Bijlage 1.
De Portugese expeditie naar Abessinië
1.0. Het eerste halfjaar
Geschreven door Arnold van Wickeren
Zodra gouverneur Dom Estêvão da Gama uit Suez is teruggekeerd bij de vloot voor Massowa, worden hem de door barhanagash Isaac gebrachte brieven van Preste Joam getoond. De Preste vraagt daarin om Portugese militaire hulp, om de moren die zijn land al veertien jaar bezet houden, te verdrijven. Dom Estêvão consulteert al zijn kapiteins en iedereen is van oordeel dat de gevraagde hulp niet geweigerd kan worden. Hij benoemt zijn 25-jarige broer Dom Cristóvão da Gama tot opperbevelhebber van de uit te zenden expeditiemacht van 400 Portugese soldaten, onder wie 70 ervaren technici, die door Bermudez in Indië zijn geworven.
Dom Cristóvão is tezamen met zijn broer, Dom Estêvão da Gama, al met de vloot van 1532 naar Indië uitgezeild. Het tweetal reist op het schip Espirito Santo, dat een ongelukkige reis heeft; het schip doet geen enkele van de gebruikelijke aanloophavens aan en wordt verzet naar het noorden van de Indische Oceaan, waar het ankert voor Al-Shihr aan de kust van Zuid-Arabië. Als het schip daar water inneemt, bevinden Dom Estêvão en verschillende andere fidalgos zich aan de wal. Een plotseling opstekende hevige storm slaat het schip van zijn anker en blaast het naar de kust van Oost-Afrika en langs deze kust naar het zuiden. Dom Cristóvão, op dat moment nog slechts 16 jaar, ziet kans het schip voor vernietiging te redden. Als het hem niet lukt de haven van Malindi te bereiken, ziet hij kans, onder grote moeilijkheden naar Moçambique te zeilen. Elk van beide broers denkt dat de ander is omgekomen, maar als Dom Estêvão uiteindelijk, in een gehuurd schip, Moçambique bereikt, vindt hij daar zijn broer die de Santo Espirito opnieuw laat optuigen. Dom Cristóvão vergezelt zijn broer naar Malacca, waar hij tot capitão is benoemd. Hij neemt deel aan de gevechten, om de dood van zijn andere broer, Dom Paulo da Gama, te wreken. In 1535 is Dom Cristóvão terug in Portugal en ontvangt enige kleinere benoemingen aan het hof. Alle zoons van Dom Vasco da Gama die in Azië dienen, worden, de een na de ander, benoemd tot capitão van Malacca, de meest lucratieve post in het Oosten. Dom Cristóvão ontvangt zijn benoeming op 12 januari 1538, maar hij kan zijn functie eerst uitoefenen als de post vacant komt. Hij vergezelt in 1538, als kapitein van een schip, onderkoning Dom García de Noronha, als deze zich, nadat de Turken onverwachts het beleg van Diu hebben afgebroken, met een grote vloot naar Diu begeeft. Tijdens de zeer zware storm die de vloot tref, onderscheidt Dom Cristóvão zich door het redden van de bemanningen van enige schepen die dreigen verloren te gaan.
Hij toont daarmee niet alleen zijn menslievendheid, maar ook zijn zeemanschap. Na een kleine strijdmacht te hebben aangevoerd, die door gouverneur Dom Estêvão da Gama is uitgezonden, om de Arel van Procaud te straffen, is Dom Cristóvão net op tijd terug in Goa, om het bevel op zich te nemen over een schip van de vloot naar de Rode Zee. Hij maakt met zijn broer de tocht naar Suez mee en keert met hem terug naar Massowa.
