Hoofdstuk 2
De Estado da India
2.6 Dom Francisco de Almeida in Indië (1505-1507); de ontdekking van Ceylon (1505)
Geschreven door Arnold van Wickeren
De eerste haven die Dom Francisco de Almeida in Indië aandoet, is die van het eiland Angediva, waar hij op 13 september 1505 met vrijwel zijn gehele vloot aankomt. Het onbarmhartige optreden tegen Kilwa en Mombaça is hem vooruitgesneld en dit leidt ertoe dat afgezanten van de koning van Onor en de Moren in Cintacora hem geschenken komen aanbieden, om zich te verzekeren van zijn vriendschap. Almeida laat, conform zijn instructies, op Angediva een fort bouwen. Daarbij treffen zij sporen van eerdere bebouwing aan. De stenen daarvan vormen een kruis, waaruit geconcludeerd wordt dat Angediva vroeger door christenen is bewoond, terwijl niet wordt ingezien dat het kruis van oorsprong een heidens symbool is. In het fort wordt een garnizoen gelegerd, bestaande uit een kapitein, met 80 soldaten. Zij krijgen de beschikking over een galjoen en twee brigantijnen, om daarmee in de omgeving jacht te maken op Moorse schepen.
Terwijl op Angediva aan het fort wordt gebouwd, zendt Almeida zijn zoon Lourenço naar Onor. Hij dient, onder het mom van een vriendschappelijk bezoek, poolshoogte te nemen over de bouw van een fort ter plaatse, met een garnizoen van 800 man. Het blijkt dat het bedoelde fort door prins Sabago aan de oever van de Onor is gebouwd. Dit bericht is voor Dom Francisco de Almeida aanleiding zich naar Onor te begeven. Omdat hij daar niet goed wordt ontvangen, legt hij de stad en een aantal schepen die daar liggen in as, waarbij hij door een pijl getroffen wordt. Als de vijand uit de stad verdreven is, vraagt de gouverneur van de stad hem te spreken. Het is de piraat Timoja, wiens mannen Estêvão da Gama enige jaren eerder bestreden heeft en die een grote rol zal spelen bij de verovering van Goa.
Timoja biedt, namens zijn heer de koning van Onor, zijn verontschuldigingen aan voor het gebeurde en geeft te kennen dat de koning van Onor bereid is de koning van Portugal als zijn opperheer te aanvaarden.
Vervolgens zeilt Dom Francisco naar Cannanore, waar hij op 24 oktober 1505 aankomt. Ofschoon zijn regimento hem daartoe niet verplicht, vraagt Dom Francisco de kolathiri in Cannanore een fort te mogen bouwen. Zoals van een goed bondgenoot verwacht mag worden, heeft de radja daartegen geen bezwaar. Kapitein van het fort, dat Santo Angelo gedoopt wordt, is Lourenço de Brito. Zijn garnizoen bestaat uit 150 man. Daarnaast krijgt hij ter verdediging de beschikking over twee vaartuigen, waarmee ook langs de kust gepatrouilleerd dient te worden. Wat Francisco de Almeida ertoe gebracht heeft ook in Cannanore een fort te bouwen en daarin een sterk garnizoen te legeren is niet bekend. Dat hij daaraan goed heeft gedaan, zal later blijken. Vanaf die tijd voert Dom Francisco de titel vice rei (onderkoning). Alvorens hij naar Cochin vertrekt, ontvangt de onderkoning een afgezant van Narasinga Rao, de Hindoevorst van Vijayanagar, die een huwelijk voorstelt tussen de dochter van zijn vorst en de zoon van de koning van Portugal.
Als Dom Francisco op 1 november met zijn vloot in Cochin arriveert, wordt hij daar enthousiast door koning Unni Rama Varmah (Trimumpara) begroet. Hij verneemt in Cochin dat António de Sá, de factor in Quilon, en al zijn mannen door de Moren gedood zijn. Hierop zendt de onderkoning zijn zoon Lourenço, met drie kraken en drie karvelen, naar Quilon, om specerijen in te nemen. Hij heeft opdracht te doen alsof hij niet van de moordpartij op de hoogte is, maar in het geval hij met tegenwerking te maken krijgt, is hij bevoegd de moord op zijn landgenoten te wreken. De boodschapper die Dom Lourenço aan land zendt, wordt ontvangen met een regen van pijlen, terwijl 24 schepen uit Calicut en andere plaatsen Quilon verdedigen tegen een eventuele aanval. Dom Lourenço valt deze schepen aan en steekt ze alle in brand. Hierna keert hij terug naar Cochin.
