geworden. Albuquerque laat informeren wie thans de stad bestuurt. Dit blijkt ene Xarafadin, een dienaar van Coja Atar, te zijn. De kapitein-majoor laat hem vragen naar zijn schip te komen voor overleg, maar Xarafadin weigert dit. Albuquerque zet daarop zijn troepen aan land. Zij drijven de Moren de stad uit. Als deze zien met hoe weinigen de aanvallers zijn, keren zij terug, om opnieuw verdreven te worden. Terwijl de Portugezen de stad aan het plunderen zijn, dringen 500 Moren de stad door een van de poorten opnieuw binnen. Zij verdelen zich in twee afdelingen, om de indringers te omsingelen. Hun opzet wordt tijdig doorzien en na hevige straatgevechten worden de Moren voor de derde maal verdreven. Hierna wordt Kalh_t, tezamen met alle schepen in de haven, in brand gestoken. Na de gevangenen de oren en de neus te hebben afgesneden, worden zij vrijgelaten en keren de Portugezen naar hun schepen terug.
Nog voor de aanval op Kalh_t heeft Albuquerque van een Moor, die hem een cadeau is komen brengen, vernomen dat de toestand in Ormoez zeer slecht is. Er is een groot tekort aan voedsel en water en een bepaalde bevolkingsgroep, Rustazes geheten, is door Coja Atar verdreven, nadat deze groep tegen de koning in opstand was gekomen. Nadat de kapitein-majoor de Moor met een geschenk heeft laten gaan, bespreekt hij het nieuws met zijn kapiteins, die hem aanraden van de toestand te profiteren.
Als het eskader de volgende dag bij Ormoez aankomt, hervat Albuquerque zijn blokkade. Hij pikt een visser op, die hem inlichtingen verschaft over de situatie in Ormoez. Coja Atar heeft, op het naderen van de Portugese vloot, alle non-combattanten naar het vasteland gezonden en hij heeft de parãos en de andere vaartuigen in veiligheid gebracht. Hij heeft het fort versterkt met twee bolwerken en deze voorzien van goede artillerie. Hij heeft ook andere voorbereidingen getroffen, om het fort een langdurige belegering te kunnen laten doorstaan. Er wacht Albuquerque nog een andere zeer onaangename en vernederende verrassing bij Ormoez. Na drie dagen ontvangt hij een brief van Coja Atar. Hierin schrijft de gouverneur dat onderkoning Francisco de Almeida zijn optreden tegen Ormoez veroordeelt en zijn bestraffing heeft aangekondigd. Coja Atar heeft afschriften van brieven van Dom Francisco, gericht aan koning Ceifadim en aan hemzelf, bijgevoegd. Deze brieven, die in vriendschappelijke bewoordingen zijn gesteld, bevestigen wat Coja Atar aan Albuquerque schrijft. Deze voelt zich natuurlijk verraden en besluit zich met alle kracht te verzetten. Hij verklaart de afschriften voor vervalsingen, omdat zij niet zijn ondertekend. Coja Atar antwoordt dat de brieven van de onderkoning echt zijn. Zij zijn voorzien van de authentieke handtekening en van het koninklijke zegel van Portugal. Albuquerque vraagt om betaling van de jaarlijkse schatting. Coja Atar antwoordt dat hij deze wil betalen, zodra er een vredessituatie is ingetreden. Daarvan is nu geen sprake, omdat Portugese oorlogsschepen een bedreiging vormen voor de handelsschepen met bestemming Ormoez, waardoor aan de handel van de stad grote schade wordt toegebracht. Hij voegt aan zijn woorden nog toe dat de 100.000 xerafim, die in Kalh_t zijn buitgemaakt, ruimschoots opwegen tegen de misgelopen schatting van 15.000 xerafim. Hij maakt deze vergelijking, omdat Kalh_t aan de koning van Ormoez behoort. Bovendien laat Coja Atar weten over voldoende manschappen, wapens en voorraden te beschikken om de strijd aan te binden. Albuquerque, die natuurlijk des duivels is, wijst Coja Atar, in een lang verhaal, als de schuldige aan voor de rampspoed die Ormoez getroffen heeft. Hij eist betaling van de schatting binnen acht dagen en uitlevering van de vier Portugese deserteurs. Als aan zijn eisen niet wordt voldaan, betekent dit oorlog. Hij beschikt, met vier kraken, een galei en 300 soldaten, echter over te weinig middelen, om zijn bedreiging uit te voeren en heft daarom het beleg op. Albuquerque zeilt naar Indië en arriveert op 5 december 1508 in Cannanore.
