Categorieën
Britse kolonialisme Franse kolonialisme Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Dom Frei Luís de Brito, Nuno Álvares Botelho en Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares. De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640

Deel 17 Index

Hoofdstuk 1.

De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640

1.2. Dom Frei Luís de Brito, Nuno Álvares Botelho en Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares

Geschreven door Arnold van Wickeren

Er is niet veel bijzonders te melden over de korte regeringsperiode van Dom Frei Luís de Brito (1627-1628). Op Ceylon is de capitão van dat eiland, Dom Constantino de Sá e Noronha, in 1629 een fort aan het bouwen in Trincomalee, nadat hij in 1623 al een fort heeft gebouwd in Batticaloa. Een en ander leidt tot hervatting van de oorlog met Kandy, zoals we later zullen zien. Dom Frei Luís de Brito overlijdt in juli 1629. Als daarna de brieven waarin de opvolging geregeld wordt, geopend worden, kan daaruit – wegens spelfouten in de namen – met enige moeite worden opgemaakt dat Nuno Álvares Botelho de nieuwe capitão-geral van de Estado da India is. Zodra hij zijn ambt heeft aanvaard, verlaat hij op 2 augustus het paleis van de onderkoning in Goa en verplaatst hij zijn verblijf naar de kust, waardoor hij beter in staat is de voortgang van de voorbereidingen voor het ontzet van Malacca, dat ernstig wordt bedreigd door de sultan van Atjeh, in de gaten te houden. Onder zijn leiding wordt zo serieus gewerkt aan de uitrusting van een vloot, dat Nuno Álvares Botelho begin september een legertje van 500 goed getrainde artilleristen, naast een overvloed aan wapens en ammunitie, verzameld heeft. Daarnaast heeft hij dertig volledig uitgeruste vaartuigen klaarliggen om uit te varen. Nadat hij op 22 september het burgerlijke bestuur over Goa heeft overgedragen aan Dom Lourenço da Cunha, Nuno Álvarez Pereira het commando over militaire zaken op zich heeft genomen en Gonçalo Pinto da Fonseca zich heeft belast met het toezicht op de rechtsbedeling, zeilt de capitão-geral zelf uit om Malacca te ontzetten·.

Eerder is vermeld dat de graaf van Vidigueira teruggeroepen is naar Portugal en dat hem bevolen is zijn ambt over te dragen aan Dom Francisco Mascarenhas, maar deze heeft inmiddels Indië verlaten en is naar Spanje vertrokken. Nadat hij kennis heeft verkregen van zijn benoeming, is hij in 1628 met drie schepen uit Lissabon naar Goa vertrokken. Dom Francisco heeft enige interessante instructies bij zich. Zo moet hij onder meer een onderzoek instellen naar het functioneren van de bisschoppen in Indië, die op kosten van de staat leven, en hij dient het aantal bisschoppen te verminderen. Hij dient ook kritisch te kijken naar aanspraken en aspiraties van de jezuïeten. Voorts moet hij een onderzoek instellen naar de uitgaven van zijn voorgangers. Tenslotte dient hij te bezien of er bezuinigd kan worden op de uitgaven voor Justitie en Financiën. Een van de drie schepen bereikt zijn bestemming, maar de andere twee, waaronder het schip waarop de nieuwe onderkoning reist, zijn genoodzaakt naar Lissabon terug te keren. Na zijn terugkeer wordt Dom Francisco Mascarenhas ingezworen als lid van de Raad van Portugal, reden waarom hij afziet van zijn benoeming tot onderkoning.

In plaats van Dom Francisco Mascarenhas wordt Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares, benoemd tot gouverneur en vice-rei van de Estado da India (1629-1635). De graaf van Linhares vertrekt in het voorjaar van 1629 uit Lissabon met drie naus en zes galeões. Een van de naus lijdt schipbreuk nabij Cabo da Boa Esperança, waarbij alle opvarenden, 400 mensen, omkomen. Spoedig nadat de graaf van Linhares in Goa is aangekomen, wordt daar het bericht ontvangen van de grote victorie die Nuno Álvares Botelho heeft behaald bij Malacca en dat hij direct daarna giften aan de sultan van Pahang heeft gezonden omdat deze de Portugezen in hun strijd tegen de Atjeeërs ondersteund heeft.

In 1629 schrijft de aartsbisschop van Goa1 de koning een brief, waarin hij Zijne Majesteit meedeelt dat, hoewel de Portugezen in de Indische wateren vele vijanden hebben, de grootste vijanden van de Estado da India de Portugezen zelf zijn. Omdat de staat de grootste moeite heeft Portugezen bereid te vinden voor uitzending naar Indië, maakt de koning bekent dat vanaf 1630 ook buitenlanders in dienst van de koning kunnen treden, om dienst te nemen in het Portugese leger in Indië en dat zij dezelfde soldij zullen ontvangen als de Portugezen.