In het regimento van de onderkoning is opgenomen dat hij vredesverdragen met de Indische Hindoevorsten dient aan te gaan. Hij moet zich dus afvragen op welke wijze deze koningen en radja’s het best voor de Portugezen gewonnen kunnen worden. De factor van Cochin, Diogo Fernandes Correa, heeft koning Manuel al eerder voorgesteld heersers, die zich vriendschappelijk tegenover de Portugezen opstellen, tot ridder te doen slaan, terwijl hen ook militaire onderscheidingen zouden kunnen worden verleend. De onderkoning is de bevoegdheid verleend zulk een eer, waaraan een jaarlijkse beloning van 3.000 cruzados is verbonden, te verlenen, om de Luso-Indische betrekkingen te versterken. Een vorst die zeker in aanmerking komt voor het ontvangen van speciale eerbewijzen is Trimumpara, de trouwe koning van Cochin.
Het probleem is echter dat hij op het punt staat af te treden, hetgeen het gevolg is van de gebruiken binnen de koninklijke familie van Cochin. In de vorstendommen van Malabar geldt de regel dat de radja wordt opgevolgd door de eerstgeboren zoon van zijn oudste zuster en niet door een zoon gebaard door een van de vrouwen van de radja, omdat de geestelijke leidslieden van deze vrouwen hun vorst dienen door zijn vrouwen te beslapen. Binnen de koninklijke familie van Cochin is het echter gebruik dat de eerstgeboren zoon van de oudste zuster van de radja zich in geestelijke afzondering terugtrekt, onder de titel Perumpatappu Muppil. De troonpretendent is daarom de tweede zoon. Bij overlijden van de Muppil, wordt hij opgevolgd door zijn jongere broer, thans de oudste levende zoon, ook al is deze radja. Omdat de Muppil overleden is, is Trimumpara gehouden hem op te volgen en derhalve afstand te doen van de troon.
De prins die hem zal opvolgen is een openlijke tegenstander van de vriendschappelijke relatie met de Portugezen. Hij geniet bovendien de steun van de zamorin van Calicut, de suzerein van Cochin, niet alleen omdat hij de rechtmatige troonopvolger is, maar ook om zijn anti-Portugese gezindheid, die overeenkomt met de publieke opinie. Zelfs Trimumpara voelt er niet voor inbreuk te maken op de dynastieke gebruiken. Dom Francisco oefent, uit vrees dat de Portugese handelsrelatie met Cochin geheel verloren gaat, zoveel druk op radja Trimumpara uit, dat deze erin toestemt de rechtmatige troonopvolger te vervangen door een volgzamere prins, Nambeadan geheten. Deze laatste wordt geïnstalleerd en vervolgens wordt hij plechtig door de onderkoning gekroond met een uit Portugal meegebrachte gouden kroon. Daarna legt Nambeadan de eed van trouw af als vazal van de koning van Portugal, hetgeen hij in zijn correspondentie met koning Manuel tot uitdrukking zal moeten brengen. De onderkoning verkrijgt van de nieuwe koning het recht in de stad Cochin een nieuwe sterke vesting te bouwen, waarmee direct begonnen wordt. De Portugezen verkrijgen ook het recht zich overal in het koninkrijk Cochin vrij te bewegen. Dom Francisco richt in Cochin zijn hoofdkwartier in. Hoewel hij strikt formeel gastvrijheid geniet in Cochin, wordt de stad beschouwd als de eerste hoofdstad van Portugees Indië. Veel inwoners van Cochin verzetten zich ertegen dat aan alle eisen van de Portugezen is tegemoetgekomen. Het resultaat is dat het hele land in een burgeroorlog wordt gestort. De onderkoning zendt zes, rijk met specerijen geladen, kraken terug naar Portugal. De terugreis van deze schepen verloopt niet geheel vlekkeloos. João da Nova verspeelt zijn kraak, de Flor de la Mar, voor de kust van Oost-Afrika, na in de Straat van Moçambique het naar hem genoemde eiland te hebben ontdekt. Hij weet echter in de buurt van Angoche de kust te bereiken. Hij is gedwongen een aantal weken in Angoche te `overwinteren’, totdat hij zich rond nieuwjaarsdag 1506 kan inschepen op een schip dat naar Portugal terugkeert. João da Nova bereikt Lissabon zo snel, dat hij half april 1506 alweer van de partij is als er weer een vloot naar Indië uitzeilt.