Degene die de Portugezen `sjeik Ismael’ noemen, is sjah Isma’il Al-Safawi, de stichter van de Perzische dynastie der Safawiden en degene die in zijn land de sji’itische vorm van de islam tot staatsgodsdienst heeft gemaakt (1501). Sjah Isma’il is onder de indruk van de militaire kracht van de Portugezen. Hij ziet in hen mogelijke bondgenoten tegen het expanderende Ottomaanse rijk, dat Perzië bedreigt. Als zijn ambassadeurs bij Ormoez aankomen, om vriendschappelijke betrekkingen met Albuquerque aan te knopen, is deze al naar Indië vertrokken.
Als Albuquerque in Cannanore Francisco de Almeida ontmoet is deze druk doende een vloot bijeen te brengen, om de Egyptische-Turkse vloot bij Diu aan te vallen en daarmee de dood van zijn zoon te wreken. Albuquerque verwijt de onderkoning tijdens zijn verblijf van twee jaar en acht maanden op zee en zijn verovering van Ormoez nimmer enige steun van hem te hebben ontvangen. De verhouding tussen beide mannen verslechtert verder als Albuquerque de onderkoning verzoekt het bestuur aan hem over te dragen, omdat zijn ambtstermijn verstreken is en omdat de maand december een uitstekende maand is om aan zijn reis naar Portugal te beginnen. Hij kan reizen op de comfortabele kraak Belém, die door zes schepen geëscorteerd kan worden. Almeida zegt van oordeel te zijn dat zijn ambtstermijn pas de volgende maand zal verstrijken en hij belooft dan te zullen aftreden. Albuquerque zendt kort daarna zijn secretaris, António de Sintra, naar Dom Francisco met de documenten, waaruit blijkt dat het moment waarop Almeida dient af te treden al is aangebroken. Nadat Almeida dit moet erkennen, vraagt hij António de Sintra de documenten geheim te houden, tot hij van zijn expeditie naar Diu is teruggekeerd. Als Albuquerque de reactie van Almeida verneemt, zendt hij António de Sintra opnieuw naar hem toe, met de boodschap dat Albuquerque, zijnde gouverneur-generaal, het bevel over de vloot naar Diu opeist. Albuquerque verlaat Cannanore, waar de meeste kapiteins Almeida steunen, en komt op 14 december op de Cirne in Cochin aan. Factor Gaspar Pereira en andere officieren van de factorij dringen er bij Albuquerque op aan direct de titel capitão-geral van de Estado da India te gaan voeren. Albuquerque weigert dit, om de Portugezen niet in twee kampen te verdelen. Almeida schrijft een brief aan koning Manuel, waarin hij Albuquerque een aantal zaken aanwrijft. Albuquerque geeft zijn lezing van de gebeurtenissen aan Dom Manuel door middel van het leveren van commentaar op de beschuldigingen van de onderkoning. Dom Francisco de Almeida verwijt Afonso de Albuquerque:
-
dat hij hem niet ogenblikkelijk bij zijn aankomst de documenten, waarin hij als zijn opvolger wordt aangewezen, heeft getoond;
-
dat hij Socotra in de steek gelaten heeft, door zonder verlof van koning Manuel van daar te vertrekken;
-
dat hij een blokkade voor Ormoez heeft gelegd;
-
dat hij een verzoek van Coja Atar, om met hem te spreken, heeft genegeerd;
-
dat hij een slaaf heeft afgenomen van een Moorse koopman uit Ormoez (een naar hem gevluchte christen, zegt Albuquerque).
Gelet op de manier waarop de Portugezen in het algemeen de moslims behandelen, is het laatste verwijt van een zeldzame pietluttigheid, dat de andere argumenten ontkracht.
