Hoofdstuk 3.
Portugal in de problemen in Marokko
3.1. Handhaving van de status quo
Geschreven door Arnold van Wickeren
Een van de grootste problemen waarvoor Portugal zich met betrekking tot Marokko geplaatst ziet, is de voortdurende bevoor-rading van de garnizoenen. Niet alleen met wapens, maar ook met voedsel. Als er in een gebied tijdelijk vrede heerst, zijn de moslims meestal wel genegen de Portugese garnizoenen van voedsel te voorzien, maar nu deze zijn teruggedrongen tot achter de stadsmuren moet alles wat het garnizoen en de burgerbevol-king nodig hebben, niet alleen versterkingen, wapens en munitie, maar ook bouwmaterialen en levensmiddelen, zoals tarwe, meel en biscuit, over zee worden aangevoerd. Het meeste komt vanzelfsprekend uit Portugal zelf, maar daarnaast worden de Portugese steden in Marokko bevoorraad vanuit Andalusië, omdat de Portugese militaire aanwezigheid in Marokko voor Spanje de beste garantie is tegen een onverhoedse Moorse invasie op de Spaanse zuidkust. Soms doen kooplieden uit Andalusië rechtstreeks zaken met de Portugezen in Marokko en andere keren is het de Portugese factor in Andalusië die voorraden inkoopt en verzendt, of die zelfs soldaten voor de garnizoenen in Marokko aanwerft. In 1516 heeft de eerste Portugese factor in Andalusië, Nuno Ribeiro (1509-1516) het belegerde Arzila al bevoorraad. Verschillende van een hele reeks opvolgers, van wie Manuel Cirne (1532-1537) ten tijde van João III de bekenste is, volgen zijn voorbeeld. Francisco Botelho, feitor van 1541 tot 1547, zendt in mei 1541 soldaten, munitie en levensmiddelen naar Safi. Tenslotte ontvangen de Portugese garnizoenen aan de Atlantische kust van Marokko hulp van de Azoren, maar vooral van Madeira. Dit is vooral het geval tijdens belegeringen. Anders dan bij de bevoorrading vanuit Andalusië, waarbij sprake is van welbegrepen eigenbelang, spelen bij de hulp die de eilanden bieden patriottische gevoelens een rol. Dit blijkt duidelijk uit het optreden van Simão Gonçalves da Câmara, die zijn vader João Gonçalves da Câmara als capitão van Madeira is opgevolgd. Hij treedt in de voetsporen van zijn vader, die in 1489 een hulpexpeditie heeft georganiseerd en geleid, voor het in nood verkerende fort Graciosa bij Larache (zie deel III pag. 48). Kenmerkend voor de houding van Simão Gonçalves is het volgende voorval uit koning Manuels tijd. Toen de vorst in 1516 een corregador naar Funchal had gezonden, vreesde Simão Gonçalves dat deze pottekijker een bedreiging zou zijn voor zijn inkomsten. Hij besloot bij wijze van protest zich in Spanje te vestigen. Onderweg vernam hij dat Arzila aan belegering blootstond en dringend versterkingen behoefde. Hij heeft toen zijn reis onderbroken, om op eigen kosten 700 man te recruteren en naar Arzila te brengen. Toen deze versterking het tij had doen keren en de situatie zich genormaliseerd had, heeft Gonçalves zijn reis naar Sevilla voortgezet. Toen koning Manuel van zijn verblijf in Sevilla had vernomen, heeft hij ‘o Magnífico, zoals de erenaam van Simão Gonçalves da Câmara luidt, bewogen weer in Portugese dienst terug te keren.