In 1630 is de Portugese handel met Indië sterk verminderd, wat te wijten is aan Engelse en Nederlandse concurrentie. Omdat zijn rivalen zeer succesrijk zijn, besluit de koning van Spanje hun handelwijze te imiteren door ook een handelscompagnie op te richten. Bijgevolg wordt bij Koninklijk Decreet van 15 maart 1630 een handelscompagnie gesticht, waarin de koning zelf voor 1.500.000 cruzados deelneemt. De koning hoopt dat zijn onderdanen voor hetzelfde bedrag participeren. Alle gemeenten in Spanje en Portugal ontvangen een circulaire, die hen oproept in de nieuwe compagnie deel te nemen. Van de onderkoning in Indië wordt verwacht dat hij particulieren oproept in het kapitaal van de Compagnie te participeren, omdat de Compagnie de macht van de Europese concurrenten zal verzwakken. Ondanks de koninklijke aansporingen, neemt geen enkele particulier deel in het kapitaal van de Compagnie en slechts een handvol gemeenteraden ondersteunt de onderneming. De Compagnie wordt dus een volslagen mislukking en bijgevolg zal zij, na een kort en onbelangrijk bestaan, bij Koninklijk Decreet van 12 april 1633 weer worden opgeheven en zal de staat al haar bezittingen en schulden overnemen.

Na onderhandelingen in Madrid, sluiten de Kronen van Engeland en Spanje op 15 november 1630 een vredesverdrag. Desondanks maakt de Portugese gouverneur van Surat er bezwaar tegen het verdrag in werking te stellen. Van Iberische zijde wordt beargumenteerd dat, op basis van artikel 9 van het Verdrag van 1604, het de Engelsen niet is toegestaan naar Indië te komen, noch hebben zij het recht daar handel te drijven. En deze verboden worden bevestigd in de artikelen 3 en 8 van het Verdrag van 1630

Tijdens de onderhandelingen over het Verdrag van 1604 hebben de Spaanse gevolmachtigden grote druk uitgeoefend om de Engelse handel in Indië te doen erkennen als illegaal, maar zonder succes. De Engelse onderhandelaars hebben voorgesteld slechts akkoord te gaan met de proclamatie dat het Engelse onderdanen niet is toegestaan handel te drijven met Spaanse gebieden in Indië als daarin een uitzondering wordt gemaakt voor handel met inheemsen die niet onder gezag van koloniale machten staan. De Iberische onderhandelaars weigeren namens de Spaanse koning een belofte voor de handel in contrabande af te geven. Zij stellen zich ermee tevreden de gehele zaak buiten het verdrag te houden, ofschoon zij hun opvattingen op de conferentie duidelijk naar voren hebben gebracht.

Omdat de Engelsen geen handel met Indië drijven als andere verdragen dit verbieden, doet Philips IV van Spanje een beroep op Charles I van Engeland om al zijn schepen uit Indië terug te trekken en niet toe te staan dat daar nog iemand naar toe gaat. Dit is natuurlijk een ongepast voorstel. Zijne Excellentie de Koning van Spanje heeft het overwogen en vaak met zijn adviesraad besproken. Hij heeft besloten met dat voorstel in te stemmen, “daar de Koning van Engeland en de Koning van Spanje het hierover zijn eens geworden op 15 november 1630, zonder enige toevoeging of weglating, of een andere uitleg gevende aan wie dan ook, die niet in overeenstemming is met die vrede, desondanks zal worden begrepen dat er een wapenstilstand zal heersen en dat de wapens zolang zullen zwijgen als de meest illustere Koningen van Engeland en Spanje over en weer zullen verklaren, de een zowel als de ander, dat zij daarmee niet blij zijn en de vrede zal zes maanden duren nadat daarvan bericht zal zijn gegeven aan de al genoemde onderkoning van de Estado da India en aan de president van de Engelse natie in India, zodat de kooplieden de tijd hebben hun handelsgoederen terug te trekken.”

Onder alle vijanden van Portugal is er waarschijnlijk geen die de Estado da India meer kwaad doet dan de jezuïeten (en andere geestelijke orden) en hun arrogantie is tot zulk een hoogte gerezen dat de graaf van Linhares in 1631 aan koning Filipe III (Philips IV) schrijft dat hij heeft vastgesteld dat de priesters en monniken zijn orders negeren, maar hij stelt de koning er ook van op de hoogte dat de jezuïeten zich meester hebben gemaakt van Tuticorin en dat zij op hun eigen kosten benden van gewapende mannen erop nahouden, daarmee de regering trotserend; zij hebben zich de absolute meesters van Travancore en van de parelvisserij aan de kust gemaakt en feitelijk voeren zij op zee oorlog tegen de kapiteins van Zijne Majesteit. De onderkoning verklaart voorts dat de Estado da India meer schade ondervindt van de jezuïeten dan van zijn andere vijanden, als gevolg van het feit dat zij contact onderhouden met de Hollanders en met de moren. Bovendien soupeert de Societas Jesu een groot deel van de staatsinkomsten op. Zij zijn zover gegaan dat zij ook ontkennen dat de koning van Portugal heer van Indië is. En in het algemeen intrigeren zij in het Oosten tegen de regering van de Estado da India en zij stellen de koninklijke opdrachten ter discussie.

In 1631 zendt koning Filipe III van Portugal instructies aan de graaf van Linhares. Hij dient te trachten in contact te treden met de gouverneur van Ormoez, met het oogmerk deze plaats opnieuw in handen te krijgen voor de Kroon van Portugal. Vergeleken met dit ene project is al het andere van secundair belang en – indien nodig – mag het middel omkoping worden gebruikt. In overeenstemming met deze instructies, zendt vice-rei Dom Miguel de Noronha een zekere Dominic de Torale Valdez, een Spanjaard, naar Rui Freire de Andrade, de capitão-mor in de Perzische Golf, die zich in Muscat bevindt, om met hem te spreken over het onderwerp. Zijn opdracht mislukt, maar in plaats daarvan wordt een fort gebouwd in Julfar, in de buurt van een bekende parelvisserij, ongeveer 50 léguas van Muscat.

