Geschreven door Arnold van Wickeren
Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 4
Meer reizen naar Indië, De Estado da India, De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida, Het goud van Monomotapa.
Verantwoording
Inleiding
Hoofdstuk 1. Meer reizen naar Indië
1.1. De derde expeditie naar Indië
1.2. De tweede reis van Vasco da Gama naar Indië
1.3. Aankomst en verblijf in Malabar
1.4. Vertrek uit Cochin; aankomst in Lissabon
1.5. Oorlog met Calicut
Hoofdstuk 2. De Estado da India
2.1. Egypte en Venetië na het verlies van hun handel in specerijen
2.2. Het regimento van Francisco de Almeida
2.3. Bouw van het fort in Kilwa; vernietiging van Mombaça
2.5. Problemen in Kilwa
2.6. Dom Francisco de Almeida in Indië (1505-1507); de ontdekking van Ceylon (1505)
Hoofdstuk 3. De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida
3.1. De vloot van Tristão da Cunha en Afonso de Albuquerque; eerste etappe naar Moçambique (1506-1507)
3.3. Hoja (Angoche), Brava en Socotra (1507)
3.4. De kust van Oman en de aanval op Ormoez (1507-1508)
3.5. De zeeslag voor Chaul (1508)
3.6. Dom Francisco de Almeida en Afonso de Albuquerque
3.7. De kust van Oost-Afrika (1507-1509)
Bijlage: Het goud van Monomotapa
Verantwoording
Bij het schrijven van mijn door de Hogeschool Alkmaar in 1994 uitgebrachte `Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee’ (ISBN 90-802098-1-3) heb ik, om het eendelige werk niet te omvangrijk te maken, veel zaken beknopter moeten bespreken dan mij lief was. De onvrede over deze beperking en het feit dat ik in 1996, door VUT, over veel vrije tijd ben gaan beschikken, hebben tot het besluit geleid mij veel diepgaander dan eerst met het onderwerp van mijn boek te gaan bezighouden. Dit resulteert in een reeks afzonderlijke deeltjes van ruim 200 pagina’s, waarvan het aantal niet van te voren is bepaald. De werkjes verschijnen in een beperkte oplage en zijn bestemd voor bibliotheken en voor genteresseerden uit eigen kring. Met de uitgifte van de deeltjes wordt geen commercieel doel nagestreefd en de uitvoering is dan ook zo goedkoop mogelijk gehouden. Dat bij het schrijven van de opeenvolgende werkjes gebruik wordt gemaakt van veel nog niet eerder geraadpleegde literatuur, spreekt voor zich.
Mijn fascinatie betreft vooral de volgende aspecten van de Portugese geschiedenis: de wereldwijde maritieme expansie in de 15e en de eerste helft van de 16e eeuw; het langzame verval van de Portugese positie in Azië in de tweede helft van de 16e eeuw en de vrijwel volledige teloorgang van deze positie in de 17e eeuw, door toedoen van de VOC, een macht die, niet minder vastbesloten en agressief dan de Portugezen een eeuw eerder, zich heeft meester gemaakt van de rijkdommen van het Oosten; de eindstrijd om Brazilië, tegen de WIC, na het herwinnen van de Portugese onafhankelijkheid in 1640; de bloei en het verlies van Brazilië in de 18e, respectievelijk de 19e eeuw; de uitbouw van het koloniale rijk in Afrika naar de binnenlanden aan het einde van de 19e en in de eerste helft van de 20e eeuw en uiteindelijk het einde van de koloniale droom een kwart eeuw geleden. Deze en soortgelijke zaken komen uitvoerig in mijn werk aan de orde, terwijl de ontwikkelingen in Portugal zelf de noodzakelijke achtergrondinformatie verschaffen, waaruit het optreden overzee kan worden begrepen.
De opzet is in elk deeltje, naast een bespreking van de binnenlandse situatie in een bepaald tijdvak, de verrichtingen van de Portugezen overzee, gedurende ditzelfde tijdvak, in de verschillende continenten te bespreken. Door deze werkwijze krijgt de maritieme expansie van Portugal extra reliëf. Bij dit vierde deel heb ik een uitzondering op deze werkwijze moeten maken. Een redelijk volledige beschrijving van de vestiging van de Portugese militaire en commerciële macht langs de boorden van de Indische Oceaan in het begin van de 16e eeuw vergt zoveel ruimte, dat de behandeling van de maritieme expansie langs de westkust van Afrika en de kusten van Amerika in dezelfde periode eerst in een volgend deel kan worden opgenomen.