Natuurlijk leidt de aanstelling van de jeugdige commandant door zijn broer tot gemopper onder de fidalgos, maar dat wil niet zeggen dat hij het vertrouwen dat in hem wordt gesteld niet ten volle verdient. Castanhoso’s boek is het monument dat deze toegewijde volgeling met de pen voor hem heeft opgericht. Hij noemt hem stoutmoedig tot roekeloos in het gevecht; ridderlijk in zijn omgang met vrouwen; bereid om de lasten van een gewoon soldaat, vooral in het gevecht te delen en niet te goed om de wonden van zijn kameraden te verzorgen, ofschoon hij zelf gewond is. Uit Castanhoso’s relaas blijkt dat Dom Cristóvão een voortreffelijk leider is; een man voor wie zijn trouwe volgelingen geen opvolger willen kiezen, alvorens zijn dood gewroken is. Het is zeker geen gewone man geweest, voor wie deze soldaten, met nog open wonden, op de vastenavond van 1543 optrekken, om zijn dood te wreken; zelfs de naamloze vreemdeling João de Galiciër baant zich een weg door een menigte vijanden, zonder er acht op te slaan dat dit hem het leven zal kosten, om het dodelijke schot te kunnen lossen op Imam Ahmad, door wiens hand zijn goede commandant gevallen is. Gaspar Correa vult het oordeel van Castanhoso aan. Hij wijst op Dom Cristóvão’s meedogenloze wreedheid in geval van subordinatie, een karaktertrek waarvan geen zoon van Vasco da Gama helemaal vrij is.
Dom Cristóvão en zijn 400 man trekken rond 6 juni 1541 Abessinië binnen. De expeditie is goed voorzien van zowel wapens als voorraden; zij beschikt over 1.000 lontroeren en verschillende stukken veldgeschut, terwijl een aantal door Bermudez gerekruteerde soldaten uit getrainde kanonniers bestaat. De 400 soldaten zijn allen Portugezen, met hen trekken 130 slaven mee. Dit zijn vaak goede soldaten, die hun meesters op het slagveld ondersteunen, bijvoorbeeld door zijn extra wapens te dragen. Tenslotte beschikt de expeditie ook over een aantal doedelzakspelers en een drumband. Allen gaan te voet, omdat de strijdmacht niet over paarden beschikt. De artillerie, ammunitie en voorraden worden vervoerd door kamelen en muildieren,1 waarvoor Isaac de baharnagash die zelf ook meeloopt, heeft gezorgd. Vaak moeten de lasten van deze dieren worden afgenomen, omdat zij moeilijke gedeelten van de route niet met hun zware last kunnen passeren. Het is ook in ander opzicht geen gemakkelijke tocht; het is overdag zo warm dat men ’s nachts verder trekt en overdag rust. Na zes dagen komt de expeditie aan de voet van een steile heuvel, waar men overheen moet. Het vergt een gehele dag om het wapentuig en de voorraden tegen de helling op te zeulen. Boven op de heuvel is een groot plateau, waar het koel is en waar goed water aanwezig is. Vanaf het plateau, dat waarschijnlijk in de omgeving van Asmara ligt, is de zee nog zichtbaar. De expeditie komt hier gedurende twee dagen op verhaal, bij een kerk die verwoest is door de moren. Drie dagen verderop komen Dom Cristóvão en zijn mannen aan in Debarwa, de hoofdstad van baharnagash Isaac. De bewoners van de dorpen zijn de bergen ingevlucht, uit vrees voor de moren. Als de expeditie arriveert, worden de Portugezen begroet door monniken met kruisen en keren de inwoners terug naar hun dorpen. Omdat in juli de regentijd aanbreekt, die tot half december duurt, en tijdens de regentijd in Abessinië niet gereisd kan worden, wegens de gezwollen rivieren, moet de expeditie in Debarwa overwinteren. Tijdens hun verblijf in Debarwa worden de Portugezen door de baharnagash voorzien van voedsel: hij levert hun iedere dag tien zeer vette koeien, naast gerst en gierst. Daarnaast eten de Portugezen rijst, dat zij van de vloot hebben meegenomen, want de Abessijnen kunnen niet zoveel graan leveren als nodig is. De boeren hebben namelijk geploegd noch gezaaid. Bovendien heeft koningin Ite Sabla Wangel, de weduwe van de in september vorig jaar overleden Lebna Dengel, die niet ver van Debarwa verblijft, voedselhulp toegezegd, als dat nodig zou zijn. De militaire situatie is als volgt: de Portugese expeditie bevindt zich niet ver van Massowa in het noorden van het land; Preste Galawdewos, de tweede zoon van Lebna