In 1633 rapporteert de graaf van Linhares aan de koning dat zich nieuwe concurrenten in de Indische wateren hebben gemeld. Het gaat om de Fransen die ook hun aandeel in de Oosterse handel komen opeisen2, nadat zij sinds het begin van de zeventiende eeuw al menig poging hebben gedaan de Indische wateren te bereiken. Uit het navolgende overzicht, dat onder meer is ontleend aan de Internetsite: http://www.histoire-genealogie.com/spip.php?article158, van pogingen daartoe, blijkt hoe moeizaam de Franse vaart naar Azië op gang is gekomen.

In 1601 rusten twee kooplieden uit Saint-Malo, Laval en Vitré geheten, twee gewapende schepen, Le Corbin en Le Croissant, uit voor een reis naar de nog door de Fransen te ontdekken Molukken. Ook François Pyrard de Laval, aan wie we het verhaal van de reis te danken hebben, is aan boord van Le Corbin. De twee schepen varen op 18 mei 1601 uit en zijn op 29 juni bij Anobom. De Portugezen daar openen het vuur, doden één man en nemen er vijf gevangen, die zij tegen een hoog losgeld vrijlaten. Nog juist voor het einde van het jaar wordt Cap de Bonne-Espérance gedubbeld en vaart men naar de Comoren. Le Croissant zeilt vandaar naar Atjeh, maar Le Corbin lijdt schipbreuk in de Malediven. De bemanning van Le Corbin wordt gered door de inheemse bevolking, maar de mannen worden behandeld als gevangenen. Zij worden verdeeld over de naburige atollen, waar zij het erg zwaar hebben. Pyrard bevindt zich met twee Franse maats op het eilandje Pandoué en wordt door zijn moedige houding al snel beschouwd als de heer van Pandoué. Na drie maanden neemt een officier van de koning van Malé hem mee naar zijn vorst. Deze behandelt hem goed en Pyrard, die inmiddels de landstaal heeft geleerd, beantwoordt al zijn vragen. De koning staat Pyrard toe met twee Franse en vijf Vlaamse lotgenoten te vertrekken aan boord van een schip uit Bengalen. Op weg naar Bengalen legt Pyrard op 5 februari 1607 een eed af dat hij een pelgrimstocht naar Santiago de Compostella zal maken uit dankbaarheid voor zijn redding. In Chartican (Chittagong) boekt Pyrard passage op een schip naar Calicut. Hij bereikt in februari 1608 Cochin, waar de Portugezen hem, als indringer in hun imperium, in het gevang gooien. Daar ziet hij de lijken van drie Hollanders. Dankzij bemiddeling door een jezuïet, aan wie Pyrard een hulpkreet uit de gevangenis heeft geschreven, wordt hij vrijgelaten. Hij komt ziek in Goa aan en wordt opgenomen in het ziekenhuis, ‘le plus beau hôpital au monde’. Pyrard belandt in Goa weer in het cachot, maar wordt vervolgens ingelijfd in het Portugese leger als gewoon soldaat, in welke hoedanigheid hij verschillende delen van Indië bezoekt. In de winter van 1609 boekt hij passage naar Lissabon, maar hij komt op 5 juni 1609 in Brazilië aan. Hij mag van geluk spreken, omdat niet minder dan 250 passagiers en matrozen onderweg zijn overleden, wat Pyrard vooral wijt aan de onhygiënische omstandigheden3 aan boord. Hij verblijft tot oktober 1610 in Brazilië en komt op 20 januari 1611 aan in Galicië, om zijn pelgrimstocht naar Santiago de Compostella te maken. Een maand later is François Pyrard in La Rochelle.

In 1604 is door handelaren uit Dieppe, met steun van de Vlaamse kapitein Gérard Le Roy, een maatschappij voor reizen naar Oost-Indië opgericht. De laatste bestuurt deze maatschappij tezamen met een financier, Antoine Godefroy, schatkistbewaarder van Frankrijk te Limoges. Zij draagt de naam ‘Compagnie de Le Roy et Godefroy.’ Zij ontvangt voor vijftien jaar het koninklijk monopolie voor de vaart op Indië. Haar agenten verwerven diverse schepen en vier ervan worden bewapend. Maar in 1609 heeft nog geen enkele expeditie Frankrijk verlaten, wegens de vijandschap van de handelaren van Saint-Malo, maar bovenal van de Hollanders.