Naast de economische hulp die Madeira en de Azoren aan de Portugese steden in Marokko leveren, is hun militaire hulp aanzienlijk. Tussen 1506 en 1541 wordt niet minder dan twaalf maal hulp verleend. De eerste keer dat er in de 16e eeuw sprake is van hulpverlening door een van de Atlantisch eilanden aan de Portugezen in Marokko, is in 1506 bij de bouw van het Castelo Real in Mogador. De bouwer, Diogo de Azambuja, betrekt al zijn bouwmaterialen van Madeira. In de twee jaren daarop ontvangt hij van dat eiland: wijn, azijn, olie, tarwe, hout, zilver en een boot. Maar vanzelfsprekend beperkt de hulp van Madeira zich niet alleen tot Mogador; als Diogo de Azambuja zich 13 december 1507 in Safi bevindt, ontvangt hij grote hoeveelheden hout van Madeira. In de zomer van 1507 zendt Simão Gonçalves da Câmara 300 man ter versterking naar het Castelo Real in Mogador. In hetzelfde jaar schiet hij ook Safi te hulp. Op verzoek van Diogo de Azambuja zendt hij 300 man, die hij binnen drie dagen op Madeira heeft gerecruteerd, naar Safi. Hij gaat in 1508 zelf met 13 schepen, 900 man en grote ravitaillering naar Safi, waar hij drie maanden blijft. In de jaren 1508-1511 voorziet een inwoner van Madeira, Rodrigo Marques, Safi van 146 moios, dat is ruim 1.200 hectoliter, tarwe.
In 1508 wordt Arzila danig door de moslims in het nauw gebracht. De capitão, Dom João Coutinho, graaf van Redondo heeft het fort al moeten prijsgeven en heeft zich met de rest van zijn troepen verschanst in de citadel, als plotseling hulp komt opdagen in de vorm van het eskader onder bevel van Dom João de Menesses, capitão van Azamor, dat de stad ontzet. In 1509 heeft Arzila opnieuw bijstand nodig. Nu is het Pero Anes do Canto, een fidalgo van de Azoren die, op weg naar Ceuta, hulp biedt met een schip en een grote groep manschappen. Hij vervolgt daarna zijn reis en verblijft van 1 december 1509 tot 15 mei 1510 in Ceuta. In 1510 versterkt Rui Gonçalves da Câmara van São Miguel in de Azoren het garnizoen van Arzila; met 40 ruiters, 50 boog-schutters en met een aantal infanteristen, die hij heeft aan-gevoerd vanuit Tanger. De inwoners van Madeira bieden hulp aan het belegerde Safi; hulptroepen, aangevoerd door Manuel de Noronha, broer van capitão Simão Gonçalves da Câmara, arriveren vanaf december 1510 verschillende keren aan het einde van de maand. Bij elkaar gaat het om 2.000 man.
Begin 1511 verschijnt niet, zoals te doen gebruikelijk, de caïd van Chechaouen ‘Ali ber-Rached met een leger voor Arzila, maar diens 20-jarige zoon Moulay Ibrahim. Hij vervangt zijn zieke vader en is vergezeld van van zijn zwager, El-Mandari, de caïd van Tétouan en Targa. Moulay Ibrahim zal, blijkens de kroniek Anais de Arzila van Bernardo Rodrigues, uitgroeien tot Portugals favoriete tegenstander in Marokko, reden waarom bij hem wordt stilgestaan.