Na aldus de Portugese positie aan de kust van Malabar versterkt te hebben, wijdt Almeida zich aan zijn andere taak: de Arabische scheepvaart in de Indische Oceaan te vernietigen. Om daaraan te ontkomen, trachten de Arabische handelaren, die komende uit het Midden-Oosten op weg zijn naar Malacca, Ceylon of een van de peperhavens Pedir en Pacém op Sumatra, de kust van Malabar te vermijden. Zij benutten een nieuwe route via de Malediven, welke route zij ook op de terugweg nemen. Als Dom Francisco hiervan hoort, zendt hij begin november 1505, zijn zoon met negen schepen van Cochin naar de Malediven, om de Moorse schepen, die met specerijen beladen terugkeren naar de Rode Zee en de Perzische Golf, op te vangen en te plunderen. Omdat de Portugese zeelieden de Malediven nog niet kennen, kruisen zij achttien dagen rond in het gebied waar zij deze eilanden verwachten aan te treffen, zonder ook maar een eiland te ontwaren. Op een morgen horen zij kort voor zonsopgang hanen kraaien en zij begrijpen dat zij zich vlak bij land moeten bevinden. De plaats waar zij aan land gaan noemen zij, naar het pluimvee dat hen de weg heeft gewezen: Galle. De vloot is door de wind en de stroming naar de kust van het eiland Ceylon gedreven.
Pieris geeft van het eerste bezoek van de Portugezen aan Ceylon een uitvoerig verslag, dat hierna wordt samengevat.
Na in een grote beschutte baai water en brandhout te hebben ingenomen, wordt koersgezet naar Colombo. De vloot zeilt langs een zeer aantrekkelijk groen en heuvelachtig landschap, met op de achtergrond met sneeuw bedekte bergtoppen, die glinsteren in de zon. Tegen of op 15 november gaat Dom Lourenço voor anker voor Colombo, een stad van lemen huizen met rieten daken en hoog daarbovenuit de witte muren van twee moskeeën, temidden van groen. De haven ligt vol schepen, die kaneel of olifanten inladen, twee producten waarvoor Ceylon befaamd is. In andere schepen worden kopra en verse kokosnoten geladen, terwijl stammen satijn- en ebbehout liggen klaar, om verscheept te worden naar Ormoez. Elders laden schepen uit het Verre Oosten goederen uit, bestemd voor transport naar de Rode Zee. De handel in de haven blijkt in handen te zijn van een kolonie Moren, wier voorvaderen 500 jaar geleden uit Voor-Indië naar Ceylon zijn gekomen en daar door de Singalezen, dat wil zeggen de `Bewoners van het Leeuweneiland’, goed ontvangen zijn.
