Categorieën
Portugees kolonialisme

Duarte Pacheco Pereira. Meer reizen naar Indië

Deel 4 Index

Hoofdstuk 1.

Meer reizen naar Indië

1.6 Duarte Pacheco Pereira

Geschreven door Arnold van Wickeren

De wapenstilstand die Francisco de Albuquerque met de zamorin heeft gesloten, is van korte duur. Het kapen van een aan Cali­cut behorend schip, dat met peper op weg is naar Cran­ganore, beschou­wt de zamo­rin niet ten onrechte als een schending van de wapen­stil­stand en dus als een reden om de vijan­delijk­heden te hervatten. Nog voordat Afonso de Albuquerque naar Portugal is vertrokken, is de oorlogs­toe­stand alweer ingetreden. De zamorin bereidt zijn nieuwe aanval met grote zorg voor. Hij verenigt vrijwel alle radja’s, ook die van T_n_r, Bespur, Cotugan en Corin, in een tegen Cochin en de daar aanwezige Portu­ge­zen gerichte alliantie. De zamorin weet dat de door de Portugezen bij hun strafex­pedi­ties verwoeste rijstvelden in de omgeving van Cochin tot schaarste van dit volksvoedsel moet leiden en dat rijst zal moeten worden aangevoerd vanaf de kust van Canara, ten noor­den van Malabar. De zamorin vraagt de Moor­se hande­laren af te zien van de verkoop van rijst aan Co­chin. Hierop ver­biedt Ismail Marak­kar, het hoofd van de islamiti­sche ge­meen­schap de rijsthan­del met Cochin. Duarte Pache­co, een be­kwaam en vinding­rijk man, bezweert de crisis door de voor­aanstaande Moorse handelaren in Cochin te gijzelen, om hierdoor de aanvoer van rijst af te dwingen.

De zamorin rust een grote vloot uit en brengt een enorme legermacht op de been. Gas­par Correia deelt mee dat de vloot uit 280 parãos en andere vaartui­gen be­staat en dat zij is voorzien van kanonnen. De legermacht zou bestaan uit 50.000 man, van wie 4.000 op de vloot. Legeraanvoerders zijn Naubea Darim, neef en troonopvol­ger van de zamorin, en Elancol, de radja van Repelim. Zij zouden over 382 ka­nonnen beschikken.

Tri­mum­para, de radja van Cochin, is hevig onge­rust over de formi­dabele tegen hem gerichte oorlogsin­span­ning. Hij vraagt hulp aan Duarte Pacheco en belast hem met het opperbevel. Deze moet het fort verdedi­gen met niet meer dan 100 Portu­gese en 300 Malabaarse soldaten, maar hij beschikt over de beste militai­re uitrusting van zijn tijd. De verdediging van de Cochin-stad laat Duarte Pacheco over aan de koning, die daarvoor over een flinke legermacht beschikt. Pache­co, die een zorgvuldige studie heeft gemaakt van de militaire topo­grafie van het gevechts­terrein, neemt eerst maatregelen om te verhinderen dat deser­teurs het eiland waarop het fort en Cochin-stad liggen, kunnen verla­ten. Deze be­staan daaruit dat hij in het midden van de rivier palissaden laat slaan, waarvan de zamo­rin, noch zijn bond­genoot weet heeft. Terwijl de leger­macht van Calicut onge­hinderd in het gebied van Co­chin doordringt, concentreert Duarte Pacheco zijn verdedi­ging op een smalle doorwaadba­re plaats naar zijn eiland. Zolang het leger van de zamorin nog niet aan de rivier bij ver­schijnt, laat Pacheco kleine groep­jes solda­ten aan­vallen uitvoeren aan de overkant op gebied van Repelim. Hierbij worden veel vreed­zame bur­gers gedood en menig dorp geplunderd en in brand gesto­ken. Terwijl de zamorin oprukt naar Repelim, trach­ten Arabi­sche kooplieden in Cochin een opstand uit te lok­ken. Hun plannen worden verijdeld door de waakzaamheid van Duarte Pacheco. De troe­pen van de zamo­rin worden ver­wacht bij Cambalam, vlak bij de doorwaadbare plaats naar het eiland van Cochin. Pacheco heeft hier zijn grootste schip liggen. Het is voorzien van kanonnen, andere vuurwa­pens en alle soorten militaire uitrusting. De vijf man die, onder bevel van Diogo Pereira, op dit schip zijn geplaatst, hebben opdracht de stad en het fort tegen alle aanvallen te verdedi­gen. Het fort heeft een bezet­ting van 35 man, onder leiding van Fer­dinão Corre­a. Voorts beschikt Pacheco over een karveel, onder bevel van Pero Rafael, met een bemanning van 26 koppen. Omdat het ande­re karveel voor reparatie uit de vaart genomen is, rust Pa­che­co twee kleinere vaartuigen uit: een onder Diogo Pet­rez met 23 man en het ander onder zijn eigen bevel met 22 koppen. Ter ondersteu­ning van deze kleine troepenmacht heeft Tri­mum­para nog slechts 5.000 man over; de rest is overgelopen naar de zamorin. De vorst­ staat van zijn geslon­ken leger 500 man af, die moeten hel­pen het Portuge­se fort te verde­digen. Voordat het vijan­delij­ke leger Camba­lam heeft bereikt, heeft Pacheco zijn verdedi­ging georgani­seerd. Omdat de aanval de beste verde­diging is, vaart Pacheco met een klein aantal mannen naar de ha­ven van Repe­lim. Een afdeling boog­schutters tracht een landing van de Portugezen te ver­hinde­ren. In een ge­vecht dat ver­scheidene uren aan­houdt, wor­den de boog­schut­ters teruggedreven. Duarte Pacheco neemt Repelim in en steekt de stad in brand, daar­na trekt hij zich terug, een kudde buitgemaak­te ossen met zich meevoerend.