Moulay Ibrahim is de zoon van een Spaanse moeder, wier vader, wegens het liberale klimaat, naar Marokko is uitgeweken en moslim is geworden. Zijn vader is caïd van Chechaouen. Moulay Ibrahim, die van het goede leven houdt, zal uitgroeien tot een grote voluptueuze man, die gek is op luxe, rijkdom, elegante kleding wijn en vrouwen. Hij laat zich bedienen door mooie jonge slavinnen en aarzelt niet voor een jonge vrouw die hem bevalt de benodigde goudstukken neer te tellen. Hij staat erop een zekere Fatima terug te kopen. Zij is door de Portugezen gevangengenomen, heeft zich tot het christendom laten bekeren en blijft 28 jaar kamenierster van de gravin van Borba, de vrouw van Dom Vasco Coutinho, die in die tijd capitão van Arzila is. Moulay Ibrahim, die vloeiend Spaans spreekt, is een hoffelijk en genereus man, die de door hem gevangengenomen Portugezen altijd met grote voorkomendheid behandelt. Hij laat hen gemakkelijk vrij, soms tegen losgeld, een andere keer is hij bereid meerdere Portugezen vrij te laten tegen een enkele moslim, terwijl andere Moorse bevelhebbers vaak het tegenover gestelde doen. Hij betaalt niet minder dan 50 cruzados voor Amelix, de weduwe van een fameuze aanvoerder van de Farrobo. Soms laat hij krijgsgevangenen vrij zonder enige tegenprestatie en menigmaal geeft hij hun fraaie afscheidsgeschenken. De smid van Arzila, Álvares Dias, die epilepsie voorwendt, herkrijgt zijn vrijheid op voorwaarde dat hij zijn vakkennis overdraagt op een moslim. Als Moulay Ibrahim zijn vijanden verliezen heeft toegebracht, zendt hij de capitão een condoleancebrief en laat deze vergezeld gaan van een aantal vrijgelaten gevangenen. De capitão van Arzila neemt deze gewoonte over. Als Moulay Ibrahim in 1523 Arzila aanvalt, zendt hij capitão Dom João Coutinho, graaf van Redondo, eerst zijn complimenten en hij schenkt hem een keer een prachtig paard. Zulk een geste, die in 1528 wordt herhaald, vindt navolging, zodat beide bevelhebbers elkaar in de loop der jaren een stroom van cadeaus doen toekomen. Als Moulay Ibrahim in 1530 ziek is, vraagt hij aan Dom João Coutinho, capitão van Arzila, hem de arts Duarte Rodrigues, de broer van de kroniekschrijver, te zenden, omdat hij weinig vertrouwen heeft in de Marokkaanse geneesheren. In 1532 vraagt hij weer om Duarte Rodrigues, nu voor zijn vrouw Lalla Aïcha, de zuster van sultan Moulay Ahmed el-Wattasi (1526-1549) van Fez. Als een Portugees in overspannen toestand, bijvoorbeeld na een huiselijke twist, zich bij Moulay Ibrahim meldt met het verhaal dat hij moslim wil worden, is deze zo ridderlijk de betrokkene te bewegen naar zijn vrouw en kinderen terug te keren, zoals de fidalgo Rui de Melo in 1532 ondervindt.
In 1513 neemt João Gonçalves da Câmara, zoon van capitão Simão Gonçalves da Câmara, met 21 schepen, 600 infanteris-ten en 200 cavaleristen deel aan de verovering van Azamor. Hij verblijft 14 maanden in Azamor en neemt deel aan verschillende operaties. In 1514 bevindt zich een hulpmacht van 200 boog-schutters van Madeira in Safi, onder overigens onbekende omstandigheden. In 1516 begeeft Simão Gonçalves da Câmara zich naar het belegerde Arzila. Hij neemt 700 vermoedelijk in Portugal gerecruteerde manschappen en veel voorraden mee, terwijl in datzelfde jaar de eerste Portugese factor in Andalusië, Nuno Ribeiro (1509-1516) het belegerde Arzila bevoorraadt. In 1517 zendt Madeira een schip met tarwe naar Azamor, maar het schip wordt gelost in Mazagão.
In 1517 wordt Tanger aangevallen door de koning van Fez, Mohammed el-Bortoukali. Ook Moulay Ibrahim is deel van de partij. Bij deze aanvallen lijden de Portugezen enige gevoelige verliezen. In 1518 verjagen de Portugezen met een furieuze aanval de oom van Moulay Ibrahim, Martinho Elche, uit de Farrobo-streek. Moulay Ibrahim komt zijn oom te hulp; hij lokt een aantal Portugezen in een hinderlaag ten noorden van Arzila. Zestien man, onder wie adail Fernão Galego, vinden de dood, de zwager van capitão Dom António Mascarenhas en vier met-gezellen worden gevangengenomen en de Farrobo wordt heroverd.