Als de schepen van Fernão Soares en Ruy da Cunha vanuit de factorij in Cannanore geladen zijn, vertrekken zij naar Portugal, waar zij overigens nimmer zullen aankomen. Na hun vertrek kan Almeida ten strijde trekken tegen de Egyptisch-Turkse vloot bij Diu, om de nederlaag en de dood van zijn zoon te wreken. Almeida’s vloot bestaat uit 19 schepen, met 1.600 matrozen en soldaten, van wie er 400 afkomstig zijn uit Malabar. Het inzetten van inheemse troepen voor de Portugese zaak zal, naarmate militaire operaties de mogelijkheden van het kleine en dun bevolkte Portugal te boven gaan, vaker worden toegepast, niet alleen in Azië, maar later eveneens in Brazilië en tot in de tweede helft van de 20e eeuw ook in Afrika.
Almeida zeilt via Angediva naar Dabul, toentertijd een rijke handelsstad. Als de vloot 30 december de haven van Dabul binnenloopt, blijkt het garnizoen voorbereid te zijn op een aanval. De onderkoning laat drie eenheden drie poorten tegelijkertijd aanvallen. De verdedigers weren zich zo dapper dat Almeida een compagnie, onder Nuno Vaz Pereira, de stad op een onverwachte plaats laat aanvallen. De verdedigers voelen zich in de flank aangevallen en vluchten naar de moskee of naar de bergen. In de daaropvolgende vijf uren doden de Portugezen 1.500 verdedigers en verliezen zelf maar 16 man. De volgende morgen geeft Almeida het sein tot plundering. Hierbij worden de plunderaars gehinderd doordat er uit de stad op hen gevuurd wordt. Hierop laat de onderkoning de stad in enkele uren in puin schieten. De buit vertegenwoordigt een waarde van 150.000 gouden dukaten. De aanval op Dabul, die zo weinig te maken heeft met het doel waarvoor Almeida is uitgezeild, zou ondernomen zijn om de troepen buit te laten verwerven, om hun moreel te verhogen voor de komende strijd. Na ook de schepen in de haven in brand gestoken te hebben, verlaat de vloot Dabul op 5 januari 1509. Kort daarna wordt een Turkse galei gekaapt, waarop zich een prachtige Hongaarse vrouw blijkt te bevinden. Zij zal later in Cochin trouwen met Diogo Pereira. In de rivier bij Bombay wordt een bark uit Gujerat geplunderd, waarmee de voorraden van de vloot een noodzakelijke aanvulling ondergaan. Op 21 januari wordt M_h_m bereikt. De bewoners zijn de bergen ingevlucht, zodat zonder problemen hout en andere voorraden kunnen worden ingenomen. Op 2 februari arriveert Almeida bij Diu, waar Melique Iaz en Mir Hocem een vloot van 200 vaartuigen bijeen hebben gebracht, om de Portugese aanval op te vangen. Na beraad met zijn kapiteins vaart Almeida in de loop van de volgende morgen de haven van Diu binnen, waarop een algemeen gevecht tussen beide vloten losbarst. Mir Hocem, die daarbij gewond is geraakt, verlaat zijn schip, om de koning van Cambay van het treffen op de hoogte te brengen. De Portugezen behalen een volledige overwinning. Zij voegen vier schepen en twee galeien aan hun eigen vloot toe en verbranden alle overige schepen, na daaruit rijke buit verworven te hebben. Almeida laat Diu zelf met rust, omdat hij over onvoldoende middelen beschikt, de stad te veroveren. De vaandels van de sultan van Egypte en van Mir Hocem worden later, als bewijs van de klinkende overwinning op de verenigde vloot van Egypte en Gujerat, naar Portugal gezonden.
Als de slag gestreden is, zendt Melique Iaz, die niet zelf op het strijdtoneel aanwezig is geweest, de onderkoning een boodschapper, om hem met zijn overwinning te feliciteren. Dit gebaar is ongetwijfeld ingegeven uit vrees voor de wraak van de Portugezen, waaraan hij denkt te kunnen ontsnappen. Almeida, niet minder vilein dan de Rus, laat de boodschapper weten dat hij op de eerste plaats zijn nederlaag bij Chaul heeft willen wreken. Nu dat gebeurd is, wenst hij de uitlevering van de Portugezen die bij Chaul zijn gevangengenomen. De onderkoning verlangt ook de overdracht van de artillerie van de nog in de haven van Diu liggende Egyptische schepen, terwijl deze schepen zelf in brand dienen te worden gestoken. Tenslotte wenst Almeida in Diu voorraden voor zijn vloot te kunnen kopen. Nadat Melique Iaz zeventien Portugese krijgsgevangenen heeft overgedragen en de schepen bevoorraad zijn, keert Dom Francisco terug naar Malabar. Onderweg maakt hij Nizamaluco, de koning van Chaul, schatplichtig aan de Portugese kroon. Aanvankelijk heeft hij betaling van 50.000 cruzados ineens en een jaarlijkse schatting van 10.000 cruzados geëist, maar Nizamaluco heeft Almeida ervan kunnen overtuigen dat hij niet meer dan 2.000 cruzados kan betalen.