De volgende dag verschijnt de zamorin met zijn gehele leger­macht, die ondersteund wordt door 160 schepen. Hieronder bevinden zich 76 parãos die, op advies van de twee Mila­nese deser­teurs, zijn overdekt met zakken gevuld met ka­toen. Deze gevulde zakken dienen de vaartuigen te bescher­men tegen kanons­kogels. De Milanezen hebben voor de zamorin ook verschillende bronzen kanonnen gegoten en andere techni­sche oorlogs­voorbereidingen getroffen; zo gaan op hun advies twintig met kettingen aan elkaar ver­bonden parãos de rest van de vloot vooraf. De kapiteins daarvan hebben op­dracht een karveel aan te vallen en dat, met be­hulp van enterhaken, zo snel mogelijk te veroveren. Duarte Pache­co heeft een soort­gelijk plan ontwikkeld; met drie, ook met kettingen aan elkaar bevestigde vaartui­gen, belet hij de parãos de toegang tot de rivier.

Bij de eerste aanval deserteren de 500 soldaten, van ko­ning Tri­mumpara; zij laten de verdediging over aan Pa­checo, met zijn 111 Portugezen. Deze verdedigen zich dap­per tegen de overmacht. Een schot uit een zwaar kanon doet de ketting, waarmee de twintig parãos met elkaar verbonden zijn, bre­ken. Vier daarvan moeten zich terugtrek­ken; acht worden tot zinken gebracht en de overige trek­ken zich vervolgens ook terug. Daarmee is de eerste aanval achter de rug. De volgen­de aanval wordt ingezet door Elancol, radja van Repe­lim, die zijn troepen tot dan toe in reserve heeft gehouden. Tegelij­k met de aanval van Elancol tracht de zamorin met zijn hoofd­macht de rivier over te komen bij de zwaarbe­waakte door­waadbare plaats. On­danks hardnek­kige pogin­gen lukt dat niet. De aanval­lers geven tenslotte hun zinloze pogin­gen op. Zij laten 1030 gesneuvelden achter. De Portu­gese verde­di­gers hebben wel enkele gewon­den, maar in het geheel geen do­den te be­treu­ren.