Arzila staat in de jaren 1519, 1520 en 1522 bloot aan aanvallen van de koning van Fez, Mohammed el-Bortoukali, waaraan ook Moulay Ibrahim deelneemt. In 1523 verschijnt Moulay Ibrahim alleen voor de muren van Arzila met 500 man uit Chechaouen, Tétouan en Targa, van welke plaatsen hij caïd is. Tijdens een van de velttochten die Moulay Ibrahim in 1524, tezamen met de sultan van Fez, tegen Arzila onderneemt, valt een morisco, een tot het christendom overgegane moslim, in handen van zijn vroegere geloofsgenoten. Op verzoek van de graaf van Borba, capitão van Arzila, spant Moulay Ibrahim zich in het leven van de afvallige, João Vaz, te sparen. De sultan is echter onver-murfbaar en laat João Vaz levend op de brandstapel werpen. Moulay Ibrahim begeeft zich dan aan het hoofd van 1.000 ruiters naar Arzila; hij rijdt, schitterend uitgedost en omringd door ruiters met de oorlogsbanieren, naar de stadsmuur en verlangt de graaf te spreken. Borba begeeft zich zonder te aarzelen buiten de muren en beide bevelhebbers voeren een vriendschappelijk gesprek. De gravin laat een aantal pages lekkernijen en verversingen aan het tweetal en hun entourage aanbieden. Zij worden door Moulay Ibrahim beloond met vijf cruzados voor ieder van hen. Kort na deze uitzonderlijke gebeurtenis, laat Moulay Ibrahim de graaf van Borba weten dat de autoriteiten in Fez het belegerde Arzila van dichtbij willen bekijken. Omringd door een menigte nieuwsgierige inwoners loopt het hoge Moorse bezoek dicht onder de muren rond de stad, natuurlijk zonder dat er een schot wordt gelost. De vreed-zame ontmoeting tussen beide bevelhebbers brengt geen verandering te weeg in de voortdurende aanvallen van de moslims op Arzila. Moulay Ibrahim speelt ook een grote rol in de politiek van zijn land. Na het overlijden van sultan Mohammed el-Bortoukali is hij opgevolgd door zijn broer Aboû Hasoûn, terwijl het de bedoeling is dat Moulay Ahmed, de zoon van de sultan, pas de troon zal bestijgen na het overlijden van zijn oom. Moulay Ibrahim trekt in 1526 aan het hoofd van 2.000 ruiters naar Fez, werpt sultan Aboû Hasoûn in het gevang en doet zijn vriend Moulay Ahmed de troon bestijgen. In de jaren 1526-1528 trekt Moulay Ibrahim minstens eenmaal per jaar tegen Arzila op. Als de stad niet belegerd wordt, vormt Arzila de uitvalsbasis voor Portugese aanvallen op Moors gebied, waarbij zij soms steun krijgen van edelen uit Andalusië die gaarne tegen de ongelovigen strijden. Een voorbeeld hiervan is de schatrijke edelman en vechtersbaas Gonzalo Pérez Gallego uit Jerez de la Frontera. Hij neemt in 1526 deel aan de gevechten van de Portugezen van Arzila tegen de caïd van Al-Ksar al-Kabir (Alcácer Quibir). Hij zal nog menigmaal van de partij zijn.
Arzila is in deze jaren niet de enige stad die zich tegen aanvallen moet verdedigen. In 1527 vindt Madeira aanleiding om 41 man uit Funchal ter versterking naar Santa Cruz do Cabo de Gué, te zenden. In april 1529 vergezelt Moulay Ibrahim sultan Moulay Ahmed (Mulei Ahmede) el-Wattasi (1526-1549) bij diens aanvallen op Tanger en Arzila. Bij die gelegenheid worden de op de velden rond Arzila staande gewassen verwoest. Deze wandaad lokt zulke wrede repres-sailles op Moorse inwoners van dorpen in de buurt van Arzila uit. Dat er een akkoord wordt gesloten dat voortaan de gewas-sen zullen worden gespaard. Dit akkoord houdt stand tot 1549, als het koninkrijk Fez in handen valt van de Sa’di-sjarif Mohammed ech-Cheikh. Nog vier achtereenvolgende jaren, dus tot en met 1533, jaren levert Moulay Ibrahim rond Tanger en Arzila slag met de Portugezen, met wie hij overigens ook zaken doet. Uit een brief van de Portugese factor in Fez, Bastão de Vargas, aan João III blijkt dat Moulay Ibrahim grote hoeveelheden tarwe aan de Portugezen verkoopt voor specerijen en andere producten, zoals schellak.