In 1611 echter vragen Gérard Le Roy en Antoine Godefroy aan de regering op voorhand om vernieuwing van hun privilege. Dit verzoek wordt gehonoreerd en de compagnie wordt heropgericht voor een periode van twaalf jaren, maar dit sorteert geen enkel effect, want bij de eerste gelegenheid verlaat geen enkel schip Frankrijk. In 1615 trachten kooplieden uit Rouen, Jacques de Muisson en Ezéchéel Cahen, een compagnie voor de vaart op Indië op te zetten. Koningin Marie de Médici doet beide compagnieën fuseren en zij doet de ‘Compagnie van de Molukken’ het licht zien, waarbij de Compagnie gebaseerd is op patentbrieven, gedateerd 2 juli 1615. Deze laatste verlenen een privilege voor de handel op Azië voor achttien jaar. In 1616 vertrekt kapitein Lelièvre uit Honfleur uit deze haven met drie schepen en daarna verlaten twee andere schepen dezelfde haven, onder bevel van d’Antoine de Beaulieu en van de heer van Netz. Het zijn Le Montmorency en la Marguerite, die in 1617 Bantam op Java bereiken. Vandaar keren twee schepen van handelaren uit Saint-Malo naar Frankrijk terug. De Hollanders die ter plaatse aanwezig zijn, confisqueren of vernietigen van elk van beide expedities een schip. Desondanks zijn de Franse expedities rendabel.

De eerste concrete resultaten van de handel met Azië zijn dus het gevolg van de stichting van een compagnie in 1611 door Charles de Damville, Admiral de France, onder de naam van ‘Compagnie de Montmorency pour les Indes Orientales’. Zijn neef, Henri II de Montmorency, volgt hem in 1612 op en rust in 1613 één schip en in 1615 drie schepen uit met bestemming Indië, China en dichterbij zijnde eilanden.

De stichting van een factorij zal in 1617 plaats hebben in Pondicherry, wanneer de Saint-Louis, afkomstig uit Saint-Malo, de kust van Coromandel bereikt. Jean Pépin ontvangt van de nayak van Pondicherry toestemming om een fort te bouwen om de veiligheid van de Franse handel te verzekeren. Hij laat er een wacht achter en belooft spoedig te zullen terugkeren, wat hij overigens niet doet.

In 1619 komt er een fusie tot stand tussen de compagnie van de kooplieden uit Saint-Malo en de ‘Compagnie van de Molukken.’ Augustin Beaulieu vertrekt uit Honfleur met drie schepen, le Montmorency, l’Espérance en l’Ermitage. Hij keert terug met een enkel schip maar met een belangrijke lading. Bovendien heeft hij een factorij gesticht op Sumatra en hij heeft daar een douanevaartuig voor het belasten van de inter-Aziatische handel achtergelaten. Deze handel is voor de eerste maal profijtelijk voor de Fransen. Het douanevaartuig wordt geconfisqueerd door de Hollanders. In een relaas over zijn reis, dat Augustin Beaulieu na thuiskomst schrijft, noemt hij vaak Malacca en de belangrijke rol die de Portugese factorij in de regio speelt. Na zijn terugkeer in Le Havre, in 1622, moeten we opnieuw enige decennia wachten alvorens Franse schepen naar Zuidoost-Azië gaan om er handel te drijven.

In 1629-1630 presenteert Augustin Beaulieu een plan om de eilanden ten oosten van Madagascar te gaan exploiteren, waarbij Madagascar de uitvalsbasis zal zijn. Er wordt een compagnie van particuliere financiers gesticht die het oosten van Madagascar en de bedoelde eilanden (thans Reunion, Mauritius en Rodrigues) moet gaan exploiteren. In 1632 arriveert Rigault op Madagascar en in de jaren 1630-1632 heeft Gilles de Régimont een expeditie in de Indische Oceaan ondernomen en in 1635 associeert hij zich met kooplieden uit Dieppe om de Golf van Bengalen te bezoeken. Rigault onderneemt in de jaren 1635 en 1637, met behulp van lieden uit Dieppe, nog verschillende expedities in de Indische wateren.

In de jaren 1630-1632 onderneemt Gilles de Régimont verschillende tochten in de Indische Oceaan. Deze tochten zijn gerapporteerd aan Vice-rei Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares. De rapportages hebben zijn bezorgdheid gewekt, die hij heeft willen delen met koning Filipe III van Portugal.

Er is nog een andere zaak die de onderkoning veel zorgen baart en dat is de volgende. Als er in Goa manschappen uit Portugal aankomen ter versterking van de Portugese strijdkrachten in Indië, vluchten zeer velen die de reis overleefd hebben naar een van de kloosters in Goa. Zij hopen hun leven en hun ziel te redden door zich te onttrekken aan de strijd en monnik te worden

De finale slag voor het Portugese prestige in Indië wordt ook uitgedeeld in 1633. Het schijnt dat de Mogol Shāh Jahān in zijn veldtochten tegen zijn vijanden meer tegenstand moet overwinnen dan hij verwacht heeft, zo ook nog recentelijk in de strijd van zijn troepen met de Adil Khan van Bijapur. De Grootmogol wijt dit aan de militaire steun die zijn vijanden van de Portugezen ontvangen en hij wil de Portugezen daarvoor straffen door hen uit Bengalen te gooien. Zij hebben zich daar in de stad Hoogly (Ugolim) gevestigd. In deze plaats wonen 200 Portugezen en 600 slaven, temidden van duizenden inheemse christenen, tegen wie Shāh Jahān een enorme strijdmacht inzet, zowel over land als over de rivier de Ganges. Het kleine Portugese garnizoen verdedigt zich dapper van 21 juni tot 29 september 1633, wanneer zij tenslotte verplicht zijn zich over te geven. De meerderheid van de nog in leven zijnde Portugese verdedigers worden gevangengenomen en naar Agra overgebracht, maar een klein aantal slaagt erin te ontsnappen. Zij fortificeren zich op een eiland tegenover hun vroegere fort. Zij zullen daar blijven tot in het jaar 1643, als zij naar Goa zullen worden gebracht door een expeditie die de vice-rei, de graaf van Aveiras, met dat doel heeft uitgestuurd. (In hoofdstuk 2 wordt op hierop teruggekomen.