Dit vierde deel behandelt de Portugese expansie onder koning Manuel (1495-1521) in het gebied van de Indische Oceaan in de jaren 1501-1509, dat wil zeggen vanaf de reis van João da Nova Castela tot aan het aftreden van de eerste onderkoning van Portugees Indië, Dom Francisco de Almeida en de ambtsaanvaarding van zijn opvolger, gouverneur-generaal Afonso de Albuquerque. Dit deel bevat geen samenvatting van de Portugese geschiedenis tot aan de troonsbestijging van koning Manuel. Daarvoor wordt naar Deel III verwezen, waarin ook de regeringsperiode van deze vorst uitvoerig is belicht. In paragraaf 1.1 zijn wel de resultaten opgenomen van de in Deel III uitvoerig besproken eerste reis van Vasco da Gama naar Indië (1497-1499) en van de tocht van Pedro Álvares Cabral naar Brazilië en Indië (1500-1501), omdat de in dit deel besproken expansie direct op deze reizen aansluit.
Er is veelal gebruikgemaakt van, van annotaties voorziene, moderne vertalingen van de oorspronkelijke bronnen en van secundaire literatuur, waarin veelvuldig uit de oorspronkelijke bronnen is geciteerd. Hierna volgt een opsomming van de meest geraadpleegde werken; in het laatste deel van dit werk zal een volledige literatuurlijst worden opgenomen. Vanzelfsprekend zijn er ook artikelen geraadpleegd. Geen daarvan behoort thuis in bovenstaande lijst van de belangrijkste geraadpleegde literatuur. Hetzelfde geldt voor gegevens verkregen door zoeken op het `World Wide Web’, dat slechts een aantal biografische bijzonderheden van verschillende in het boek voorkomende personen heeft opgeleverd.
In verschillende geraadpleegde boeken zijn tegenstrijdigheden in de diverse kronieken in voetnoten toegelicht. Interessante verschillen in de kronieken zijn in dit boek in de tekst opgenomen en kleine verschillen zijn meestal genegeerd. Om de leesbaarheid van het boek te bevorderen, is afgezien van het opnemen van voetnoten. In de `Index’ zijn onder meer alle in het boek voorkomende personen en alle geografische namen opgenomen. Een aantal kaarten en de `Verklarende woordenlijst’ completeren het geheel.
Veel is gebruikgemaakt van:
– The Portuguese in India van Frederick Charles Danvers, W.H. Allen & Co. Ltd., London, 1894.
Dit tweedelige werk, dat onder meer gebaseerd is op de zestiende-eeuwsekronieken van João de Barros, Fernão Lopes de Castanheda en vooral van Gaspar Correia, bevat een gedetailleerd chronologisch overzicht van het Portugese optreden aan de kusten en in de wateren van de Indische Oceaan. Dit werk heeft mede gediend als `checklist’ voor het verzamelen van te raadplegen gespecialiseerde en vaak ook recentere werken.
Voor de beschrijving van de vestiging van steunpunten aan de Oostafrikaanse kust is dankbaar geput uit Eric Axelsons uitstekende boek:
– The Portuguese in South-East Africa 1488-1600, C. Struik (PTY) LTD., Johannesburg, 1973,
aangevuld met het befaamde werk:
– L’economie de l’empire Portugais aux XVe et XVIe siècles van Vitorino Magalhães-Godinho, S.E.V.P.E.N., Paris, 1969;
Bij de behandeling van de tweede reis van Vasco da Gama naar Indië (paragraaf 1.3) is vooral afgegaan op:
– The three voyages of Vasco da Gama and his viceroyalty, zijnde de vertaling van de Lendas da India van Gaspar Corre(i)a, door Henry E.J. Stanley voor The Hakluyt Society, London, 1869.
De beschrijving van de ontdekking van Ceylon, opgenomen in paragraaf 2.6), is ontleend aan:
– Ceylon and the Portuguese 1505-1658 van P.E. Pieris, Ceylon Civil Service, Kandy, 1920.