De aankomst van een vloot met blanke vreemdelingen wordt onmiddellijk aan het koninklijke hof gerapporteerd, waar de reputatie van de Portugezen bekend is. De bijeengeroepen Staatsraad besluit hen desondanks vriendschappelijk te ontvangen. Er wordt hen een boodschapper gezonden, met de vraag wat zij in de haven van de koning komen doen? Dom Lourenço laat weten dat hij een koopman en een dienaar van de koning van Portugal is, die uit de koers gedreven in Ceylon is terechtgekomen. Hij wenst gaarne vriendschappelijke handelsbetrekkingen aan te gaan. De koning vraagt de Portugezen iemand naar hem toe te laten komen, om de zaak te bespreken. Fernão Cotrim, een officier, vertrekt met een Singalees escorte naar het hof. Hij reist drie dagen over heuvels en door dalen en steekt talloze rivieren over, omdat de Singalezen niet willen laten merken dat hun hoofdstad Jayawardhana Kotte slechts twee uur van de kust ligt. Cotrim verklaart aan de dienaren van de koning de bedoeling waarmee de Portugezen gekomen zijn. Hij verzekert hen dat de Portugezen slechts vreedzaam willen handeldrijven. Als de koning daarin toestemt, zou hij jaarlijks een geschenk aan de koning van Portugal kunnen aanbieden ten teken van vriendschap, in ruil waarvoor deze hem ook geschenken zal zenden. Bovendien willen de Portugezen de verplichting op zich nemen de kusten van Ceylon te verdedigen tegen alle vijanden. Het aanbod valt bij de koning in goede aarde en de Staatsraad stemt er ook mee in. Cotrim keert terug om Dom Lourenço rapport uit te brengen van de geslaagde missie. Deze is daarover zo verheugd, dat hij een artilleriesalvo laat afvuren, waarmee hij de vreedzame inwoners van de stad grote schrik aanjaagt en dat opgevat wordt als een demonstratie van vijandigheid.
Een andere officier, Payo de Sousa, wordt met volmacht een verdrag met de koning te sluiten naar de hoofdstad gezonden. Zijn reis, die hij aflegt op de rug van een olifant, is met dezelfde voorzorgsmaatregelen omgeven als die van zijn voorganger. De koninklijke stad blijkt op een driehoekig plateau te liggen, dat aan twee zijden wordt omsloten door de wateren van de Diyawanna Oya. Daar waar deze wateren elkaar in een punt van de driehoek dicht naderen, ligt de toren van een fort, met hoge stenen muren. De ingang van de citadel ligt aan de landzijde en wordt beschermd door een brede gracht. Extra bescherming bieden de krokodillen in de wateren rond de vesting. Het koninklijk paleis bevindt zich binnen de muren daarvan, naast de drie verdiepingen hoge Dalada Maligawa-tempel, waarin de befaamde `Tand van Boeddha’ wordt bewaard. Als Payo de Sousa de stad heeft bereikt, wordt hij omstuwd door een menigte Singalezen, zowel mannen als ongesluierde vrouwen. Beide seksen hebben lang haar, bijeengebonden in een knot. Hun oorlellen zijn doorboord en zijn uitgerekt door de zware sieraden die zij dragen. De mannen gaan vanaf hun middel gekleed in fijne stof en de vrouwen dragen weinig meer, maar zijn rijk voorzien van sieraden. Jonge kinderen hebben vaak alleen een zilveren ketting om en de meeste meisjes hebben bloemen in hun zwarte haar verwerkt en zij hebben hun gezicht ingesmeerd met een heerlijk ruikende crème, die bereid is uit sandelhout. Evenals de bewoners van Malabar kauwen ook de Singalezen op betelblad. Van het paleis hangen vlaggen in alle kleuren en kleine belletjes die bij ieder zuchtje wind rinkelen. De audintie vindt, volgens Singalees gebruik, plaats bij kaarslicht, in een grote hal, versierd met Perzische tapijten en verlicht met toortsen gestoken in zilveren houders. De hal is gevuld met de knielende gedaanten van talloze hovelingen, terwijl aan de kanten een rij strijders staat opgesteld, met een ontbloot zwaard aan hun zijde en met schilden aan hun armen. Aan het einde van de hal is een grote massieve stenen verhoging, waarop een grote ivoren zetel staat. Deze `Leeuwentroon’ wordt overwelfd door de figuren van godinnen, die heersen over de vier streken van het universum. Op de troon, die overdekt is met gouden stof en overschaduwd wordt door de chatra (witte parasol), ten teken van koninklijke waardigheid, zit Dharma Parakrama Bahu, `Opperheer van Ceylon’. Zijn bovenlijf is gehuld in een witte tuniek, terwijl zijn haar is versierd met edelstenen en grote parels. Een met zilver bestikte rok reikt tot aan zijn voeten. Zij zijn gestoken in sandalen, die versierd zijn met robijnen. Aan zijn vingers draagt de vorst een overvloed aan robijnen, diamanten en smaragden en de edelstenen in zijn oren hangen bijna tot op zijn schouders.