Ondanks de geschillen over de interpretatie van het verdrag van 15 november 1630 tussen Londen en Madrid, sluit de graaf van Linhares in Goa op 20 januari 1635 een verdrag met de president van de English East India Company in India, William Methwold, waarin is vastgelegd dat er een staakt het vuren tussen Engeland en Portugal in India wordt overeengekomen en dat zij zich verenigen tegen gezamenlijke vijanden, wat niet slechts in het belang is van de onderdanen van beide staten, maar ook de faam van hun beider vorsten bevordert.

Wegens het gebrek aan schepen voor dienstverlening aan de Estado da India in Goa chartert de onderkoning in 1635 een Engels schip van Wiliam Methwold in Surat voor een reis naar China. Het schip is de London en het speciale doel van de expeditie is 4.000 quintais koper en ongeveer 100 stuks van ijzer vervaardigde stukken geschut naar Goa te brengen. Het gecharterde schip neemt in Goa een grote lading in, waartoe de bevolking van deze stad ook het hare gretig bijdraagt door zelfs de juwelen van hun vrouwen te verkopen om te voorzien in lading, omdat vervoer met een Engels schip grotere zekerheid oplevert dan vervoer met een Portugees schip. De onderkoning stelt in een brief aan de koning vast dat deze soort van handel vrijwel geheel in onbruik is geraakt en dat de bevolking de gelegenheid te baat neemt deze soort handel nieuw leven in te blazen “als gaat het om een generaal pardon.” Er gaan twee Portugese feitores aan boord van de London. Zij hebben de opdrac ht niet toe te staan dat de Engelsen aan land gaan in de havens die worden aangedaan, vooral niet in China. Dankzij een pas van de onderkoning kan het schip Malacca en Macau bezoeken. Bij aankomst op hun bestemming richten de Engelsen een verzoek aan de mandarijnen om hun schip op te meten,4 maar dit wordt belet door de Portugese factors aan boord. De Engelsen verrichten in China enige handel voor eigen rekening en zij vragen toestemming voor dat doel twee met pannen gedekte gebouwtjes te mogen opzetten; zij willen ook toestemming ontvangen volgend jaar naar China te mogen terugkeren en als een prikkel met hun verzoek in te stemmen, beloven de Engelsen de Chinezen drugs te zullen aanbieden voor de helft van de prijs die de Portugezen daarvoor vragen. Al deze omstandigheden in aanmerking nemende, geeft Pedro da Silva, die de graaf van Linhares als vice-rei (1635-1639) is opgevolgd, als zijn mening dat het zenden van de London naar China het slechtste is geweest wat de Portugezen hebben kunnen doen.

In hetzelfde jaar (1635) wordt voorgesteld een compagnie op te richten voor de handel met China en voor dit doel worden de inwoners van Indië aangemoedigd daarvoor eigen schepen ter beschikking te stellen, om inbeslagname door Europese vijanden te vermijden. Dit plan schijnt echter niet bij de Indische kooplieden in de smaak te zijn gevallen en er komt dan ook niets van het plan terecht. Voorheen hebben de inheemse handelaren de Handels-compagnie gevraagd goederen in hun schepen naar Europa te zenden, maar dit is afgewezen omdat, gelet op de wijze waarop de schepen van de Compagnie zijn uitgerust, het gevaar dat zij verloren gaan bijna zeker is. Aangezien de Compagnie inmiddels heeft opgehouden te bestaan, geeft de koning aan de onderkoning als zijn wens te kennen die Indische kooplieden ertoe over te halen goederen te transporteren in schepen van de koninklijke vloten.

Op 12 maart 1635 sluit de koning van Asarceta een vredesverdrag met de capitão van Damão. Hierbij is bepaald dat noch hij, noch zijn kapiteins een vijand van de Portugezen zullen ondersteunen; dat hij in tijden van oorlog hulp zal zenden aan de capitães en governadores van Damão wanneer daarom wordt gevraagd. En dat, in het geval hij een vijand de oorlog zal willen verklaren, hij daarvan eerst bericht aan de capitão zal geven, opdat deze de juistheid van de zaak kan onderzoeken en voorbereidingen kan treffen om hem (de koning) te ondersteunen.

Ongeveer tezelfdertijd treft de graaf van Linhares een regeling met de koning van Vijayanagar, Venkata III (1630-1641), waarbij de laatste zich verplicht de Portugezen te helpen de Hollanders uit Pulicat te verdrijven. De strijdkrachten van de koning zullen Pulicat over land aanvallen en de Portugezen vanuit zee. Voor zijn hulp ontvangt de koning 30.000 xerafins, twaalf paarden en zes olifanten voor zijn aandeel in de uitgaven. De koning van Portugal merkt op dat een succesrijke onderneming ertoe leidt dat de Hollanders worden beroofd van de kledinghandel in Coromandel en van de handel met het zuiden. Bijgevolg zenden de Portugezen een vloot van twaalf schepen naar Pulicat, maar Venkata III voert zijn deel van de afspraak niet uit, wat – zo legt hij later uit – te wijten is geweest aan onrust in zijn eigen gebieden, maar als de opstand zal zijn neergeslagen is hij bereid zijn deel van de afspraak na te komen. De Portugese vloot heeft inmiddels Pulicat verlaten en is op weg naar Tuticorin, om de nayak van Madurai te straffen en de jezuïeten ter plaatse schrik aan te jagen. De nayak heeft – op verzoek van de jezuïeten – een Portugese agent, die in Madurai salpeter wilde verwerven in ruil voor olifanten, gevangengenomen.