Na deze overwinning repareren de Portugezen hun schepen. Het karveel dat voorheen in reparatie was, kan ook worden ingezet. Op advies van waarzeggers ziet de zamorin voorlo­pig van een nieuwe aanval af. Duarte Pacheco geeft hem echter geen rust. Hij steekt over naar Cambalam, ver­woest het land, steekt dorpen in brand, doodt vele inwoners en trekt zich met een flinke buit terug. Ondertussen ontvangt de zamorin ver­sterkingen uit Calicut: 200 oorlogsschepen, 80 kleinere vaar­tuigen en 15.000 man. Hij laat een van zijn bevelhebbers met 70 parãos een aanval uitvoeren op het schip dat de stad Cochin verdedigt. Het is zijn bedoeling Portu­gese verdedigers van de doorwaadbare plaats weg te lokken, waardoor hun verdedigingsmacht zou worden ge­splitst. Pa­checo zeilt, met een van de karvelen en een klei­ner schip naar Cochin. De bij Cochin gelegen vijandelijke sche­pen vluchten daarop zo snel mogelijk naar de haven van Repe­lim. Hierop keert Pa­checo, in plaats van hen te volgen, naar zijn vroegere positie terug. Bij Cambalam aange­komen, blijken de Portuge­zen zich daar in groot gevaar te bevinden. Het karveel heeft een serieuze aanval te verduren gehad. De zakken met katoen, die de romp van het schip moesten beschermen, zijn van beide zijden verdwenen; het schip zit vol gaten en de tuiga­ge is vernield. De kleinere vaartuigen zijn er niet veel beter aan toe. De vijand was doende met een dubbele aanval, zowel te land als ter zee. Omdat Duarte Pache­co geheel onver­wachts met zijn twee schepen terug­keert, kan hij de eenhe­den van de zamorin in de rug aanval­len. De slag is furieus, maar tenslot­te moet de zamorin wij­ken en na het verlies van 79 parãos en 290 man, slaan de aanvallers op de vlucht.

De zamorin is woedend over zijn tweede nederlaag. Na hergroepering van zijn strijdkrachten valt hij opnieuw aan. Pacheco heeft zijn mannen bevolen zich benedendeks te verbergen, om de zamorin te doen geloven dat zij gewond en volledig uitgeput zijn. Het plan werkt. Op het moment dat de aanvallers, denkend dat de Portugezen niet meer in staat zijn zich te verdedigen, dicht naderen, laat Pacheco zijn man­nen het vuur openen, met alle wapens waarover zij beschik­ken. Verschillende parãos worden tot zinken ge­bracht en de andere worden uit elkaar geschoten, waarop de vijand de aanval snel afbreekt. De radja van Repelim verza­melt zijn strijdkrachten en zet hen aan tot een nieuwe aanval. De schrik zit er bij de aanvallers zo goed in, dat zij de Portugese schepen niet meer dicht durven te naderen. Terwijl Elancol nog aan­valt, geeft de zamorin zijn opperbe­velhebber Naubea Darim op­dracht de toegang tot Cochin-eiland te forceren bij de door­waadbare plaats, waar het karveel van Diogo Pereira ligt. De troepen van Calicut worden zo enthousiast verwel­komd, dat zij hun aanval staken, als zij 60 parãos en 600 man verloren hebben.