Andere veel geraadpleegde boeken zijn:
– História dos Descobrimentos Portugueses, Terceiro volume, van Jaime Cortesão, Circulo de Leitores, Lisboa, 1979;
– K.M. Panikkars Malabar and the Portuguese: Being a History of the Relations of the Portuguese with Malabar from 1500 to 1663, uitgegeven door D.B. Taraporevala Sons & Co., Bombay, 1929;
– The Portuguese in India van N.M. Pearson, (The New Cambridge History of India), Cambridge University Press, Cambridge, 1987;
– Asian Trade and European Influence in the Indonesian Archipelago between 1500 and about 1630, van M.A.P. Meilink-Roelofsz, Martinus Nijhoff,
‘s-Gravenhage, 1962;
– A história dos descobrimentos portugueses van Damião Peres, Vertente, Porto, 1982;
– História dos Descobrimentos Portugueses, 4e edição, Damião Peres, Vertente, Porto, 1992;
– The Portuguese Seaborne Empire 1415-1825, van Charles Ralph Boxer, Hutchinson & Co. Ltd., London, 1969;
– The Portuguese off the South Arabian Coast, R.B. Serjeant, Oxford at the Clarendon Press, London, 1963;
– Les relations de l’Iran avec l’Europe Occidentale à l’epoque Safavide, Khanbaba Bayani, Université de Paris, 1937;
– O Livro de Duarte Barbosa, Introdução e Notas de Neves Águas, Publicações Europa-Am_rica, Lda.
Velen hebben mij gestimuleerd bij het schrijven van dit deel. Mijn dank gaat uit naar mijn schoondochter Bianca Van Wickeren-Koomen, die ook het manuscript van Deel IV op taalkundige en andere onvolkomenheden heeft doorgenomen. Voor wat daarbij onopgemerkt is gebleven, ben ik als schrijver uiteraard alleen zelf verantwoordelijk. Mijn dank gaat ook uit naar Rob Struyk, van wiens kantoorapparatuur steeds gebruik gemaakt kon worden, en naar Piet Vermaas, die desgevraagd telkens bereid bleek, samen met mij, op het World Wide Web naar gegevens te speuren. Ik betrek mede in mijn dank de medewerkers van de repro-afdeling van Hogeschool Alkmaar, die ook dit deel hebben gedrukt en mij alle medewerking hebben verleend bij het kopiëren van te raadplegen literatuur. Tenslotte spreek ik in het bijzonder mijn dank uit aan mijn vrouw, die – na het ingaan van mijn VUT – mij niet belast heeft met huishoudelijke taken, maar mij alle gelegenheid heeft gegeven dit boek te schrijven.
De schrijver
Inleiding
In Deel III van dit werk zijn de eerste reis van Vasco da Gama naar Indië (1497-1499) en de reis van Pedro Álvares Cabral (1500-1501) beschreven. Hier wordt volstaan met een opsomming van de resultaten van deze twee expedities, als inleiding op de voortgaande maritieme expansie in Azië. Vasco da Gama heeft op zijn eerste reis naar Indië grote delen van de kust van Oost-Afrika verkend. Nadat hij de monding van de Rio do Infante, het verst door Bartolomeu Dias bereikte punt, gepasseerd was, ontdekte hij op zijn heenreis: de monding van de Rio de Quelimane en de Ilhas Primeiras, ten noordoosten daarvan; het Ilha de Moçambique en de Ilhéus de São Jorge (thans Goa en Sena geheten); de Ilhas de Quirimba, het Ilha de Manfia (later Mafia), de Baixos de São Rafael (thans Carang Island), het Ilha de Pemba, het Ilha de Mombaça en Malindi. Aan de kust van Malabar is hij in Cannanore en Calicut geweest en op zijn terugweg voegt hij aan zijn eerdere ontdekkingen toe: de eilandengroep Angediva, de Ilhéus de Santa Maria, enige eilanden van de Laquedivas (Laccadiven), de Seychellen, Mogadiscio en het Ilha de Zanzibar. Pedro Álvares Cabral heeft deze reeks ontdekkingen uitgebreid met: Sofala en Quiloa (Kilwa), aan de kust van Oost-Afrika, en Cochin aan de Malabarkust. Diogo Dias, die van Cabrals vloot was afgedwaald, heeft als eerste Portugees het Ilha de São Lourenço (Madagascar) betreden, heeft Cabo de Guardafui gerond en heeft Barbora (Berbera) aan de Golf van Aden bereikt.
