Categorieën
Portugees kolonialisme

Het goud van Guinée en Serra Leôa

Deel 6 Index

Hoofdstuk 3

De betrekkingen met Noordwest-Afrika

3.3 Het goud van Guinée en Serra Leôa

Geschreven door Arnold van Wickeren

In de tweede helft van de 15e eeuw zijn Portugese handelaren met hun karvelen doorgedrongen tot aan de grote handelsstad Cantor, aan de bovenloop van de Gambia. Cantor is niet ver verwijderd van de Serra Geley (Fouta Djalon), waar goudmijnen zijn. Het verste punt dat de karvelen kunnen bereiken is de plaats Jagrançura, op 720 kilometer van de monding van de Gambia. De reis vergt heen en terug vier maanden, waarbij het dorp Sutuco, waarbij goudmijnen liggen, een vaste halteplaats is. De Portugezen wikkelen hun zaken af met Mandi-handelaren, onderdanen van de Mandi-Mansa of Bor-Mali, de legendarische koning van de Mandi-volkeren, wiens rijk de beboste savannen beslaat tussen de bovenlopen van de Senegal en de Niger, tamelijk dicht bij het `goudeiland’. De kroniekschrijver Valentim Fernandes, die in 1506 Mali bezoekt, heeft het over de hoofdstad Jaga, op 700 léguas van de zee. Jaga is omgeven door een wal van aangestampte aarde. In de loop van de tijd hebben verschil-lende plaatsen dienst gedaan als hoofdstad van het Mandi-rijk. Djeriba, Niani, Timboektoe, Kukuya en Kangaba worden door verschillende bronnen als hoofdstad bestempeld. Ten tijde van koning Manuel en nog lang daarna bemachtigen de Portugezen goud in en rond Cantor, waar zij tot 1586 een factorij bezitten. Zij verblijven daartoe ieder jaar van juni tot december in Cantor. Zij verkrijgen niet slechts goud voor rekening van hun koning, maar onder hen bevinden zich ook particuliere handelaren, veelal lançados en andere Kaapverdianen, die het koninklijk goud-monopolie doorbreken.

De gang van zaken op de goudmarkt van Cantor is beschreven door Álvares de Almada, die zelf in 1574 de reis naar Cantor heeft gemaakt. Hij laat weten dat de Mandi-handelaren door de Bor-Mali op weg worden gestuurd naar de Portugese factorij, die hij aanduidt als `Riscatto di Cantor’. Deze handelaren zijn door de wol geverfde kooplieden. Zij beschikken over nauwkeurige weeg-schalen en wegen het goud af met behulp van kleine geelkope-ren gewichtjes, in de vorm van dobbelstenen, die zij op volgorde van grootte bewaren in een etui. Almada beschrijft ook welke veiligheidsmaatregelen worden genomen, om te verhinderen dat de Mandi-handelaren onderweg naar Cantor door rovers van het goud van de Mandi-Mansa worden ontdaan. Het goud, zowel stofgoud als kleine brokjes, wordt verstopt in de holle vleugel-pennen van grote vogels, of in de beenderen van katten. De met goud gevulde pennen en botten verstoppen de handelaren onder hun kleding. Veiligheidshalve reizen zij vaak in karavanen, die tegen overvallen geëscorteerd worden door soms wel duizend boogschutters. Deze zijn niet alleen uitgerust met een boog en korte pijlen, maar ook met een kort zwaard en twee messen, één aan de gordel en het andere aan het linkerbeen. De Mandi-handelaren vragen in ruil voor goud manilhas (koperen beugels, om kettingen met elkaar te verbinden), koperen scheerkommen en ketels. Zij accepteren ook tal van andere zaken: paarden, Indische katoentjes, rozenkransen van koraal of amber, parels, cauris (schelpen van de porseleinslak, die dienst doen als geld), trompethoornschelpen, zwarte kleding, wijnen en tal van andere zaken. Ofschoon de reeks van door de Portugezen in West-Afrika verhandelde goederen in de loop van vele tientallen jaren opmerkelijk constant is, wijst de Engelsman Jobson erop dat de Mandi-handelaren in de jaren 1620-1626 grote belangstelling hebben voor Kolanoten. Deze noten, afkomstig van de gelijkna-mige boom, zijn rijk aan cafeïne en dienen als oppepmiddel tegen honger en vermoeidheid. Tot zijn spijt verklappen de Portugezen het geheim van de herkomst van de kolanoten niet. In Jobsons tijd verkrijgen de Portugezen goud, slaven en een soort lakens onder meer voor magische stenen, terwijl het belangrijkste ruilmiddel van de Engelsen in die tijd `een uitste-kende kwaliteit zout’ is. Kolanoten en magische stenen ontbreken in de opsommingen van handelswaren in Manuels tijd, hetgeen niet wil zeggen dat deze artikelen toen nog geen rol speelden.