De onderkoning zendt opnieuw een vloot naar Pulicat, maar de koning van Vijayanagar komt opnieuw zijn afspraak niet na, waarop de graaf van Linhares als zijn mening geeft dat de vorst niet te vertrouwen is. Vervolgens valt Ventaka III Pulicat aan, maar al spoedig bereikt hij een onderhandelingsresultaat met de Hollanders en hij heft het beleg op, waarbij hij de Hollanders in het ongestoorde bezit van Pulicat laat. Zij zouden de vorst daarvoor 20.000 pardãos hebben betaald.

Als Shāh Jahān in 1635 de Deccan binnen valt, geeft koning Philips IV opdracht de Adil Khan en de Melique tegen de Grootmogol te helpen, om diens groeiende macht enigszins in bedwang te houden. De graaf van Linhares heeft bericht ontvangen dat Shāh Jahān Agra heeft verlaten aan het hoofd van 60.000 ruiters om de strijd met de Adil Khan aan te binden en hij heeft een ambassadeur vooruit gestuurd naar Meliques koninkrijk om de overgave van diens hele rijk en de betaling van dertig miljoen pagodas achterstallig tribuut te vragen. De Melique zou zich hebben omringd met adviseurs die op de hand zijn van de Grootmogol en de Portugezen vrezen dat de laatste erin zal slagen het koninkrijk van de Melique en Canara in zijn bezit te krijgen en hij zou vervolgens kunnen afdalen naar Portugees gebied.

Een van de laatste brieven van de graaf van Linhares, in zijn hoedanigheid van vice-rei van de Estado da India, aan de koning is gedateerd 30 november 1635. Hierin geeft hij een overzicht van de condities in Portugees Indië aan het einde van zijn regeringstermijn. Hij schrijft hierover het volgende. De koning van Japan is begonnen met de vervolging van de christenen, wat in hoge mate de handel van de Portugezen met dat land beïnvloedt. Deze handel wordt mede belemmerd door het feit dat veel individuele particulieren schulden bij de Japanners hebben opgebouwd tot bedragen groter dan 200.000 xerafins. Deze laatste moeilijkheid is evenwel gemakkelijk te overwinnen, omdat de Gemeenteraad van Macau de betaling van deze schulden heeft gegarandeerd.

De inwoners van Chincheo5 zijn, aldus de graaf van Linhares, tegen de Hollanders opgestaan en zij hebben hen verslagen. Zij hebben bij verrassing verschillende van hun vaartuigen genomen en hij spreekt de wens uit dat hierdoor een einde zal zijn gekomen aan de Hollandse handel met dat land.

De koning van Makassar staat in die tijd vriendschappelijk tegenover de Portugezen, maar vijandig tegenover de Hollanders. Hij heeft de eilanden van de Molukken en van Ambon, waarvan de bewoners de Hollanders verslagen hebben en hen enkel hun fort op het laatste eiland hebben gelaten, genomen. De koning van Makassar heeft een ambassadeur naar Goa gezonden om de Portugezen te vragen hem te helpen de Hollanders te verdrijven, waarbij hij hun het monopolie op de handel met zijn gebieden belooft. De onderkoning is echter niet in staat op dit aanbod in te gaan, omdat het hem ontbreekt aan een voldoende sterke zeemacht in Straat Singapore om het op te nemen tegen de Hollanders, die daar over een grote strijdmacht beschikken. De ambassadeur van Makassar verklaart dat de koning een strijdmacht naar Banda zal zenden om daar de muskaatnotenbomen te kappen, wat, zo wordt gedacht, een fatale klap voor de welvaart van de Hollanders zal zijn. Voor hen vormen de muskaatnotenbomen op Banda een zodanig grote bron van inkomsten dat zij hierdoor kunnen handeldrijven in India.

De onderkoning brengt de koning van Portugal het belang onder de aandacht hem een voldoende sterke strijdmacht te zenden om de Hollanders te verslaan, in welk geval, zegt hij, zij zozeer in diskrediet worden gebracht, dat iedereen zal weigeren nog zaken met hen te doen, want zij worden overal hartgrondig gehaat en zij zijn slechts in staat handel te drijven door middel van geweld en door het geven van bevelen. De vice-rei wenst ook de Hollanders in Mataram te imponeren om te verhinderen dat zij een overeenkomst met de koning van die plaats6 aangaan. De koning van Bantam heeft de Hollanders de oorlog verklaard en hij heeft een ambassadeur gezonden naar de Portugezen om hen een commerciële alliantie met hem aan te bieden. Aan de andere kant is de koning van Atjeh eerder op de hand van de Hollanders dan op die van de Portugezen.