Bij het voorgaande dient te worden aangetekend dat het gaat om de ontdekking van kusten en eilanden waarvan de ligging en soms het bestaan Europeanen onbekend is. De Arabieren daarentegen kennen de kusten van Oost-Afrika en Voor-Indië al eeuwen, zodat van ontdekkingen in eigenlijke zin geen sprake is.
De expeditie van Vasco da Gama is commercieel een succes. Ofschoon hij niet veel specerijen heeft meegebracht, is de opbrengst daarvan het zestigvoud van de kosten van de expeditie. Dat Vasco da Gama weinig specerijen en edelstenen bij zich heeft, is daaraan te wijten, dat hij geen goud voor het kopen van deze goederen bij zich had. Ook in enige andere opzichten is de reis minder succesvol verlopen. Vasco da Gama is teruggekeerd met slechts 54 overlevenden, nauwelijks eenderde van het aantal mannen dat met hem is uitgezeild. De rest is aan ontberingen en ziekte bezweken. Door het gebrek aan zeelieden heeft Vasco da Gama niet alleen zijn bevoorradingsschip, maar ook de São Rafael, de nau van zijn broer Paulo, die de tocht niet overleefd heeft, moeten opgeven. Vasco da Gama is er ook niet in geslaagd goede betrekkingen aan te knopen met de koning van Calicut, de zamorin, de machtigste vorst aan de kust van Malabar. Hij heeft hem voor het hoofd gestoten door hem geen passend geschenk aan te bieden, omdat hij dit niet bij zich had.
Het ontbreken van passende geschenken voor Indische vorsten en het gemis aan goud voor de aankoop van specerijen en edelstenen, alsmede het gebrek aan kennis van wat hem in Oost-Afrika en Indië te wachten staat, heeft Charles Boxer en andere historici doen veronderstellen dat het rapport, waarin de door koning João II uitgezonden Pero de Covilhã verslag heeft gedaan van zijn verkenningsreizen in het gebied van de Indische Oceaan (zie Deel III) het hof in Lissabon niet heeft bereikt, althans niet voor Vasco da Gama’s vertrek. Als in Venetië vernomen wordt hoe groot de offers zijn die de Portugezen hebben moeten brengen om een kleine hoeveelheid specerijen te bemachtigen, denken de kooplieden daar dat de Portugezen hun bekomst hebben van lange en riskante tochten naar Indië. Deze kooplieden blijken zich hierin te hebben vergist, als Pedro Álvares Cabral twee jaar later met 140 ton specerijen en andere kostbaarheden in Lissabon terugkeert en de Portugezen nog in hetzelfde jaar (1501) specerijen in Antwerpen aanvoeren.
Amerigo Vespucci, aan Lorenzo de Medici schrijvend over de resultaten van Cabrals reis, heeft het over: ` een enorme hoeveelheid kaneel, groene en gedroogde gember, veel peper, kruidnagelen, nootmuskaat, foelie, muskus, algabia, istorac, benzoë, porselein, cassia, mastiek, wierook, mirre, rose en wit sandelhout, aloë-hout, kamfer, amber, canne, veel gomlak, mumia, anib en tuzia, opium, aloë patico, folio indico en veel andere geneesmiddelen.’ Daarnaast schrijft hij over juwelen: diamanten, robijnen en parels, waaronder een robijn van 7,5 karaat.