Payo de Sousa bewaard een eerbiedige afstand tot de vorst en na een diepe buiging te hebben gemaakt, roemt hij de grootheid van de koning van Portugal en het Portugese volk en verklaart het doel van zijn komst. Na zijn dienaren geconsulteerd te hebben, antwoordt de koning dat jaarlijks aan de Portugezen 400 bahar (70.500 kg) kaneel zal worden verstrekt, in ruil voor de bescherming van Ceylons kusten tegen aanvallen van buiten. Deze overeenkomst wordt in het Singalees op een vel bladgoud geschreven en overhandigd aan de ambassadeur, die daarop toestemming ontvangt naar zijn schip terug te keren. Korte tijd later arriveren twee kleine olifanten met de beloofde kaneel, op de handel waarvan de koning het monopolie bezit. De vorst laat ook een grote hoeveelheid fruit en andere voorraden voor de bemanning van de vloot bezorgen.
Het is gebruik dat Portugese ontdekkingsreizigers stenen pilaren, padrões genaamd, bij zich hebben, die zij oprichten aan pas ontdekte kusten. Deze zuilen zijn voorzien van het wapen van de koning van Portugal en getooid met een eveneens stenen kruis. Ontdekkingsreizigers als Diogo Cão en Bartolomeu Dias hebben ieder een aantal padrões aan de kusten van Afrika geplaatst. Dom Lourenço, die ook een padrão bij zich heeft, vraagt de Singalese koning de zuil te mogen plaatsen op een rotsblok dat uitzicht biedt op de baai. De koning staat dit toe en het gedenkteken van de eerste aankomst van de Portugezen op Ceylon kan nog steeds bewonderd worden. Op de helling achter de padrão, die het onverklaarbare jaartal 1501 draagt, is later een kleine kapel gebouwd, gewijd aan São Lourenço, die zijn naam ook aan de kaap gegeven heeft. Na een tijdelijke factorij te hebben ingericht, waarin enige Portugezen worden achtergelaten om de producten van het land te kopen, zeilt Dom Lourenço naar Cochin terug.
Als koning Manuel het nieuws van de ontdekking van het Ilha de Ceilão verneemt, is hij daarmee zo ingenomen, dat hij ter herinnering daaraan een schilderij laat vervaardigen. Op 21 december 1507, de feestdag van Sint Thomas, wordt aan het pauselijke hof een plechtige processie gehouden om het heuglijke feit van de ontdekking op gepaste wijze te vieren. Omdat de Portugezen op dat moment nog geen eigen territorium in Azië bezitten en slechts gastvrijheid in Cochin genieten, terwijl Ceylon niet alleen een schitterend en rijk eiland is, maar ook een uitstekend klimaat heeft en bovendien centraal in Zuid-Azië ligt, zou koning Manuel gaarne zien dat Ceylon zou uitgroeien tot het centrum van de Portugese macht in Azië. De tijd daarvoor is echter niet bepaald gunstig; de onderkoning moet al zijn energie concentreren op het veiligstellen van de Portugese macht aan de Malabarkust. De factorij in Colombo wordt verwaarloosd en het duurt tot 1518 voordat de Portugezen hun aandacht weer op Ceylon richten. Tot dan wordt in de Europese behoefte aan kaneel voorzien door handel en roof. Op zijn terugweg naar Cochin, doet Dom Lourenço een aanval op de stad Biranjam, die behoort aan het koninkrijk Quilon. Hij steekt Biranjam in brand, waarmee hij wraak neemt op Quilon voor het uitmoorden van de Portugese factorij in die plaats.
Als de zamorin van Calicut ervaart dat de Portugezen hun positie in Malabar hebben versterkt, roept hij de hulp in van de sultan van Egypte. Beide vorsten besluiten in het diepste geheim een grote zeemacht op de been te brengen, die de Europese indringers uit de Arabische Zee zal moeten verdrijven. Het geheim wordt aan Dom Francisco overgebracht door een zekere Ludovic de Bologna. Dit is een reiziger, die vermomd als fakir een bezoek heeft gebracht aan Calicut. Nadat hij het vertrouwen heeft weten te winnen van de twee Milanese kanonnengieters van de zamorin, hebben deze hun landgenoot ingelicht over de bouw van de enorme vloot. Ludovic heeft uit Calicut kunnen ontsnappen en heeft het Portugese fort in Cannanore weten te bereiken. Vandaar is hij overgebracht naar Cochin, om de onderkoning op de hoogte te brengen van de plannen van de zamorin.