Almeida wordt in Cannanore met veel eerbetoon verwelkomd en neemt brieven in ontvangst, waarin Portugezen in deze stad zich keren tegen de aanspraken van Albuquerque. De onderkoning zeilt triomfantelijk door naar Cochin. Al onderweg dringen de voor Ormoez gedeserteerde kapiteins en anderen, die hun kant hebben gekozen, er bij hem op aan zijn bevoegdheden niet over te dragen. Almeida arriveert op 8 maart 1509 in Cochin, waar Albuquerque hem bij de eerste gelegenheid vraagt zijn functie over te dragen. Kort daarna bedreigt Almeida iedereen die de zijde van zijn rivaal kiest met gevangenisstraf. Gaspar Pereira, Albuquerques secretaris, heeft desondanks de moed de aanspraken van zijn meester in het openbaar te verdedigen. Hij deelt Almeida ook mede dat de koning van Cochin weigert peper af te leveren. Dit wordt door Jorge Barreto, de officier die zich aanvankelijk voor de voltooiing van het fort bij Ormoez heeft uitgesproken, in aanwezigheid van de onderkoning, toegeschreven aan de intriges van de medestanders van Albuquerque. In werkelijkheid is de koning van Cochin van oordeel dat specerijen alleen rechtmatig aan Albuquerque geleverd kunnen worden. Almeida legt Albuquerque huisarrest op en verbiedt hem elk contact met het vorstenhuis van Cochin en met zijn dienaren. Dit laatste is niet onbegrijpelijk, omdat Almeida heeft vernomen dat Trimumpara, de teruggetreden koning van Cochin, die bevriend is met Albuquerque, de twist met afgrijzen beziet. Albuquerque heeft zijn steun verworven en Trimumpara of zijn koninklijke broer overweegt zelfs een ambassadeur naar koning Manuel te zenden, met de boodschap dat Afonso de Albuquerque belet wordt zijn ambt te aanvaarden.
Er arriveren vier schepen, onder bevel van Diogo Lopes de Sequeira, in Cochin. Het eskader is door koning Manuel uitgezonden om Malacca te ontdekken. Tijdens dit bezoek vraagt Dom Francisco zijn trouwste aanhangers, onder wie Jorge Barreto en João da Nova, hem formeel te verzoeken niet af te treden. Almeida hoopt de koning van Cochin van het idee af te brengen een ambassadeur naar Portugal te zenden, als hij ziet dat de onderkoning aller steun geniet. Jorge Barreto roept de kapiteins bijeen en allen ondertekenen een document, waarin Almeida verzocht wordt de macht niet aan Albuquerque over te dragen, alvorens koning Manuel van zijn optreden tegen Ormoez op de hoogte is gesteld. Het document wordt aan de koning van Cochin getoond, terwijl hem ook verteld wordt dat Albuquerque in het geheim met de zamorin onderhandelt, om in Calicut een factorij te vestigen. De koning is niet te overtuigen en laat onverbloemd weten dat hij het afkeurt dat Almeida weigert zijn ambt aan Albuquerque over te dragen. Inmiddels ziet een aantal ondertekenaars van het tegen Albuquerque gerichte document in dat zij fout gehandeld hebben en zij verontschuldigen zich tegenover Albuquerque, zeggende dat zij onder druk van de onderkoning partij voor hem hebben gekozen.