Nu ook de derde aanval mislukt is, keert de zamorin met zijn vloot terug naar Calicut. Pacheco valt de vloot aan en voert daarna een landing uit in vijandelijk ge­bied, die weer veel burgers het leven kost en waarbij ver­schillende dorpen in brand worden gezet. Waarschijnlijk wil de zamorin afzien van een nieuwe aanval, maar de radja van Repelim, zijn Moorse adviseurs en de twee Milanezen houden hem voor, dat zijn reputatie hierdoor zou worden geschaad. Zij advise­ren de vorst het eiland van Cochin te veroveren door bij de door­waadbare plaatsen bij Palignard en Palurt aan te val­len. Hiermee stemt de zamorin in. Duarte Pacheco, die het nieu­we aanvalsplan aan de weet komt, gaat met 200 man van Trimumpara en een handvol Portugezen naar Palignard. Hij stuit daar op een vijandelijke eenheid, die hij verslaat. Hij maakt vijftig gevangenen, en doodt de meeste andere tegen­standers. Hij zeilt vervolgens naar Palurt, circa twee mijl van Palig­nard en verneemt daar dat de zamorin de volgende dag een beslis­sing zal trachten te forceren bij Palignard. Hij laat enige van zijn officieren en zijn grootste schip in Palurt ach­ter, nadat hij de bomen aan de overkant van de door­waad­bare plaats heeft laten kappen, zodat zij de vijand geen bescherming kunnen bieden. Dan haast hij zich met zijn kleinere schepen naar Palignard terug. Pacheco heeft vast­gesteld dat de rivier niet op beide plaatsen tegelijkertijd doorwaadbaar is en dat de rivier bij Palignar niet kan worden overgestoken bij hoog water, terwijl het te ondiep is om zelfs de kleinste schepen doorgang te verlenen. De ondiepte bij Palurt kan slechts bij hoog water door schepen gepas­seerd worden. Dus als bij Palignard de rivier doorwaadbaar is, kunnen bij Palurt geen schepen passeren, terwijl de rivier daar dan te diep is, om te doorwaden. Deze vaststellingen zijn van groot belang voor het verdedigingsplan. Bij elk punt houden enige mannen de wacht, terwijl een signaal wordt afgesproken om elkaar te waarschuwen. De volgende dag verschijnt de kroonprins van Cochin met 600 man ter assis­tentie van de Portugezen. De troepen van Calicut vallen bij het aanbreken van de dag aan bij Palurt. Zij schieten met hun kanon op het kar­veel, terwijl 250 van hun vaartuigen naderen. Voordat deze er zijn, steekt Pacheco met een aan­tal van zijn mannen de rivier over, valt de vijandelijke positie aan en maakt het vijandelijke geschut onklaar. Als de vijan­delijke schepen kort daarna arriveren, vallen zij de Portugese schepen aan. In een lang artillerieduel, worden vele parãos tot zinken gebracht, terwijl andere afdrijven. De radja van Repelim doet pogingen om zijn troepen de rivier te doen oversteken, maar deze pogingen, waar­bij veel aanval­lers sneuvelen, worden telkens verij­deld. Na bij Palurt te zijn teruggeslagen, komen de zamorin en Naubea Darim met een grote legermacht naar Palignard. De pogingen de rivier daar over te steken, worden door Naubea Darim persoonlijk ge­leid. Na twee mislukte pogingen, waar­bij de troepen van Calicut aanzienlijke verliezen lijden, breekt in hun kamp de pest uit, waardoor plotseling voorlopig een eind komt aan de operaties.

Duarte Pacheco benut de ge­vechts­pauze om zijn schepen te repareren en op­nieuw van wapens en ammunitie te voorzien. Hij laat aan een groot aantal stokken scher­pe punten snijden, die in het vuur worden verhard. De stokken worden, met de scher­pe pun­ten naar boven, bij de door­waadbare plaats diep in de rivier­bodem geslagen. De punten bevinden zich bij laag water onder de waterspiegel, zodat zij vanaf de oever niet zicht­baar zijn. Deze maatrege­len worden geno­men om te verhin­deren dat de rivier te voet kan worden overge­sto­ken. Na enige tijd valt de zamorin weer aan. De voorhoede be­staat uit 4.000 zorgvul­dig gese­lecteer­de man­schappen, die dertig bron­zen kanonnen met zich voeren. Deze eenheid wordt ge­volgd door een leger van 12.000 soldaten, onder bevel van Naube­a Darim. Dan volgt de radja van Re­pelim met eenzelf­de aantal manschap­pen, terwijl de 15.­000 solda­ten van de zamorin de achterhoede vor­men. Om deze formi­dabele macht te weer­staan, beschikt Pacheco over twee schepen met veertig Portu­gezen en 200 man van Trimum­para. De hulp­troepen zijn gelegerd achter een borst­wering op een gemak­ke­lijk te verdedigen plaats. Deson- danks deser­te­ren zij bij de eerste aanval. De vijand tracht met zijn ka­nonnen de Portugese schepen van hun gunstige positie te verdrijven. Pacheco wacht aan­vankelijk met het vuur te beantwoorden, maar dan vaart hij dichter naar de kant, om de aanvallers de volle laag te geven. De Portugese kanon­niers schieten met al hun ge­schut zo hevig en nauw­keurig dat de aanvallers dek­king moeten zoe­ken in de omrin­gende bossen. Dan arriveert Naubea Darim met zijn troepen. Zij dringen de rivier in, maar moe­ten zich onder het hevige Portugese vuur terugtrekken. Als tenslotte ook de zamorin met zijn leger aangekomen is, moe­digt hij persoon­lijk zijn mannen aan de rivier door te waden. De vorst moet zich van de rivieroever terugtrek­ken, als twee officieren aan zijn zijde worden gedood. Er ontstaat zo’n gedrang, dat zij die het dichtst bij de rivieroever staan, door de opdringende mas­sa’s achter hen het water worden ingeduwd. Officie­ren dwingen hen, die voor het geschut van de Portugezen te­rug­dein­zen, met de punt van hun zwaard in hun rug de rivier over te steken. Zodra de aanval­lers op de scherpe punten van de stokken stappen, waarbij menig­een ten val komt, is de ver­warring compleet. De vijan­den in de rivier, die niet vooruit kunnen door de spiezen, maar even­min terug kunnen door de opdrin­gende me­nigte achter hen, vormen een gemak­kelijk doelwit voor het Portu­gese ge­sc­hut. Om niet volledig door de horden onder de voet te wor­den gelopen, blijven de Por­tuge­zen hen onophoudelijk be­schie­ten. Hier­bij ontsnapt de zamo­rin op­nieuw maar net aan de dood. Aan de urenlan­ge slach­ting komt pas een einde als de vloed opkomt en de aanval wel moet wor­den afge­bro­ken. Bij deze laatste poging de Portuge­zen te verdrij­ven, heeft de zamorin meer man­schap­pen en vaartuigen verloren dan bij alle voor­gaande pogingen teza­men.