Almeida verneemt eveneens dat een grote gezamenlijke vloot van de Ottomaanse Turken en de Moren van Malabar op weg is naar Cannanore. Hij zendt daarop zijn zoon, Dom Lourenço, met elf schepen naar Cannanore. Dom Lourenço arriveert op 16 maart 1506 en is juist op tijd om de vijandelijke vloot van een aanval op Cannanore af te houden. De vijandelijke armada bestaat uit grote schepen, uit Ponn_ni, Calicut, Kappatt, Pantalayini Kollam en Darmapattanam. Lourenço de Almeida zeilt tussen twee vaartuigen, die Turkse troepen aan boord hebben, door. Na dit machtsvertoon proberen de Moorse schepen zich terug te trekken naar de haven van Darmapattanam. Door tegenwind worden zij echter naar het noorden, richting Cannanore, gevoerd. Dan laten de Moren via een boodschapper weten dat zij niet gekomen zijn om te vechten; zij vragen doortocht in noordelijke richting. Dom Lourenço voelt er niets voor de vijandelijke vloot ongemoeid te laten. Hij valt aan en in de daarop volgende slag verliezen de Moren, dankzij de superioriteit van de Portugese artillerie, bijna 3.000 man, terwijl de Portugese verliezen gering zijn. De overwinning is compleet als de niet-verwoeste vijandelijke schepen tenslotte naar alle kanten vluchten.
Nu de Portugezen hun superioriteit op zee hebben getoond, blaast Francisco de Almeida het cartaz-systeem nieuw leven in. Moslims woonachtig in Cochin en Cannanore en niet-moslims dienen bij de Portugese factor in deze plaatsen een vrijgeleide of cartaz te kopen, als zij over zee handelswaren willen vervoeren. `En dat is in ieders voordeel’, verklaart de islamitische historicus Zinadim onomwonden. Alleen op vertoon van een cartaz zijn de kooplieden gevrijwaard van plundering en vernietiging van hun schepen. Toch is de Portugese beheersing van de Indische Oceaan niet volledig. Dat blijkt als korte tijd na de zeeslag bij Cannanore in Cochin het bericht ontvangen wordt, dat het Portugese fort op Angediva door zestig schepen aangevallen wordt. Hoewel met goed gerichte artillerieschoten aan de aanvallende schepen grote schade wordt toegebracht, moet Dom Lourenço met zijn vloot er aan te pas komen om het fort te ontzetten. Kort daarna besluit de onderkoning het fort op Angediva op te geven en zijn geringe strijdkrachten te concentreren in de forten van Cannanore en Cochin. Deze twee forten volstaan om de handel voldoende bescherming te bieden.
In 1507 moet de zamorin erkennen dat zijn zeemacht vrijwel heeft opgehouden te bestaan, doordat de Portugezen voortdurend in de verschillende havens in Voor-Indië gezocht hebben naar zijn schepen en deze vervolgens vernietigd hebben. De zamorin neemt contact op met Melique Iaz (Malik Aiyaz), een tot de islam overgegane Rus, die voor de koning van Cambay de stad Diu bestuurt. De zamorin beklaagt zich tegenover hem over de Portugezen en vraagt hem enige met peper en andere goederen geladen schepen in de havens van Cambay te confisqueren en op alle manieren de Portugezen te bestrijden, waarbij de zamorin hem alle steun toezegt. Melique Iaz verwerpt het voorstel, omdat hij het een hopeloze onderneming vindt, die kan leiden tot verwoesting en verlies van zijn eigen gebied. Als Francisco de Almeida van de onderhandelingen tussen Calicut en Diu hoort, rust hij een eskader uit en draagt Dom Lourenço op in de aanval te gaan. Als Dom Lourenço bij Cannanore aankomt, besluit Gonçalo Vaz de Goís, de kapitein in die plaats, zich met zijn schip bij de vloot van Dom Lourenço aan te sluiten. Gonçalo Vaz de Goís ontmoet onderweg een schip uit Cannanore, waarvan de kapitein een cartaz, afgegeven door Lourenço de Brito kan laten zien. Gonçalo Vaz verklaart dat de cartaz een vervalsing is, omdat Moren uit Calicut nogal eens blijken te beschikken over een vervalste cartaz. Gonçalo Vaz brengt het schip tot zinken. De opvarende Moren laat hij in een zeil wikkelen, dat vervolgens wordt dichtgenaaid. Daarna worden de ongelukkigen overboord gezet. Deze gruweldaad, die bovendien een ongelooflijke stommiteit is, zal – zoals we later zullen zien – grote gevolgen hebben.