Cabral heeft daarnaast de kennis van de Portugezen over het gebied van de Indische Oceaan vergroot. Anders dan Vasco da Gama, weet hij dat er maar weinig christenen (en joden) te midden van de Hindoes in Malabar wonen. Hij kan bevestigen dat veel Arabieren aan de kust van Oost-Afrika zich hebben vermengd met de autochtone zwarte bevolking, waardoor er in al-Saw_hil (`de Kust’) een gemengd ras is ontstaan. Uit door Serjeant geraadpleegde Arabische bronnen weten we dat vooral veel Arabieren van de kust van Hadramawt en later ook Perzen, bekend als Sh_r_z_s, naar al-Saw_hil zijn geëmigreerd. Van de Arabische steden in Oost-Afrika, van noord naar zuid: Mogadiscio, Malindi, Mombaça, Kilwa, Moçambique, Angoche en Sofala ligt er niet één verder dan vier mijl van de kust, terwijl de meeste steden op een eiland voor de kust zijn gebouwd. Barros laat weten dat de `barbaarse Kaffers’ in het binnenland hun horizon niet trachten te verbreden, zij wagen zich niet op zee en hebben geen enkele belangstelling voor de kust en voor wie zich daar wil vestigen; zij hebben zelfs geen landwegen naar de kust aangelegd, om de handel te bevorderen. Vandaar dat de Arabieren ongehinderd hun steden aan de kust hebben kunnen bouwen. Het zijn welvarende plaatsen; de aan straten gelegen huizen zijn van steen en ze zijn bepleisterd; zij hebben vensters en terrassen, zoals in Spanje gebruikelijk is, laat Barros ons weten. De Arabische steden zijn allen stadstaten, die bestuurd worden door een sultan of een sjeik. Naast het plaatselijke Swahili wordt er ook Arabisch gesproken. De Moren, de gebruikelijke Portugese aanduiding voor alle islamieten, onderhouden de verbindingen tussen de Oostafrikaanse havens, met inbegrip van het zuidelijk gelegen Sofala, met lichte vaartuigen, sambuks geheten.
Aanvankelijk oefende Mogadiscio, de eerste Arabische kolonie aan de kust van Oost-Afrika, de opperheerschappij uit over de andere kuststeden. Later is de hegemonie overgegaan op Kilwa, dat bij de komst van de Portugezen de suzereiniteit uitoefent over de Moren van Sofala, Cuama, Angoche en Moçambique en dat zoekt haar macht ook over andere plaatsen uit te breiden. De goudhaven Sofala wordt bestuurd door een zoon van de sultan van Kilwa, maar deze heeft zichzelf de titel `sultan’ aangemeten en weigert zijn afhankelijkheid van Kilwa te erkennen. Ook Moçambique wil zich aan de invloed van Kilwa onttrekken. Dit heeft ertoe geleid dat de sjeik van deze stad, ondanks dat zich bij het eerste bezoek van Vasco da Gama enige incidenten hebben voorgedaan, Cabral goed heeft ontvangen. Ook de steden Mombaça en Malindi staan onder druk van Kilwa en zijn bovendien elkaars rivalen, die nu en dan oorlog voeren. De druk van Kilwa, maar vooral de rivaliteit van Mombaça heeft de sultan van Malindi ertoe gebracht het bezoek van Vasco da Gama te verwelkomen en ook Cabral heeft daar een goed onthaal gevonden. Cabral heeft, anders dan Vasco da Gama, geen geweld aan de kust van Oost-Afrika gebruikt. Hij heeft het vijandige Mombaça gemeden en is vreedzaam uit Kilwa vertrokken, ondanks dat de sultan van deze stad, na een aanvankelijke goede ontvangst, geen handelsrelatie met de Portugezen heeft willen aangaan.
De opening van de goudroute en zelfs de exploitatie van de Zuidoostafrikaanse goudaders is waarschijnlijk te danken aan kooplieden uit de omgeving van de Rode Zee, later gevolgd door Perzen. Nog veel later, als Gujerat is uitgegroeid tot een van de belangrijkste industriële en commerciële centra van de wereld, vinden Gujerati-kooplieden afzetgebieden voor hun katoentjes en glazen kralen, welk laatste artikel ook via de Rode Zeeroute wordt aangevoerd, bij de Bantoes in Oost-Afrika, die hen in ruil `Ethiopische’ koopwaren als goud, ivoor en slaven leveren. Door de hoge vlucht die de textielindustrie in Gujerat genomen heeft, wordt de goudstroom naar de Rode Zee afgebogen naar Cambay. De Bantoes accepteren slechts koopwaar uit Gujerat en zijn dus afhankelijk geworden van de economie van dat land. Er hebben zich ook Gujerati-kooplieden met hun gezinnen in steden als Kilwa en Mombaça gevestigd en zij treden daar ook op als bankiers. Naast de genoemde producten importeert Oost-Afrika ook metaalwaren en voert het, naast goud, ivoor en slaven, grijze amber, balken en palen uit, terwijl Kilwa ook rijst exporteert. De slaven worden door kooplieden uit Mogadiscio, dat zelf schelpen van de porseleinslak (kawdak) en sandarak (hars) uitvoert, voor twee dinar per hoofd naar Aden gebracht.