Zodra de vijand is vertrokken, komt Trimumpara zijn geluk­wensen aan Duarte Pacheco aanbieden. Deze laat de radja zijn dappere, maar uitgeputte manschappen verversingen aanbieden. Pacheco’s belangrijkste zorg is zijn schepen te repareren en opnieuw gevechtsklaar te maken, om op alles voorbereid te zijn. De zamorin is natuurlijk woedend dat hij tegen zo weinig Portugezen zoveel mensenlevens heeft moeten offeren. De radja van Repelim, raadt de zamorin aan, nu het met de wa­pens niet gelukt is, zijn doel te ver­wezenlij­ken door de Portugezen te laten vergiftigen. Hij koopt daar­toe inwoners van Cochin om, die voedsel aan de Portugezen leveren. Het plan wordt aan Duarte Pacheco verraden en deze laat telkens als er voedsel wordt ingekocht eerst de verkoper daarvan eten. Zodra Elancol moet vaststel­len dat zijn opzet is mislukt, besluit hij uit wraak in het ge­heim ‘s nachts een aantal van zijn man­nen naar Cochin te zenden. Zij moeten de stad in brand steken en zich in de verwar­ring die dan ontstaat, tegen de inwoners keren. De waak­zaam­heid van Duarte Pacheco doet ook dit plan misluk­ken. Nu besluit de zamorin verwoestende stroop­tochten op de kust van Cochin te ondernemen. Het wordt opnieuw geen suc­ces. Bij verschillende gelegenheden verliest hij parãos aan de Portu­gezen, die de kust beschermen.