Dom Lourenço zeilt verder naar Chaul en treft daar zeven Moorse schepen aan, die zijn saluut niet beantwoorden. Hij volgt hen met zijn sloepen, waarop de Moren overboord springen, in de hoop zwemmend de kust te bereiken. De sloepen zitten de vluchters zo dicht op de huid, dat zij een aantal van hen kunnen doden. Hun schepen, geladen met paarden en andere goederen, worden met lading en al in brand gestoken. Hierna vaart Dom Lourenço naar Dabul, waar hij de vloot van Calicut ontdekt. De vijandelijke schepen zijn over korte afstand de rivier opgevaren. Almeida wil meteen tot de aanval overgaan, maar zijn kapiteins weerhouden hem daarvan, omdat zij de rivier veel te smal vinden voor een aanval. Dom Lourenço ziet van de aanval af en zeilt verder. Na vier léguas wordt een schip waargenomen, dat een rivier opzeilt, vermoedelijk de Shastreerivier. Twee Portugese schepen volgen het schip, dat bij een aantal andere schepen bij een stad, waarschijnlijk Jeygurh, voor anker gaat. Dom Lourenço zendt ook nog een galei de rivier op. De bemanningen van de drie schepen vegen de rivieroever, waar zich veel inheemsen verzameld hebben, schoon en verbranden alle daar liggende schepen, behalve twee met rijst geladen schepen uit Ormoez, die zij wegslepen. Na ook nog een huis, met veel waardevolle koopwaar in brand te hebben gestoken, zeilt Dom Lourenço naar Cochin terug. Hij wordt daar door zijn vader zeer koel ontvangen, omdat hij de vloot van Calicut bij Dabul ongemoeid heeft gelaten. Hij verweert zich door te wijzen op de houding van zijn kapiteins. Deze zullen later allemaal van hun commando ontheven worden.
Begin 1507 overlijdt de oude kolathiri van Cannanore, die de Portugezen verwelkomd heeft. Zijn opvolger wordt sterk beïnvloed door de zamorin. Het ongelukkige optreden van Gonçalo Vaz de Goís, wordt bekend als het lijk van een neef van Mammale Marakkar, de voornaamste Arabische koopman van Cannanore, aanspoelt op het strand. Ofschoon de ware toedracht nog niet duidelijk is, wordt de schuld van de vernietiging van het schip door de kolathiri toegeschreven aan de Portugese bevelhebber in Cannanore, Lourenço de Brito. De radja van Cannanore ziet in het incident aanleiding om met de Portugezen te breken, waartoe hij geïnspireerd is door de zamorin. Brito, die al snel bemerkt dat de kolathiri wat in zijn schild voert, verschanst zich met zijn garnizoen in zijn fort en vraagt de onderkoning om assistentie. Dom Francisco ontvangt het bericht in de kerk. Hij verlaat ogenblikkelijk de mis en zendt een expeditie naar Cannanore, om Brito en zijn mannen te ontzetten. De expeditie staat onder bevel van zijn zoon, die het consigne meekrijgt zich bij aankomst onder bevel van Lourenço de Brito te stellen. De laatste blijkt niet bereid Dom Lourenço bevelen te geven, waarop deze terugkeert naar Cochin. Brito wordt door een pro-Portugese neef van de kolathiri gewaarschuwd voor een op handen zijnde aanval op het fort. De radja ontvangt van de zamorin 22 stukken geschut. Alle verbindingen tussen de stad en het fort worden verbroken door het graven van een gracht, waarna de belegering van het fort begint. De radja beschikt over 40.000 nairs. Deze strijdmacht wordt versterkt met 20.000 nairs uit Calicut.