Dengel, heeft, nadat hij zijn vader is opgevolgd, een gering aantal volgelingen om zich heen verzameld. Hij is al snel uit Tigré verdreven en heeft zijn toevlucht gezocht in Shoa, 400 mijl naar het zuiden. Volgens de overlevering zou zijn hoofdkwartie in Tegulet zijn geweest, waar hij met 60 of 70 getrouwen zou hebben gewoond. Hij speelt geen rol meer in de gebeurtenissen, maar is louter een toeschouwer, tot hij – zoals we nog zullen zien – in oktober 1542 optrekt naar het noorden, om zich met zijn kleine schare volgelingen bij de Portugezen te voegen. Imam Ahmad ligt met zijn troepen aan de noordkant van het Tzanameer, ongeveer halverwege. Af en toe bereikt een afgezant van Galawdewos het Portugese kamp, die er namens de Preste op aandringt dat Dom Cristóvão zijn troepen eerst verenigt met die van hem, alvorens hij de strijd aanbindt met Imam Ahmad. De Preste zelf heeft twee maanden geleden een grote slag uitgevochten met de koning van Zeila. Hij is verslagen en heeft zich 300 léguas landinwaarts teruggetrokken, waar hij tamelijk veilig is voor zijn vijanden.
Een van de eerste dingen die Dom Cristóvão heeft gedaan toen hij in Debarwa was aangekomen is het zenden van een afgezant naar Ite Sabla Wangel, die zich met haar hele entourage bevindt op een naburig bergplateau (ama), Debra Damo geheten, waar haar overleden man niet alleen gestorven is, maar waar hij ook begraven ligt. Het noodgedwongen oponthoud in Debarwa benutten de Portugezen voor het maken van met ijzer beslagen sledenkarren, voor het vervoer van geschut, ammunitie en voorraden. Het is de bedoeling dat de sleden getrokken worden door ossen en koeien. Dom Cristóvão benoemt vijf capitães: Manuel da Cunha, de broer van Vasco da Cunha, een belangrijk man die van 1527 tot 1555 in Indië heeft gediend en die in 1546 door gouverneur Dom João de Castro naar het belegerde Diu is gezonden, João de Fonseca, Inofre de Abreu, Francisco de Abreu en Francisco Velho. Ieder van hen voert 50 soldaten aan. De andere 150 fidalgos en dienaren van Zijne Majesteits huishouding blijven bij de Koninklijke Standaard. Luíz Rodrigues de Carvalho krijgt het bevel over hen. Dom Cristóvão zendt Manuel da Cunha en Francisco Velho om Ite Sabla Wangel en haar gevolg van Debra Damo te halen. Zij moeten een zeer smal pad opklauteren van de 150 meter hoge rots; de laatste 50 meter is er in het geheel geen pad meer, maar worden zij in een mand naar de overhangende rand van het plateau gehesen.
De koningin is dolblij dat zij na een gedwongen verblijf van vele jaren de onneembare rots kan verlaten. Imam Ahmad heeft Debra Damo een jaar lang belegerd, om Ite Sabla Wangel in handen te krijgen. `Hij begeert haar zeer, want zij is zeer mooi,’ schrijft Castanhoso. Omdat er op Debra Damo twee grote waterbekkens zijn, waarin in de winter zoveel water wordt verzameld, dat er het gehele jaar genoeg is voor de 500 mensen die op het rotsplateau wonen en omdat er voldoende tarwe, gierst, gerst en ‘andere planten’ groeien, er geiten en gevogelte gehouden worden en er vele bijenkorven staan, kunnen de bewoners van de rots, onder wie vele kloosterlingen, niet door uithongering tot overgave worden gedwongen.2 Ite Sabla Wangel maakt zich direct klaar voor vertrek en daalt met haar 30 hofdames, haar dienaren, haar twee zeer mooie dochters, Amata Giyorgis en Sabana Giyorgis, haar moeder en grootmoeder, die allen streng worden bewaakt, de rots af. Aan de voet daarvan bestijgen de vrouwen de muildieren die de baharnagash heeft laten brengen. Zij rijden, geëscorteerd door circa 50 bewakers, naar het kamp van de Portugezen. Dom Cristóvão bereidt de vorstin een grootse ontvangst. Hij en zijn officieren maken, zo fraai mogelijk uitgedost, hun opwachting. De manschappen staan ook allen aangetreden, met hun lansen en hun blauwe vanen en hun witte damasten vlaggen, gesierd met het rode kruis van Christus en met de Koninklijke Standaard. Er worden twee salvo’s afgegeven uit alle kanonnen en lontroeren. In zijn welkomstoespraak refereert Dom Cristóvão aan het verzoek van de Preste om Portugese militaire bijstand en zet hij het doel van de expeditie uiteen.