Tenslotte besluit de zamorin nog maar weer eens een grote aanval te ondernemen. Hij brengt een leger van 30.000 man op de been, waaraan Elancol nog een groot aantal man­sc­hap­pen toevoegt. De gezamenlijke vloot bestaat uit 100 grote sche­pen, 110 parãos en 80 pinassen. Nieuw is dat acht parãos van een opbouw worden voorzien, waarin een kanon wordt ge­plaatst. Naast de bouw van acht ge­schutskoepels, laat de zamorin een groot vlot van bij elkaar gebonden bal­ken ma­ken. De bedoeling is dat het vlot in brand wordt gestoken en dat het met de stroom mee naar de Portuge­se schepen drijft, om ook deze in brand te ste­ken. De voor­bereidingen blijven niet geheim en Duarte Pacheco neemt hiertegen zijn maatrege­len. Hij laat enige carré’s maken van een aantal 25 meter lange masten en deze ankert hij voor zijn schepen, om het bran­dende vlot uit de buurt te houden. Ook laat hij op het eiland Arraul enige voorposten van de vijand overrompe­len. Daarna keert hij terug naar zijn sche­pen, om de grote aanval af te wachten. In de och­tend­sche­mer van de dag daarop komt de vijande­lij­ke vloot in zicht en kort daarna komt het brandende vlot naar de schepen drij­ven. Het botst tegen de masten en veroorzaakt geen scha­de. Als bij de daaropvol­gende algeme­ne aanval de Por­tuge­zen door de vijandelijke overmacht overweldigd dreigen te wor­den, wordt een van de drijvende geschutskoepels door een vol­treffer geraakt. Kort daarop wordt een tweede parão met een geschutskoe­pel vernield, terwijl veel andere vijan­delijke parãos eveneens tot zinken worden gebracht. Dan doet de zamorin zijn troe­pen de rivier doorwaden. De be­wus­te plek wordt bewaakt door twee kleine schepen, onder bevel van Christop­hor Jusart en Simão Andrade. Zij worden bijgestaan door enige pa­rãos en een inheem­se strijd­macht van 1.000 man, onder de kroon­prins van Co­chin. De strijd is hevig en duurt van ‘s morgens vroeg tot de avond valt. Dan maakt een uitzonderlijk hoog hoogtij een einde aan de pogin­gen van de troepen van de zamorin de rivier over te steken. De vorst moet vaststellen dat hij weer veel man­schappen en talrijke vaartui­gen verlo­ren heeft, zonder ook maar enig resul­taat geboekt te heb­ben.

De zamorin, die na zoveel mislukkingen, niet meer gelooft de Portugezen met militaire middelen van de kust van Mala­bar te kunnen verdrijven, wil terugkeren naar Calicut. Zijn omge­ving verleidt hem ertoe nog een laatste poging te wagen. Maar omdat noch hijzelf, noch zijn troepen in het slagen van de onderneming gelo­ven, blijft het bij een half­hartige aanval, die gemakkelijk kan worden afgeslagen. Daarop keert de zamorin met zijn overgebleven troe­pen naar Calicut terug. In de strijd, die vijf maanden heeft ge­duurd, heeft Calicut 19.­000 man en een aanzienlijk aantal vaartuigen verloren. Spo­edig na het staken van de vijande­lijkheden wordt er vrede tussen Calicut en Cochin gesloten. Koning Trimumpa­ra is Duarte Pacheco zeer dankbaar dat hij hem en zijn kleine koninkrijk tegen zo’n machtige vijand effectief verde­digd heeft. Hij verheft hem in de adelstand en beloont hem met vorstelijke geschenken.

Tijdens de strijd heeft het gerucht zich langs de kust van Malabar verspreid, dat alle Portugezen in Cochin gedood zijn. De kleine groepen Portugezen in de factorijen van Can­nanore en Quilon vrezen voor hun leven. Zodra dat mogelijk is, gaat Duarte Pacheco naar Quilon. Hij consta­teert dat de Arabie­ren daar een Portugees hebben gedood en dat er Arabi­sche sche­pen geladen worden, terwijl die van koning Manu­el leeg in de haven liggen. Pacheco wijst de autoritei­ten in Quilon erop dat zij, op basis van het met de Portuge­zen gesloten verdrag, verplicht zijn eerst hun schepen te laden en pas daarna die van de Arabieren. De aan­gesproke­nen antwoor­den dat zij de druk van de machti­ge en rijke Arabi­sche koop­lieden hun schepen eerst te laden niet heb­ben kunnen weer­staan. Pa­checo krijgt toestemming de lading uit de Arabi­sche schepen over te nemen in zijn eigen schepen. Hij doet dit tegen betaling van de volledige waarde van de lading aan de betreffende kooplieden. Daarna kruist Pacheco langs de kust, waarbij hij verschillende schepen neemt en plundert, voordat hij naar Cochin terugkeert.