Soms begeven Gujerati-kooplieden zich naar Sofala, maar in verreweg de meeste gevallen komen zij niet verder dan Kilwa, Mombaça of Malindi, in welke steden zij handeldrijven met `witte Moren’. Kooplieden uit deze grote Afrikaanse steden maken op hun beurt in hun sambuks de reis naar Sofala, Angoche en Moçambique. In deze steden ruilen zij hun goederen met de lokale Moren. Deze blanke, mulato en zwarte kooplieden ruilen de katoentjes uit Cambay en de glazen snuisterijen van de Rode Zee of Gujerat tegen het gele metaal, olifantstanden of slaven. Het zijn vervolgens de kooplieden uit Sofala en Angoche die handeldrijven met de Bantoes. Voor zover deze in de buurt van Sofala of Angoche wonen, komen zij naar de daar gevestigde handelaren toe. Maar de Moorse kooplieden uit Sofala en Angoche varen ook met hun koopwaar de rivieren op naar de grote dorpen in het binnenland. Zij maken met hun handel grote winsten die, volgens Duarte Barbosa, kunnen oplopen tot 100 tegen 1, `want bij de ruil met de Kaffers wordt niet gewogen of gerekend’. De Arabieren, hebben overigens nimmer getracht het mijngebied onder hun controle te brengen.
Toen Vasco da Gama in 1497 voor de eerste maal naar Indië uitvoer, hadden de Portugezen waarschijnlijk nog geen weet van de `goudmijn’ van Sofala. Da Gama heeft toen niet de opdracht ontvangen deze haven aan te doen en hij is haar, ver uit de kust zeilend, voorbijgevaren. Door de discretie van de Arabische kooplieden is Da Gama op zijn reis maar weinig over de goudhandel aan de weet gekomen. Hij had natuurlijk geweld kunnen gebruiken, maar daartoe had hij geen toestemming van koning Manuel ontvangen. De eerste Portugezen die opdracht krijgen zich te begeven `a mina de Sofala descobrir e assentar aquele resgate’ dat wil zeggen, deze nieuwe goudkust te ontdekken en daar deel te nemen aan de goudhandel, zijn de gebroeders Bartolomeu en Diogo Dias, beiden deel uitmakend van de tweede naar Indië uitgezonden vloot. Het schip van de eerste is met alle opvarenden verdwenen in de golven van de Atlantische Oceaan en Diogo Dias is afgedwaald naar het Ilha de São Lourenço (Madagascar). Cabral is veel meer van de goudhandel van Sofala aan de weet gekomen dan Da Gama. Hij heeft ervaren dat loodsen uit Malindi en de sjeik van Moçambique daarover veel minder geheimzinnig doen. Op de terugweg van Indië heeft Cabral zijn tweede man, Sancho de Tovar, naar Sofala gezonden. In Deel III is van dit bezoek verslag gedaan, op basis van wat Eric Axelson en William Greenlee, wier lezingen met elkaar overeenstemmen, daarover opmerken. Zij vermelden, na vergelijking van de verschillende kroniekschrijvers, dat Sancho de Tovar in Sofala enige dagen vergeefs gewacht heeft op de terugkeer van een door hem uitgezonden bemanningslid en toen is vertrokken, met medeneming van tenminste één Moorse gijzelaar, afkomstig van een van de Arabische schepen in de haven van Sofala.
Magalhães-Godinho geeft, in navolging van Theal (Records II), zich baserend op Lendas da India van Gaspar Correia, echter de navolgende lezing.