De betrekkingen met de koning van Pegu hebben geresulteerd in de opening van de haven van Pegu voor de Portugezen. De nayaks van Guiga en Tanjore staan op vriendschappelijke voet; de havens van Bengalen staan ook open voor hun handel, waarmee de handel uit de haven van Cochin ook gediend is. De Portugezen staan echter niet op goede voet met de nayak van Madurai, tengevolge van de strafexpeditie die recentelijk tegen hem ondernomen is in Tuticorin. In Ceylon en aan de kust van Travancore verlopen de zaken in rust en vrede; de Kalpathi van Cochin en de Zamorin van Calicut staan op goede voet met elkaar en met de nayak van Viravada en de Kolathiri van Cannanore. De enige dringende zorg die in het rapport wordt geuit, betreft de vrees dat de Adil Khan zijn koninkrijk zal verliezen aan de Grootmogol, in welk geval de onderkoning vreest dat de Portugese gebieden in groot gevaar komen te verkeren.

De betrekkingen van de Portugezen met de Engelsen in het Oosten staan in schril contrast met die met de Hollanders. De onderkoning rapporteert kort voor zijn vertrek dat de Portugezen en Engelsen goed met elkaar omgaan: wij verkeren “in de beste verstandhouding met elkaar en de Engelsen verkopen ons koper tegen lagere prijzen dan we elders moeten betalen.” De graaf van Linhares merkt op dat er geen vrees bestaat dat de Engelsen misbruik zullen maken van de inlichtingen die zij hebben verkregen door het charteren van het schip de London, noch dat de Hollanders een breuk met de Engelsen zullen riskeren door de London buit te maken. Hij geeft echter als zijn mening dat het geen aanbeveling verdient de praktijk van het charteren van buitenlandse schepen voort te zetten.

In die tijd hebben de jezuïeten en andere religieuze orden een aanzienlijk overwicht in de Estado da India verworven en zij oefenen hun macht uit op een wijze die de regering in de grootst mogelijke verlegenheid brengt. De jezuïeten hebben op verschillende wijze het algemene toezicht op de bouw van forten in het noorden verkregen en zij weigeren zeer beslist rekening en verantwoording af te leggen van de daarmee verbandhoudende uitgaven, zodat het nodig is een speciale commissie in het leven te roepen om de zaak te onder-zoeken en aan wie ook geregeld dient te worden gerapporteerd. De invloed van de jezuïeten op de bevolking in het algemeen schijnt zeer aanzienlijk te zijn geweest en deze invloed wordt vaak voor het eigen particuliere voordeel aangewend, sedert het in 1635 nodig wordt gevonden het verbod uit te vaardigen religieuze orden legaten te geven of landerijen na te laten, zonder toestemming, “want als de religieuze orden rijk zijn, dan zijn de vazallen arm.” Ook wordt een poging ondernomen een einde te maken aan de bemoeienissen van de Societas Jesu met de parelvisserij aan de kust. Vanuit Portugal worden in die tijd bevelen ontvangen dat, wanneer de jezuïeten niet afzien van hun bemoeienis met de parelvisserij, de zielzorg voor de inheemse christenen zal worden toevertrouwd aan andere religieuze orden.

Het aantal monniken in India is de laatste tijd aanzienlijk gestegen, een omstandigheid die is bevorderd door de ruime toelage voor levensonderhoud die zij van de Estado da India ontvangen. De accumulatie van daardoor mogelijke besparingen heeft geleid tot aanzienlijke private bezittingen. De kloosterlingen baden in weelde, terwijl de regering een absoluut gebrek heeft aan fondsen om de soldaten te betalen. Het leger is vervallen tot een dergelijke staat van armoede dat veel soldaten zich voor een hap eten wenden tot de kloosters, terwijl andere soldaten zich aansluiten bij de monniken. De sollicitaties bij de kloosters schijnen zich niet te hebben beperkt tot de in Indië aanwezige soldaten. Velen zijn dit op voorhand van plan en anderen zijn van plan in dienst te treden van particuliere personen. Welke omvang de gesignaleerde praktijken hebben aangenomen, blijkt uit cijfers uit 1632: van de 1.500 man die dat jaar naar Indië zijn gezonden, zijn er na hun aankomst niet meer dan 500 beschikbaar om de koning te dienen. Het is daarom niet verrassend dat de graaf van Linhares bij de koning klaagt dat er genoeg schepen en wapens in Indië zijn, maar dat veel hiervan nutteloos is wegens gebrek aan manschappen. Noch hoeft het te verbazen dat, onder de hiervoor geschetste omstandigheden, er talrijke klachten worden geuit over de te grote aantallen jezuïeten en andere kloosterlingen en dat deze aantallen in geen verhouding staan tot het aantal ambtenaren en andere seculiere bewoners. Over Goa wordt in 1635 gerapporteerd dat er meer kloosterlingen zijn dan soldaten en burgers samen, terwijl er plaatsen zijn met niet meer dan vijftig inwoners en vier of vijf kloosters. De koning van Portugal aanvaardt deze feiten als voldoende oorzaak voor de schaarste aan manschappen voor de vloot en hij geeft bevel een speciaal lichaam in te stellen om het onderwerp te onderzoeken. Een in die tijd voorgestelde maatregel zou wellicht het probleem van het gebrek aan zeelieden en soldaten doeltreffend hebben kunnen bestrijden en dat is dat er voor gezorgd zou moeten worden dat soldaten op wie tijdelijk geen beroep wordt gedaan hun soldij of tenminste een deel daarvan zouden behouden, zodat zij niet door honger naar de kloosters gedreven worden. De monniken zijn echter niet de enigen die wat te verwijten valt en het is maar de vraag of zij alleen de Estado da India zozeer hebben kunnen ruïneren als is gebeurd. Er is nog een groep lieden die zich heeft verrijkt ten koste van de staat. Dat zijn de kapiteins in de Carreira da India. Er arriveren herhaaldelijk schepen in Goa die veel kinderen van een jaar of zes, zeven aan boord hebben. Zij komen naar Indië, hetzij om monnik te worden, dan wel om als page te worden toegevoegd aan het gevolg van adellijke personen. Voor de overtocht van deze jongetjes ontvangen de kapiteins geld van hun toekomstige werkgevers. Hierbij brengen de kapiteins voor hun rantsoenen hetzelfde bedrag in rekening als voor volwassenen.