Als in 1530 in Andalusië bekend wordt dat de broer van de koning van Portugal, Dom Luís, met versterkingen naar Arzila zal gaan, wil de aristocratie van Jerez de la Frontera, Gonzalo Pérez Gallego voorop, ook van de partij zijn. Wanneer de Portugezen uit Tanger en Arzila in 1531 weer eens een expeditie voorbereiden tegen Al-Ksar al-Kabir (Alcácer Quibir), biedt Gallego opnieuw zijn diensten aan. Hij belooft bovendien 400 à 500 man voetvolk en 200 ruiters op zijn eigen kosten mee te brengen. Aan het begin van het nieuwe decennium is niet alleen in het noorden van Marokko de strijd in alle hevigheid ontbrand, maar capitão Simão Gonçalves da Costa van Santa Cruz moet een dringend beroep om hulp doen op Madeira. Het gevolg is dat Simão de Miranda (zie deel III, pp. 181, 193, 216 en 218) in 1531 met een groep vechtersbazen, die betaald zijn door de gemeenteraad van Funchal, Santa Cruz komt versterken.
In het noorden van Marokko wordt Portugal militair ondersteund vanuit Andalusië, maar Portugal verdenkt Andalusische kooplie-den ervan oorlogstuig te verkopen aan de moslims in de Sous. In 1532 ontkennen Spaanse handelaren uit Jerez de la Frontera opnieuw door João III aan Karel V geuite beschuldiging dat zij wapens, koper, ijzer, salpeter en zwavel exporteren naar Tarkoukou en daar aan de Moren verkopen. Capitão Simão Gonçalves da Costa van Agadir, die de bron is van deze beschuldiging, moet zich hebben vergist, want al deze zaken zijn goedkoper te verwerven in Tarkoukou dan in Andalusië. Damião de Góis bevestigt de leverantie van wapens, terwijl Tarkoukou een centrum is van agitatie tegen de Portugezen in Agadir. De Portugezen, die grote moeite hebben de groeiende invloed van de Sa’di-sjarifen te weerstaan, kunnen natuurlijk niet toestaan dat zich vlak voor de poorten van Agadir een centrum van verzet en vijandschap ontwikkelt. Waarop de rivaliteit kan uitdraaien, blijkt in 1549, aan de vooravond van de opschorting van de handel in Agadir. In Puerto de Santa Maria arriveert een schip uit Agadir, dat acht jaar daarvoor op de Portugezen is buitge-maakt. Van het grootste handelscentrum in de Sous, de haven-stad Massa, waar de Portugezen al in de vorige eeuw een factorij hebben gesticht en waar zich ook vele Castiliaanse en Genuese handelaren hebben gevestigd, is niets bekend over rivaliteit tussen Portugezen en andere Europeanen, zoals in Manuels tijd. De commerciële rivaliteit tussen de Portugezen en Castiliaanse kooplieden uit Andalusië in Zuid-Marokko verhin-dert niet dat Spanjaarden de Portugezen niet alleen defensieve hulp geven, maar ook dat Spanjaarden van de Canarische eilanden deelnemen aan strooptochten en razzia’s van de Portugezen van Agadir.