Sancho de Tovar begeeft zich, geleid door een loods uit Malindi en vergezeld van vooraanstaande kooplieden uit Moçambique, met een karveel naar Sofala. De sjeik van deze plaats blijkt al op de hoogte te zijn van de aankomst van de Portugezen in Indië en van hun verblijf in Moçambique. Eerst maken de kooplieden uit Moçambique hun opwachting bij de sjeik, waarbij ieder hem een geschenk aanbiedt. Zij bepleiten een ontmoeting tussen de sjeik en de Portugese kapitein. Sancho de Tovar effent de weg voor een audiëntie met een geschenk bestaande uit: stoffen van rode zijde, spiegels, mutsen, klokken, bellen en glaswerk. Dankzij de goede diensten van de kooplieden die met Tovar zijn meegereisd, worden zonder veel moeite vriendschappelijke betrekkingen tussen Portugal en Sofala gevestigd en worden de vreemdelingen en hun vrienden uit Moçambique tot de handel in Sofala toegelaten. De kooplieden uit Moçambique hebben katoentjes uit Cambay en glazen kralen bij zich en zij ontvangen voor deze in Sofala begeerde artikelen twaalf of dertien maal de waarde daarvan in goud. De sjeik schenkt Sancho de Tovar gouden kralen ter waarde van 300 cruzados en geeft hem bovendien gouden kralen, die 1.000 cruzados waard zijn, mee voor zijn opperkapitein, Cabral. Daarna keert de loods naar Malindi terug en zet het karveel koers naar Lissabon, waar het op 25 juli 1501 zou zijn aangekomen.
Vasco da Gama heeft handelsbetrekkingen aangeknoopt met de radja van Cannanore. Pedro Álvares Cabral heeft deze relatie versterkt en is ook goede betrekkingen aangegaan met de radja van Cochin, die zich evenals de eerste, met behulp van de Portugezen tracht te ontworstelen aan de invloed van de zamorin van Calicut. Da Gama en Cabral hebben moeten ervaren dat de handel van de westkust van Voor-Indië met het Midden-Oosten geheel in handen is van Arabieren, van wie sommigen al generaties lang aan deze kust wonen en anderen de kust jaarlijks bezoeken. Deze Moren verzetten zich hevig tegen de komst van de nieuwe concurrenten en verlenen de zamorin van Calicut en andere de Portugezen vijandig gezinde radja’s alle steun tegen de Portugezen, die hun monopoliepositie aantasten en het monopolie op de handel in specerijen voor zichzelf opeisen. Hun doel is immers de handel in specerijen van Malabar naar Ormoez en vandaar naar Aleppo of via Jeddah, de havenstad van Mekka, naar Cairo en Alexandrië, af te snijden, om zelf de rijkdommen van het Oosten, via Kaap de Goede Hoop naar Portugal te brengen. Zij duperen daarmee niet alleen de Arabische opkopers, maar ook de op de doorvoer belastingheffende heersers in het Midden-Oosten en de Venetiaanse kooplieden, die hun specerijen betrekken in Beiroet en elders in de Levant, vooral in Alexandrië, en deze distribueren over heel Europa. Alledrie de partijen: de Arabische handelaren, de kooplieden uit Venetië en de tolheffers hebben er groot belang bij dat de oude handelsstromen in stand blijven.
De Portugezen zullen, in hun poging de Moorse scheepvaart naar de Rode Zee en de Perzische Golf te vernietigen, spoedig doordringen naar het noorden van de Arabische Zee. Vandaar nog enkele opmerkingen over de politieke situatie in de Arabische Wereld. Mamelukse sultans zijn in de 14e, maar vooral in de 15e eeuw de dominante factor in het Midden-Oosten geworden. Zij heersen over Egypte en Syrië en hun invloed strekt zich uit tot aan de westkust van de Perzische Golf en het noordelijke gedeelte van de Rode Zee. De Mamelukken, die weinig talrijk zijn, werven soldaten in de Kaukasus en onder de niet-Arabische bewoners van het Midden-Oosten. Met deze troepen onderdrukken zij vaak op wrede wijze de Arabische bewoners in hun rijk. Het uitschudden van kooplieden is daarbij geen uitzondering, tot schade van de handel in Alexandrië en Cairo.