Godinho heeft de omvang van de goudhandel voor rekening van de koning van Portugal in kaart gebracht. Hij is nagegaan hoe-veel goud uit Guinée de Casa da Moeda in Lissabon voor rekening van de koning heeft ontvangen in de periode 1518-1574. In Manuels tijd heeft Pero Fernandes viermaal goud uit Guinée afgeleverd bij de Casa da Moeda; voor het eerst in 1512 en vervolgens in de jaren 1518, 1520 en 1521. In 1512 zijn daar-uit 406 cruzados geslagen en in 1521 is dit aantal opgelopen tot 797. De goudontvangsten uit Guinée zullen, anders dan die aan de Minakust, na het overlijden van Manuel aanzienlijk toenemen, totdat hieruit in 1532 niet minder dan 5.000 cruzados zullen worden aangemunt. Voor de jaren 1533-1550 ontbreken de gegevens, hetgeen erop kan wijzen dat in die periode al het goud uit Guinée in handen is gekomen van particuliere handelaren. In de jaren 1551 en 1552 ontvangt de Casa da Moeda opnieuw aanzienlijke hoeveelheden goud uit Guinée voor rekening van de koning. In 1553 volgt een scherpe daling tot het equivalent van 1118 cruzados. Daarna wordt in het geheel geen goud meer uit Guinée ontvangen.

Van de bescheiden hoeveelheden goud die Serra Leôa oplevert (zie deel II, pag. 120 en 121) komt ook maar weinig in de Casa da Moeda terecht. Het meeste goud van de Rio das Palmas wordt bemachtigd door particuliere handelaren, vooral door Kaapverdianen. Desondanks ontvangt de Casa da Moeda in de jaren 1520, 1521, 1523 en 1524 voor rekening van de koning een geringe hoeveelheid goud uit Serra Leôa, voornamelijk van de Rio das Palmas. Hiervan worden in de genoemde jaren res-pectievelijk ongeveer 100, 267, 566 en 413 cruzados aangemunt.

Vanaf het midden van de 15e eeuw, of vanaf het begin van de 16e eeuw geraakt het Mandi-rijk in verval. Een van de opkomen-de machten is het Songhai-koninkrijk van Gao. De vanaf circa 1464 regerende dia (koning) Sonni ’Ali, beter bekend als ‘Ali Ber, heeft een Mossi-aanval op Timboektoe, na Gao de tweede stad van Songhai, weerstaan en daarna heeft hij de Dogon en Fulani (Peul) in de heuvels van Bandiagara verslagen. Met deze over-winningen is het voortbestaan van het Songhai-rijk rond 1468 verzekerd. ‘Ali Ber verdrijfd de Touareg uit Timboektoe, welke stad zij in 1433 bezet hebben, neemt in 1473 Djenné in en rond 1476 heeft hij zijn macht gevestigd in het merengebied van de Niger, ten westen van Timboektoe. In 1480 slaat ‘Ali Ber een aanval van de Mossi op de naar het noordwesten gelegen stad Walata af en treedt met succes op tegen de bewoners van de Nigervallei, die de zuidelijke grensstreken onveilig maken. Sonni ‘Ali weet de belangen van de heidense veehouders te verzoenen met die van de islamitische stadsbewoners, van wier welvaart en ontwikkeling het Songhai-rijk afhankelijk is. Nadat Sonni ‘Ali in 1492 overleden is, heerst vanaf 1493 de dynastie van Askia over Gao. Muhammad ibn Abi Bakr Ture, algemeen bekend als Muhammad I Askia (1493-1528) verenigt het centrale gebied van Westelijk-Soedan in één rijk. Hij bevecht de Mossi van Yatenga, pakt – kennelijk met weinig succes – in 1505 Borgu in het noordwesten van het huidige Nigeria aan en lanceert succesrijke campagnes tegen de Diara (1512), tegen het koninkrijk van Fouta-Toro in Senegal en tegen de Hausa-staten in het oosten. Om de controle over de belangrijkste karavaanmarkten in het noorden te verwerven, geeft hij zijn legers bevel rond Agadez in Aïr een kolonie te vestigen. Zijn opvolgers weten in de decennia daarna de heerschappij van de Askia-dynastie uit te breiden over de goudmarkten, de belangrijkste zout- en kopermijnen en het netwerk van karavaanwegen door de Sahara. Desondanks zullen de Songhai-vorsten van Gao nimmer het aanzien en de legen-darische faam van de Bor-Mali weten te verwerven.