In 1532 vindt João III de militaire uitgaven voor de verdediging van de Portugese steden in Marokko een ondraaglijke finan-ciële last worden. Hij klaagt over ‘de hoge kosten voor de verdediging van deze plaatsen door fidalgos-cavaleiros en ge-wapende manschappen….die daar voortdurend in oorlog zijn.’ De voorspelling van Dom Pedro, een broer van Dom Henrique o Navegador, dat Ceuta een bodemloze put (sumidouro) zal blijken te zijn, is dus volledig bewaarheid. João vraagt paus Clemens VII in 1533 toestemming enige plaatsen op te geven en de christelijke kerken daar te vernietigen, om te voorkomen dat zij in handen vallen van de ongelovigen. Het betreft vooral het kleine en slecht te verdedigen Alcácer Ceguer (Al-Ksar es Seghir), omdat bij de verdediging daarvan vele Portugezen in het sterk geaccidenteerde terrein rond de stad sneuvelen. Ook in Zuid-Marokko komen de Portugezen steeds meer onder druk. Dit inspireert Madeira in 1533 tot een omvangrijke hulpexpeditie voor Santa Cruz do Cabo de Gué, wederom onder bevel van Simão Gonçalves da Câmara Hij zeilt met zes schepen en 600 man naar Santa Cruz en neemt het commando van het fort op zich, omdat deze functie vacant is na het over-lijden van capitão Simão Gonçalves da Costa. Hij blijft ongeveer twee maanden, laat uit Madeira een karveel met kalk komen en laat zijn oom Rui Dias de Aguiar als capitão in Santa Cruz achter. In het jaar daarop (1534) wordt ook Safi weer belegerd; ravitaillering van het garnizoen vindt plaats vanuit Puerto de Santa Maria. Zoals al eerder is opgemerkt is de voortdurende strijd in Marokko een kostbare zaak. In 1534 legt João III de Senado da Câmara van Lissabon een overzicht van zijn finan-ciële positie voor, opdat ‘u duidelijk de slechte situatie, die u aan niemand mag onthullen, kunt zien.’
In 1535 verschijnt in Marokko de Spaanse priester Fernando de Contreras, die zich het lot van de vele door de moslims gevangengenomen en tot slaven gemaakte christenen aantrekt. Alvorens zijn aktiviteiten te bespreken zal aandacht gegeven worden aan zijn persoon.
Fernando de Contreras, een seculiere priester, over wiens leven en werken zeer veel is gepubliceerd. Hij heeft in 1532, toen hij de voor die tijd respectabele leeftijd van 60 jaar reeds gepasseerd was, zijn eerste reis naar Noord-Afrika ondernomen. Hij bezoekt bij die gelegenheid Algiers, waar hij veel gevangenen verwacht, omdat de Peñón van deze stad admiraal don Rodrigo de Portudonde (zie deel III, pag. 72-73) in 1529 een zware nederlaag heeft toegebracht. Daarna heeft Contreras in de jaren 1533-1547 nog achtmaal Noord-Afrika bezocht, met geen ander doel dan door de moslims tot slaven gemaakte christenen vrij te kopen. Wat heeft de priester bewogen om eerst op zijn oude dag zulk een ondankbare, zware en gevaarlijke taak op zich te nemen. Contreras is een ingetogen en vroom priester, maar ook een musicus en een geleerde en hij bezit een licentiaat in de theologie van de Universiteit van Alcalá. Zijn reputatie is al gevestigd als hij in 1518 geroepen wordt de functie van ‘aalmoezenier’ te vervullen bij Doña Teresa Enriquez, sinds 1503 weduwe van de Grootcommandeur van de Leonese tak van de Orde van Santiago, don Gutierre de Cárdenas, die haar inmense fortuin aanwendt voor werken van barmhartigheid en devotie. Doña Teresa, die haar man heeft bijgestaan tijdens de oorlog van Castilië tegen Granada, heeft in 1487 de inname van Málaga door de Reyes Católicos meegemaakt. Zij is toen getuige geweest van de aangrijpende bevrijding van christenslaven. Vanaf dat moment heeft zij zich actief ingezet voor de bevrijding van christenslaven uit handen van de moslims. Zij heeft Contreras gevraagd voor dit doel naar Noord-Afrika te gaan. Eerst drie jaar na haar overlijden in 1529 onderneemt Contreras zijn eerste reis, die hem naar Algiers brengt. Nadat hij in 1533 weer naar Algiers is gegaan en in 1534 in Tunis is geweest, komt hij in 1535 voor het eerst naar Marokko. Mogelijk is hij door zijn zeer goede vriend Sebastián de Obregon, bisschop van Marokko zetelend in Sevilla, die de activiteiten van Contreras tot aan zijn overlijden ondersteunt, erop geattendeerd dat de christelijke slaven in Marokko, na het vertrek van de Italiaanse franciscanen, aan hun lot zijn overgelaten en het zonder troost en bijstand van de kerk moeten stellen. De franciscanen zijn genoopt uit Marokko te vertrekken, na aantijgingen van moslimzijde, die André de Spoleto ervan betichten in de jaren 1531-1532 anti-islamitische propaganda te hebben bedreven.