Vasco da Gama heeft koning Manuel er met klem op gewe­zen, dat de Portugese strijdkrachten in Indië verster­king behoeven. Koning Manuel heeft daartoe nieuwe sche­pen laten bouwen. In het voorjaar van 1504 wordt een vloot van dertien schepen uitgerust. Lopo Soares de Albergaria, onder wiens bevel de vloot staat, is tevens de kapitein van het vlaggeschip. De kapiteins van de overige twaalf schepen zijn: Pero de Mendoça, Lionel Coutinho, Tristão da Silva, Lopo Mendes de Vasconcellos, Fili­pe de Castro, Vasco de Silvei­ra, Ma­nuel Teles Barre­to, Afonso Lopez da Costa, Pero Dinis de S­etúbal, Vasco Car­valho, opnieuw Pero Afonso de Aguiar en Lopo de Abreu da Ilha, die de toevoeging aan zijn naam te danken heeft aan zijn ontdek­king van een groepje kleine eilandjes, de Baixos da Judia, thans Bassas da India, in de Straat van Mo­çambi­que, ten zuidoosten van Sofala. De vloot zeilt op 22 april met 1.200 man uit. Het is op deze heenreis dat Pero Afonso de Aguiar volgens Dr. Lobato zijn eerder be­schreven bezoek aan Sofa­la brengt. De daarbij gebleken bereidheid van de sjeik van Sofala vriend­schap­pelij­ke be­trekkingen met de Portugezen aan te gaan, zou het gevolg zijn van het ­optre­den van Ruy Lourenço Ravas­co, dat de sjeik onge­twij­feld ter ore is geko­men. In Moça­mbi­que en in Malin­di ver­neemt Albergaria veront­rus­tende berich­ten over de invasie van Calicut in Cochin. Hij haast zich daarom Mala­bar te berei­ken. Bij Ange­diva treft hij Antó­nio Saldan­ha en Ruy Lourenço Ravasco, die doende zijn hun sche­pen gereed te ­maken voor een nieuwe strooptocht voor de kust van Cam­bay, tegen Moor­se sche­pen die uit Mekka terugke­ren. Albergaria verneemt ook dat het leger van de zamorin versla­gen is door het held­hafti­ge optre­den van Pache­co Perei­ra en dat zich in Calicut een aantal Portuge­se gevangenen uit de vloot van Cabral bevin­dt. Albergaria geeft aan Saldan­ha en Ravasco opdracht zich bij zijn vloot te voegen. Na Cannano­re te hebben aange­daan, verschijnt de gehele vloot voor Calicut. Albergaria eist vrijla­ting van de gevange­nen en uitlevering van de twee Milane­se verra­ders. Bij afwe­zig­heid van de zamorin, zijn de autori­teiten wel bereid de Portu­ge­zen vrij te laten, maar weigeren zij de twee Milane­zen uit te leveren. Albergaria neemt geen genoegen met de ge­deelte­lijke inwilli­ging van zijn eisen en bom­bar­deert twee dagen lang de stad. Na grote schade te heb­ben aange­richt en 300 inwo­ners te hebben gedood, zeilt de Portugese vloot naar Cochin. Albergaria arri­veert daar op 14 september 1504, juist op het moment dat Duarte Pacheco Pereira terug­keert uit Qui­lon.