Terwijl Brito er hard aan werkt zijn defensie te vervolmaken, doet de vijand op zekere morgen met twaalf regimenten van ieder 2.000 man haar eerste aanval. Hevig Portugees geschutvuur drijft de aanvallers terug nog voor zij de muren bereikt hebben. De Portugezen hebben de pech dat zij water verkrijgen uit een bron, kort buiten de muur, zodat zij elke keer moeten vechten om water te putten, totdat Fernandes, een ingenieur, erin slaagt, met behulp van mijnen, een ondergrondse toegang tot de bron te verschaffen. Daarna wordt het oorspronkelijke gat gedicht, om de aanvallers te misleiden. De aanvallers vervaardigen borstweringen van balen katoen, waartegen het gebruikelijke Portugese geschut weinig kan uitrichten, maar met een welgemikt schot uit een extra groot kanon worden de balen katoen weggeschoten en tegelijkertijd 22 vijanden gedood. Vanaf dat moment worden geen aanvallen meer op het fort ondernomen, maar wordt de tactiek van de uithongering beproefd. Na verloop van tijd moeten de Portugezen zich in leven zien te houden met hagedissen, ratten, katten en andere dieren. Op 15 augustus spoelt de zee grote scholen krabben en garnalen rond het fort, hetgeen het garnizoen enig soelaas geeft en beschouwd wordt als hemelse tussenkomst.
Kort daarna wordt een finale aanval op het fort ingezet, zowel vanuit zee als vanaf het land. De aanvallers willen, nog voor het Onamfeest, later in augustus, een beslissing forceren. De boten en catamarans kunnen gemakkelijk door het belegerde garnizoen verdreven worden, maar een dappere bestorming van de muren levert de nairs een toegang tot het fort op. De Portugezen beschieten de toegang zo hevig, dat de vijand wordt tegengehouden en zich uiteindelijk terugtrekt. Door de zware strijd tijdens de laatste bestorming zijn bijna alle Portugezen gewond geraakt. Brito verbergt de vrijwel hopeloze situatie, waarin het garnizoen verkeert door, nadat de vijand is teruggeslagen, vrijwel met zijn laatste munitie de stad te bombarderen. Hierbij wordt de moskee verwoest, waarin zich veel moslims hebben verzameld voor het vrijdaggebed. Op het moment dat de toestand volstrekt uitzichtloos is, verschijnt op 27 augustus 1507 Tristão da Cunha, met vier schepen en 300 soldaten bij Cannanore. Het kost hem weinig moeite om de belegeraars te verjagen en het fort te ontzetten. De kolathiri smeekt vervolgens om vrede. De Portugezen gaan op het verzoek in, op voor hen gunstige voorwaarden.
Tristão da Cunha blijft maar enkele maanden in Malabar; hij komt slechts om specerijen op te halen. Als hij begin december de thuisreis aanvaardt, vergezeld de onderkoning hem tot aan Ponn_ni, een stad behorend aan Calicut. Hier worden op dat moment Moorse schepen geladen, onder bescherming van vier vaartuigen, die behoren aan de zamorin. De vier schepen staan onder bevel van de Moor Cutiale. De Portugezen vallen de stad aan, doden de inwoners en steken alle schepen in de haven en in de dokken in brand. Bij deze aanval wordt Dom Lourenço de Almeida gewond. Ofschoon de buit een grote waarde vertegenwoordigt, wordt alles verbrand, met uitzondering van de artillerie, die wordt meegenomen. Na deze overwinning keert de Portugese vloot terug naar Cannanore, om daar lading in te nemen. Daarna zeilt Tristão da Cunha op 6 december 1507 naar Portugal terug. Toen hij eind augustus in Malabar aankwam, had hij al een reis van bijna anderhalf jaar achter de rug. De beschrijving van Almeida’s verrichtingen in Indië, waarvan de meest dramatische gebeurtenissen zich voltrekken na de al besproken periode, moet nu onderbroken worden, om aandacht te kunnen geven aan de verrichtingen van Tristão da Cunha en Afonso de Albuquerque, voordat zij Indië hebben bereikt.
3.1. De vloot van Afonso de Albuquerque en Tristão da Cunha; eerste etappe naar Moçambique (1506-1507)