Het gebrek aan geld is even groot als de bezorgdheid van de onderkoning voor het gebrek aan mensen. Wat dit betreft doet de koning de graaf van Linhares een oplossing aan de hand. Onder de gegeven omstandigheden zou de bevolking van Goa voor eigen rekening aan handelstransacties kunnen deelnemen. De onderkoning antwoordt Zijne Majesteit dat de mensen in Goa over het algemeen geen geld hebben om in handelstransacties te steken, maar hij doet al het mogelijke om aan de wensen van Zijne Majesteit tegemoet te komen. Het voorstel wordt stipt voorgelegd aan de kooplieden in Goa, maar zij antwoorden dat het plan thans niet uitvoerbaar is, sedert de handel van het land door de gewelddadige omstandigheden wordt bedreven met oorlogsschepen; en zij voegen eraan toe dat de vijand zo rijk is geworden door de verarming van de bevolking.

Uit zijn rapportage over zijn bestuur blijkt dat de graaf van Linhares de Portugese bezittingen in Indië in het algemeen achterlaat in een staat van vrede. Dit is echter niets anders dan de kalmte voor de storm, die een paar jaar later de Portugezen bijna al hun waardevolle bezittingen in de Oost zal kosten. De schatkist van de regering is leeg; de handel van de Portugezen is bijna volledig van hen afgenomen door de meer ondernemende Europese rivalen; hun leger is onderbemand en gedemoraliseerd; hun ambtenaren zijn corrupt en de bronnen van de staat worden ondermijnd door de jezuïeten en door andere religieuze organisaties. Dit is de erfenis die Pedro da Silva, de opvolger van de conde de Linhares als gouverneur van Portugees Indië, toevalt.

1 Wellicht is de briefschrijver Frei Sebastião de São Pedro, voorheen bisschop van Meliapor.

2 Bekend is dat al in het begin van de 16e eeuw een Franse corsair, Pierre Montdragon, langs Cap de Bonne-Espérance naar het Kanaal van Moçambique is gezeild en in 1526 hebben drie Franse schepen getracht via Straat Magalhães Cathay (China) en de Molukken te bereiken. Deze expeditie, die gefinancierd is door een Florentijnse bank met steun van François I, is georganiseerd door de Normandiër Ango met de broers Verazzani. Na een storm blijken de drie schepen te zijn verdwenen. De gebroeders Verrazani onderzoeken een stuk kust van Brazilië en slechts een bark dubbelt Cabo de Bonne-Espérance, doet de kust van Sofala aan, bereikt Sumatra en lijdt op de terugweg schipbreuk bij Madagascar. In mei 1528 rusten kooplieden ui Rouen La Marie-de Bon-Secours uit voor een tocht naar de Indische Oceaan. Het gewapende schip doet Diu aan, waar het door de Portugezen wordt genomen. In 1528 ondernemen de gebroeders Verazzani een nieuwe poging, die ook uitloopt op een echec. Het jaar daarop bewapent Jean Ango twee schepen voor Azië: La Pensée en Le Sacre. De schepen, die over Portugese loodsen beschikken, bereiken de kust van Zuidwest Sumatra, waar peper wordt ingekocht. Zoals in deel X, pag. 137 is vermeld, overlijden beide kapiteins aan de koorts. Uit het oogpunt van de navigatie gezien is de reis een succes, commercieel gezien zijn de resultaten armzalig. Het zal 70 jaar duren, voordat de Fransen zich weer in Azië laten zien.

3 Zie deel XV, noot pag. 171

4 De mandarijnen maten in de haven van Macau de schepen om havenbelasting en invoerrechten voor de handelswaar te berekenen. Direct contact met de mandarijnen bood de gelegenheidvia omkoping de handel te faciliteren.

5 Chincheo is de Portugese naam voor de kuststreek rond Amoy (Xiamen), tegenover Formosa, waar de machtige zeerover Zheng Zhilong alias Iquan in 1633 een Nederlands rskader uit de haven van Quemoy verjoeg, de Nederlandse Chinahandel in Fukien tijdelijk onmogelijk maakte en de Nederlandse positie op Formosa aan het wankelen bracht.

6 Wellicht bedoeld Danvers hier de plaats Mataram op het eiland Lombok

1.3 Pedro da Silva en António Telles de Menezes (1627-1640)