In Cochin verneemt Albergaria dat Mammali, de admiraal van de vloot van Calicut, Cranganore, een stad aan het einde van een kreek, met een uitstekende haven, tot zijn uitvals­ba­sis tegen Cochin heeft gemaakt. Vanuit Cranganore wor­den stroop­toch­ten tegen Cochin ondernomen en wordt een nieu­we grote aanval voorbereid. De koning van Cochin vraagt Albergaria tegen de stad op te treden. De Portuge­se vloot doet een aanval op Cranganore en vernielt daarbij veel vijan­delijke vaartuigen. Mammali zelf en zijn twee zonen sneuve­len in de strijd. De Portugezen gaan aan land om de huizen te plunde­ren, maar de nairs, onder Naubea Darim verzetten zich hevig. Na hem verslagen te hebben, geeft Albergaria opdracht Cranganore in brand te steken. Hierbij wor­den de huizen van de christenen van Sint Thomas zo­veel mogelijk gespaard, terwijl de huizen van Moren en joden het moeten ontgelden. Er wonen sedert eeuwen veel joden, die Cranga­nore als een heilige stad beschouwen. Na de ver­woesting verlaat de joodse gemeenschap Cranga­nore en vestigt zich in Co­chin en omge­ving. Albergaria laat Ma­nuel Teles Barreto met vijf naus en 300 man achter, om Cochin te be­scher­men. Hij neemt Duarte Pacheco met zich mee. Terwijl de rest van de vloot langs de kust kruist, krijgt Lopo Soares de Albergaria bij Pandarani Kollam een grote Moorse vloot in het vizier. Zij bestaat uit 17 van kanonnen voorziene sche­pen die een strijdmacht van 4.000 man aan boord heb­ben. De schepen zijn, gela­den met koop­waar, op weg naar Cairo en Mek­ka. In feite is sprake van een evacua­tie van Arabische kooplieden, wier handel en leven door het optre­den van de Portu­gezen voort­durend in gevaar is en die het in Indië voor gezien hou­den. Zij zijn met hun familie en hun bezit op weg naar het Mid­den-Oos­ten. Albergaria valt de vloot aan met twee karve­len en vijftien andere sche­pen. Na een bitter gevecht, waar­bij 2.000 Moren omko­men, verlie­zen zij al hun sche­pen. Die worden, na geplun­derd te zijn, tot zin­ken gebracht of in brand gesto­ken. Voor de zamorin bete­kent het vertrek van de Arabische kooplieden, op wier hulp hij altijd kon rekenen, een groot verlies.

Lopo Soares de Albergaria zeilt begin januari 1506 terug naar Por­tugal. Hij arriveert daar 20 juli van dat jaar, met der­tien rijkgeladen schepen. Drie schepen behoren niet tot zijn eigen vloot, maar hebben deel uit gemaakt van eerdere vloten. Hier staat tegenover dat Albergaria drie schepen van zijn eigen vloot verloren heeft: van het schip van Pero de Men­doça, dat bij Mosselbaai gestrand zou zijn, is nimmer iets verno­men; twee andere schepen, waarvan een onder kapi­tein Diogo Fernandes Pereira, zijn bij Socotra verloren gegaan, nadat zij verschillen­de prijzen hadden gemaakt.

Duarte Pacheco Pereira ontvangt van koning Manuel alle eer. Vergezeld door de koning zelf schr_dt de illustere kapitein in een processie van de kathedraal van Lissabon naar het Kloos­ter van São Domingos. Hier releveert de bisschop van Viseu, Dom Diogo Ortiz de Vilhe­gas, een befaamd kosmo­graaf en destijds adviseur van koning João II, in een dankgebed de vele dap­pe­re daden van Duarte Pacheco. Ook in vele andere steden en dorpen van Portugal wordt zijn terugkeer ge­vierd, terwijl koning Manuel de paus en vele christelijke vorsten in Europa bericht over zijn roemrijke optreden tegen de ongelo­vigen in Mala­bar, dat de Portugese positie aldaar voor enige tijd heeft veiliggesteld. Duarte Pacheco wordt beloond met zijn benoe­ming tot gouverneur van het kasteel São Jorge da Mina. Later valt hij in ongena­de, nadat zijn vijan­den daar de koning hebben laten weten dat hij goud verduis­terd heeft. De eertijds beju­belde held geraakt in de gevan­ge­nis, totdat blijkt dat hij valselijk beschuldigd is. Pacheco wordt daarop vrijge­laten en in zijn waardig­heid hersteld, maar slijt deson­danks zijn laatste dagen in vergetel­heid en armoede. Jaime Cor­tesão rekent Duarte Pacheco tot de grootste figu­ren onder de Portu­gese ridders die roem hebben geoogst in Oost-Azië. Camões noemt Duarte Pacheco Pereira Aqui­les Lusita­no (Portuge­se Achil­les), niet in het minst om zijn ver­dien­sten als zee­vaar­der en kos­mograaf. Zijn beroemde werk Esme­raldo de Situ Orbis (1505-1508) behoort tot de groot­ste monumenten van weten­schap­pelijke geografie en zee­vaart­kunde uit de eerste helft van de 16e eeuw.

2.1. Egypte en Venetië na het verlies van hun handel in specerijen