Twee dagen na de verwelkoming van de vorstin brengt Dom Cristóvão haar een tegenbezoek in haar kamp. Hij heeft al zijn troepen bij zich; hij toont haar al zijn wapens en glinsterende militaire uitrusting. Zijn met lansen en lontroeren bewapende manschappen laat hij voor de vorstin exerceren op de muziek van zijn doedelzakspelers en drumband. Na deze show voeren hij, ‘de patriarch’ en zijn kapiteins met Ite Sabla Wangel overleg hoe zij en haar zoon, de Preste, het best kunnen worden gediend. Als de Portugezen in hun kamp zijn teruggekeerd, wijden zij zich weer aan de vervaardiging van sledenkarren voor het vervoer van de kanonnen, ammunitie en voorraden. Don Cristóvão timmert daarbij zelf zo enthousiast, dat het lijkt alsof hij zijn gehele leven timmerman is geweest. Een maand nadat het kamp is opgeslagen arriveert een gezant van Galawdewos met brieven voor zijn moeder en Dom Cristóvão. De preste spreekt over een oude profetie, volgens welke zijn land bevrijd zal worden door blanke christenen, nadat het in handen is gevallen van de vijanden van ons heilig geloof, wat 14 jaar geleden is gebeurd. De Preste vraagt Dom Cristóvão zo snel mogelijk naar het zuiden te trekken; hij zal hem met zijn aanhangers vanuit Shoa tegemoet reizen, zodat beide legers zo snel mogelijk kunnen worden verenigd. Dom Cristóvão zet nog meer haast achter de vervaardiging van de karren, zodat er voor het einde van de winter voldoende gereed zijn. Uiteindelijk is er voor elk van de acht stukken geschut een sledenkar beschikbaar; er zijn vijf karren voor het vervoer van het kruit en de kanonskogels en de rest van de voertuigen is bestemd voor het vervoer van 100 ‘swivel guns’, die worden geplaatst op daarvoor gemaakte rekken. Ook worden er paren runderen getraind om de sleden te trekken. Tegen het einde van de winter vallen de Portugezen, op verzoek van de koningin, enige naburige plaatsen aan, die in opstand zijn gekomen en die weigeren zich te onderwerpen. Hierbij worden verschillende muildieren buitgemaakt. Er worden twee als Abessijnen verklede spionnen van de koning van Zeila gesnapt. Zij worden, na te zijn verhoord, door de ossenspannen in stukken getrokken.
1 Omdat in het Engelse woord ‘mule’ zowel muildier (de kruising tussen een hengstezel en een merriepaard) als muilezel (de kruising tussen een paardhengst en een ezelin) betekent, is niet duidelijk wat Castanhoso in de verschillende gevallen bedoelt.
2 Op een soortgelijk rotsplateau, Amba Geshen, worden de broers van de kroonprins die zelf bij zijn vader verblijft, in afzondering gehouden, totdat de kroonprins trouwt en de troon bestijgt. Deze maatregel beoogt hetzelfde als het ombrengen van mogelijke rivalen van de Ottomaanse sultans, namelijk te voorkomen dat een van de broers van de kroonprins zich een machtsbasis verwerft en een bedreiging gaat vormen voor de troonpretendent. De enkele toegang tot Amba Geshen wordt bewaakt door enige soldaten, zodat ontsnappen van de rots onmogelijk is.
1.1. De eerste gevechten