Wordt het noordelijk deel van de Rode Zee beheerst door de Mamalukse sultans van Egypte en Syrië, het zuidelijke uiteinde daarvan wordt gecontroleerd door de Yemenitische koningen, van de dynastie der Ras_lids. Tussen beide machten in hebben de sjarifen van Mekka lange tijd de theocratische controle over de Hedjaz, waarin de islamitische Heilige Plaatsen liggen, kunnen uitoefenen. De Hedjaz, dat van nature een arm gebied is, profiteert van de giften en legaten van vrome pelgrims, die Mekka en Medina vanuit alle uithoeken van de Islamitische Wereld bezoeken. Het gebied heeft ook voordeel van de markthandel, die het gevolg is van de komst van vele pelgrims. Deze hebben vaak handelsgoederen uit hun land bij zich. Zij hopen deze op de markten in de Hedjaz met winst te slijten, om daarmee de kosten van de pelgrimsreis te bestrijden. Jeddah ligt bijzonder gunstig halverwege de Rode Zee. Daar worden de uit Azië aangevoerde specerijen uit zeeschepen overgeladen in kleine vaartuigen met bestemming Suez, omdat zeeschepen, door de vele zandbanken, niet het noorden van de Rode Zee kunnen bevaren. Vanuit Suez worden de specerijen met karavanen naar Cairo gebracht, vanwaar deze waren met rivierboten Alexandrië bereiken. Vanaf het midden van de 14e eeuw resideert een Egyptische pasja in Jeddah, als uitvloeisel van de dominantie van de Mamelukse heersers. De pasja ontvangt voor zijn vorst tien procent van de waarde van de uit Voor-Indië in Jeddah aangevoerde handelsgoederen. Sjarif Barak_t II van Mekka, die in 1495 zijn vader is opgevolgd, weet zijn invloed naar het zuiden uit te breiden en in 1505 moet het eiland Socotra, dat bestuurd wordt door de sultan van Qishm, de sjarif als zijn opperheer erkennen. Aan de zuidkust van het Arabische schiereiland ligt Aden, een belangrijke Yemenitische havenstad en stapelplaats met een uitstekende natuurlijke haven en 50.000 tot 60.000 inwoners. Economisch en soms ook politiek met Aden verbonden zijn al-Shihr en Zuf_r, de belangrijkste havensteden aan de kust van de Hadramaut. De noordoostkust van Oman, met onder meer de havensteden Muscat en Kalh_t, is daarentegen onderworpen aan de koning van de immens rijke handelsstad en stapelplaats Ormoez, gelegen op het gelijknamige eiland aan de ingang van de Perzische Golf. Ormoez is een onherbergzame plaats, waar niets groeit; de stad is voor haar voedsel en drinkwater volledig afhankelijk van de aanvoer van het Perzische vasteland, dat twintig kilometer verwijderd is. Ondanks deze bezwaren heeft Ormoez, dankzij haar gunstige ligging en schitterende haven, bijna evenveel inwoners als Aden. Onder verwijzing naar paragraaf 5.1 van Deel III, waarin de politieke en economische omstandigheden in vooral het zuiden van Voor-Indië besproken zijn, wordt deze schets van de situatie in het gebied van de Indische Oceaan, als de Portugezen daar hun intrede doen, besloten.
Dat Manuel I vast besloten is de Venetianen hun handelsmonopolie te ontfutselen, blijkt daaruit dat hij nog voor Cabral uit Indië is teruggekeerd alweer de derde vloot naar Indië zendt en dat hij bovendien nog in 1501 een specerijenmarkt in Antwerpen opzet. Een en ander toont aan hoe krachtig de Portugese maritieme expansie onder koning Manuel wordt voortgezet. De vorst maakt zich op om de Portugese aanwezigheid in drie continenten, Afrika, Zuid-Amerika en Azië uit te breiden. De koning tracht aanvankelijk particuliere kooplieden voor de handelsreizen naar Indië te interesseren. Daartoe vaardigt hij op 29 januari 1500 een decreet uit. Hierin wordt bepaald dat zij een kwart van de waarde van uit Indië ingevoerde goederen in de Koninklijke Schatkist dienen te storten, maar dat zij geen enkele vorm van belasting behoeven te betalen over de rest van de goederen. Met deze maatregel, die twee jaar van kracht blijft, beoogt de koning zijn eigen vloten naar Indië te versterken met gewapende schepen van particulieren.
1.1 De derde expeditie naar Indië