Almeida streeft ernaar Albuquerque officieel in staat van beschuldiging te stellen. Daartoe nodigt hij Coja Atar uit iemand naar Cochin te zenden, om beschuldigingen tegen hem in te brengen, met de belofte dat recht gedaan zal worden. De akte van beschuldiging wordt opgesteld en in bewaring gegeven aan António de Sintra, die het document bij de eerste de beste gelegenheid naar Portugal dient te zenden. Albuquerque, die bemerkt wat er gaande is, vermijdt alles wat de situatie nog verder kan verscherpen. Zijn vijanden zitten echter niet stil. João da Nova en Jorge Barreto zeggen Almeida uit de woorden van João de Cristo, een broeder van de Orde van Sint Eloy, te hebben afgeleid dat Albuquerque door verraad tracht het fort in Cochin in handen te krijgen en Jorge Barreto zoekt te doden. De broeder wordt in de ketenen geslagen en in het fort gevangengezet. Hetzelfde overkomt Gaspar Pereira en Ruy de Aranjo, wier huizen bovendien worden verwoest. Albuquerques biechtvader, Francisco, een lid van de Orde van Avis, en Duarte de Sousa, die aan Albuquerques tafel eet, worden vergeefs onder druk gezet belastende verklaringen over hem af te leggen. António do Campo, die de taal van Malabar goed kent, toont Almeida een brief van Trimumpara gericht aan Albuquerque, alsmede diens antwoord daarop. Uit de briefwisseling blijkt dat het koningshuis van Cochin de aanspraken van Albuquerque steunt. Almeida laat zijn opponent, wegens samenspanning tegen hem, arresteren. Hij wordt door Martim Coelho naar Cannanore gebracht, waar Lourenço de Brito, de kapitein van Cannanore, hem opsluit in de toren. De koning en de bevolking van Cochin zijn verbijsterd over de opsluiting van Afonso de Albuquerque. Almeida, die de woning van zijn opponent heeft laten verwoesten, beveelt dat enige van zijn medestanders, Ruy de Aranjo en Nuno Vaz de Castelo-Branco met capitão-mor Diogo Lopes de Sequeira naar Malacca vertrekken en vandaar naar Portugal zullen terugkeren.
Op 29 oktober 1509 arriveert maarschalk Dom Fernando Coutinho, een neef van Albuquerque, met een vloot van vijftien schepen, in Cannanore. [Volgens Axelson arriveert (anders dan Cortesão schrijft) slechts één schip in de herfst van 1509 in Indië; alle andere schepen hebben moeten overwinteren in Moçambique.] Hij heeft de opdracht voorraden en handelswaar die hij aan boord heeft, over te dragen aan kapitein-generaal Albuquerque. Coutinho is dan ook uiterst verbaasd te vernemen dat deze al drie maanden wordt gevangengehouden. Coutinho beveelt Albuquerque direct in vrijheid te stellen en vertrekt een dag later met hem naar Cochin, waar zij daags na aankomst worden opgewacht door de onderkoning en al zijn aanhangers. Bij een bezoek aan het fort op 4 november tracht Coutinho de onderkoning en Albuquerque met elkaar te verzoenen, maar de laatste wil daarvan niets weten. Almeida realiseert zich dat de tijd voor de overdracht van de macht is aangebroken, hetgeen ogenblikkelijk gebeurt. Op 5 november trekt Dom Francisco de Almeida zich terug op het schip Garça, waarmee hij vijf dagen later naar Cannanore vertrekt, vergezeld van Jorge Barreto, António do Campo, Manuel Teles en anderen die zeer nadrukkelijk zijn zijde hebben gekozen. De Garça en twee andere schepen zeilen 19 november uit naar Portugal. Het eskader ankert, voorbij Kaap de Goede Hoop, in de Aguada de Saldanha. Enige Portugezen trachten daar met de Hottentotten een aantal zaken te ruilen. Een dienaar van Dom Francisco behandelt twee inheemsen zo slecht dat zij hem de tanden uitslaan. Almeida snelt zijn dienaar met 150 man te hulp. De Portugezen achtervolgen de Hottentotten tot in hun dorp, waar zij enige stuks vee en een paar kinderen stelen. Op de terugweg naar de schepen worden de Portugezen zo furieus aangevallen door een groep van 170 zwarten, dat in een mum van tijd 50 van hen, onder wie de vroegere eerste onderkoning van de Estado da India, worden gedood. Hij krijgt een pijl door zijn keel, terwijl hij in het zand knielt. De niet gesneuvelde zeelieden keren naar hun schepen terug en wachten af tot de Hottentotten verdwenen zijn, om hun gevallen landgenoten te begraven. Het overlijden van Francisco de Almeida wordt in Portugal zeer betreurd.