In deel II is aandacht geschonken aan de expedities die João II in de jaren tachtig van de 15e eeuw naar de binnenlanden van West-Afrika heeft gestuurd. Het doel daarvan was niet slechts de geografie van het binnenland te leren kennen en te pogen Preste Joam te bereiken, maar vooral om in contact te komen met de zwarte vorsten die heersen over de goudmijnen, teneinde hen ertoe over te halen alleen zaken te doen met de Portugezen en geen goud meer aan de moslims te leveren. Ten tijde van João II en mogelijk ook onder de regerings-periode van Manuel reizen Portugezen uit São Jorge da Mina naar Gao, waar zij een boodschap afgeven aan de koning van Songhai, die hogelijk verbaasd is christenen vanuit het zuiden te zien arriveren. Via de Gambia en Cantor bereiken andere Portugese gezanten de Mandi-Mansa en ontstaat er nauwe samenwerking tussen deze vorst en Portugal. Nog in 1534 zal de latere kroniekschrijver João de Barros, die dan feitor in São Jorge da Mina is, Pero Fernandes, als ambassadeur van João III, naar de Mandi-Mansa zenden, met de opdracht de hulp van de vorst in te roepen bij het oplossen van problemen die de Portugezen dan aan de Minakust ondervinden.

Al deze diplomatieke activiteiten kunnen de geo-economische situatie niet veranderen. Het overgrote deel van het in West-Afrika gewonnen goud wordt geruild met degenen die in ruil daarvoor zout, koper en textiel aanbieden. De zoutmijnen bevinden zich in Taghaza, bij Idjil, in de Tafilelt en bij Tutek, allemaal in de woestijn. Koper wordt gevonden in Tekedda en in Zuid-Marokko, eveneens in de woestijn, en Egypte levert textiel, dat gefabriceerd is in Oran, Tlemcen, Tunis en andere plaatsen. De conclusie moet dus zijn dat de Portugezen geen enkel middel hebben om te verhinderen dat de Westafrikaanse negers goud ruilen met de moslims voor zout, koper en textiel. Zij zijn niet in staat deze, via karavaanroutes door de Sahara verlopende, handel af te snijden. De belangen van de zwarte goudbezitters en die van de handelaren uit de Magreb vallen evenwel niet samen. Wie zout, koper en textiel bezit is meester van het goud en dicteert de prijs daarvan. Voor de zwarten is het dus van groot belang de hand te kunnen leggen op Taghaza, op Takedda en op de marktplaatsen in de Sahara, opdat zij niet meer zijn over-geleverd aan de genade van de kooplieden uit het noorden en greep kunnen krijgen op de handelsstromen langs de verschil-lende karavaanroutes. Dit verlangen vormt het bestaansrecht van het Songhai-rijk van Gao, zoals het voorheen het bestaans-recht was van het Mandi-rijk van Mali. Naast de belangentegen-stelling tussen de zwarte gouddelvers en de Berber-handelaren, is er ook sprake van rivaliteit tussen de zwarte volkeren onder-ling. Het westelijke gelegen Gao onderhoudt, evenals voorheen het Mandi-rijk Mali, uitstekende relaties met Marokko, met het gevolg dat de handel voornamelijk via de westelijke karavaan-routes verloopt. De meer naar het oosten levende negervolken hebben er alle belang bij dat hen voldoende zout bereikt via karavaanwegen door het centrale en het oostelijke deel van de Sahara. Ook de vanaf 1510 in het verdeelde Marokko opkomende dynastie van de Chorfa, die zijn wortels heeft in de aan indigo, suiker en katoen rijke oase Dar’a in de Sous, moet, om zijn producten te kunnen uitvoeren en slaven en goud te kunnen importeren, beschikken over een veilige karavaanroute naar Tuat en naar de andere oases in het `land van de dadelbomen’, zoals de kroniekschrijver Léon l’Africain de pleisterplaatsen voor kameelkaravanen in het zuiden van de Sahara noemt. Voor de Chorfa, die ook geconfronteerd worden met de macht van de Songhai, is het van groot belang dat zij beslag kunnen leggen op de zoutmijnen in de woestijn, om hun wil aan de Songhai te kunnen opleggen en zo mogelijk de goudmijnen te veroveren.

3.4 De goudhandel aan de Minakust.