In de jaren 1539-1546 onderneemt Contreras via Ceuta vele reizen naar Tétouan, een plaats waar veel christenslaven ver-blijven. Zijn missie heeft succes. In 1541 begeleidt hij vrijgekochte slaven naar Gibraltar en in 1542 koopt hij maar liefst 340 gevan-genen vrij in Tétouan. Omdat Contreras daarbij zijn financiële middelen heeft overschreden, dient hij achter te blijven in Tétouan, totdat een bevriend Spaans zakenman, Juan de Herrera, hem vrijkoopt door zijn schulden te betalen. Contreras gaat nog een paar jaren door met het vrijkopen van gevangenen in Marokko, maar keert na 1546 niet meer terug. De laatste reis die hij voor zijn overlijden op 75-jarige leeftijd maakt, voert hem in 1547 weer naar Algiers.
Moulay Ibrahim treedt ook op als diplomaat. Als in 1531 de dreiging van de beide Sa’di-sjarifs toeneemt, wordt hij belast met een diplomatieke missie naar Marrakech, om het gevaar voorlopig te keren. Moulay Ibrahim zoekt toenadering tot de Portugezen, om zijn handen vrij te hebben tegen de sjarifen. In een in het Portugees gestelde brief, gedateerd 9 augustus 1536, die is bezorgd door de jood Jacob Rute, deelt hij Dom João Coutinho, graaf van Redondo en capitão van Arzila, mee dat sultan Moulay Ahmed el-Wattasi op 24 juli van dat jaar bij Oued el-Abid een nederlaag heeft geleden tegen de troepen van de sjarifen. Hij wijdt deze nederlaag, waarvan hij getuige is geweest, aan de desertie van de Khlot. Moulay Ibrahim laat weten vrede met de Portugezen te willen sluiten, om het gevaar uit het zuiden te keren. De koning van Fez voelt zich zozeer bedreigd door de toenemende macht van de sjarifen, dat hij João III zijn hulp aanbiedt bij een eventuele verovering van Tarkoukou. Na lange vredesonderhandelingen wordt tenslotte op 8 mei 1538 tussen de vorsten van Fez en Portugal een vredesverdrag gesloten dat elf jaar zal standhouden. Nauwe-lijks een jaar later sterft Moulay Ibrahim vredig in Fez.
Aan het einde van de jaren dertig spelen de Azoren weer een grote rol in de bevoorrading van de Portugese plaatsen in Marokko. In 1538 ontvangen deze, evenals in 1523 al het geval is geweest, grote ladingen tarwe. Dat deze bevoorrading daarna doorgaat, blijkt uit een In 1540 geuite klacht van de capitão van Safi dat Azamor en Agadir veel tarwe van de Azoren ontvangen, terwijl hij niets daarvan krijgt. Nog in 1547 arriveert een schip met tarwe uit de Azoren in Tanger. Tegenover de aanzienlijke export van de Atlantische eilanden naar Marokko staat niet meer dan incidentele uitvoer van vee en slaven naar Madeira. Marokko heeft wel zeer rijke visgronden. In 1537 sluit de capitão van Agadir, Luís de Loureiro, een verdrag met de inheemse autoriteiten dat de christenen toestaat te vissen tussen Kaap Sim en de monding van de Draa. Hiervan maken Spaanse en Portugese vissers gebruik. In 1540 worden de Portugezen in Agadir zozeer in het nauw gebracht dat capitão Dom Gutierre de Monroy koning João om hulp vraagt. De koning wendt zich tot Manuel da Câmara, capitão van São Miguel (Azoren). Deze arriveert in december 1540 met versterkingen en een arts in Santa Cruz do Cabo de Gué. De hulp is minder omvangrijk dan capitão Dom Gutierre de Monroy heeft gehoopt. Manuel da Câmara stort zich tot driemaal aan toe dapper in het gevecht en wordt tenslotte door de Moren gevangengenomen.