Categorieën
Portugees kolonialisme

Het kalifaat der Omayyaden. Van moslimoverheersing tot onafhankelijk koninkrijk

Deel 1 Index

Hoofdstuk 2

Van moslimoverheersing tot onafhankelijk koninkrijk

2.0 Het kalifaat der Omayyaden

Geschreven door Arnold van Wickeren

In 698 verovert de vijfde Omayyadisch kalief Abd al-Malik (685-705) Carthago, waarmee hij de heerschappij van de moslims in Noord-Afrika verstevigt. Onder zijn opvolger, Al-Walid I (705-715), wordt het hoogtepunt van de Omayyadische macht bereikt. Een bood-schap van een verrader, een zekere graaf Julian, is voor Musa, de moslimgouverneur van Noord-Afrika, aanleiding het Iberisch schier-eiland binnen te vallen. Op 9 juli 711 landt Tāriq-ibn Ziyad, gouverneur van Tanger, met een leger van circa 12.000 Berbers vanuit Marokko aan de zuidkust van het Iberisch schiereiland. De markante rots aan de overkant van de Straat van Gibraltar ontvangt de naam Jabal Tāriq, oftewel Berg van Tāriq, later verbasterd tot Gibraltar. De invasiemacht van de Berbers verslaat op 19 juli 711 de Visigotische koning Roderick aan de Río Guadalete bij Jerez de la Frontera. Bij deze slag sneuvelt Roderick. Hiermee ligt het Iberisch schiereiland voor de moslims open. Na versterkingen uit Marokko te hebben ontvangen, veroveren zij nog hetzelfde jaar Corduba. Zij worden in deze stad door de onderdrukte joden als bevrijders verwelkomd. Uit dankbaarheid voor hun hulp stellen de Berbers de joden aan als bewakers van de stad. Vervolgens vallen Granada. Málaga, Sevilla en tenslotte de Visigotische hoofdstad Toledo (712) in handen van de veroveraars. Musa neemt dan zelf het commando op het Iberisch schiereiland over, aanvaardt de overgave van Zaragoza en Barcelona en bereikt in 715 de Pyreneeën. Nadat in juni 713 bij Mérida het enige serieuze Visigotische verzet is ingestort, valt in 715 ook Lissabon in handen van de moslims. Met uitzondering van Galicië, het voormalige Romeinse Gallaecia, is het gehele Schiereiland in vier jaar tijd in de macht van de islamitische veroveraars gevallen.

Aanvankelijk gedragen de moslims zich tolerant tegenover de christelijke bevolking. Na verloop van tijd vermindert de tolerantie, hetgeen de neiging van de christenen, zich niet bij de islamitische overheersing neer te leggen, vergroot. Deze neiging wordt nog meer versterkt doordat in het noordwesten van het Schiereiland, dat de Berbers niet geheel hebben weten te onderwerpen, meer en meer gewapend verzet wordt geboden. De leider van het verzet is Pelayo, vermoedelijk een page of een lid van de lijfwacht van de Visigotische koning Roderic, of van zijn voorganger Witiza of van beiden. Pelayo heeft de slag aan de Rio Guadalete in 711 overleefd en is teruggekeerd naar zijn geboortestreek Asturië, waar hij een opstand leidt tegen de moorse gouverneur Munuza. Hij wordt gevangengenomen en als gijzelaar naar Córdoba gestuurd. Pelayo weet in 717 te ontsnappen en neemt weer de leiding van de opstand op zich. De rebellen worden door de moren de bergen van de Picos de Europa ingedreven, maar in dit moeilijke terrein kunnen zij hevige moorse aanvallen doorstaan, zoals blijkt uit de Slag bij Monte Auseba. De successen van de christelijke guerrillos doet hun aantal toenemen; Asturische patriotten en een stroom van uitgeweken Visigotische edelen sluiten zich bij hen aan. Zij accepteren Pelayo als hun heerser en deze sticht een klein koninkrijkje met Cangas de Onis als hoofdstad en hij regeert over dit rijkje als Pelayo I, koning van Asturië. Terwijl het partizanenleger onder bevel van hun koning zich op de een of andere dag in het voorjaar of de zomer van 722 bij en in de grot van de Heilige Maagd (La Cueva de Nuestra Señora) te Covadonga ophoudt, stellen zich 5.000 à 6.000 moslims, ongeveer de helft van de troepenmacht waarover Munuza beschikt, onder bevel van Alqama, tegenover de grot op. Munuza is echter allerminst op een treffen uit; hij wil zijn troepen sparen voor een verdere opmars tegen de Franken. Vandaar dat hun onderhandelaar, de verradelijke bisschop Oppa, tracht een gevecht te vermijden, maar zijn pogingen in gesprek te komen met Pelayo worden genegeerd. Als de slag is losgebarsten krijgen de christenen al snel de overhand. De strijd ontaard in een bloedbad, waarin Alqama het leven laat en Oppa wordt gevangengenomen. De vluchtweg voor de moren wordt door Pelayo’s troepen versperd. De moren kunnen alleen aan hun achtervolgers ontkomen via de bergen, wat velen het leven kost. Als de nederlaag in Gijon, het bestuurscentrum van de moslims bekend wordt, geeft Munuza de moorse bezetting van Asturië op. Hij koopt zijn eigen veilige aftocht af. Hoewel over de militair-strategische betekenis van de overwinning bij Covadonga verschillend kan worden gedacht, kan het psychologische effect moeilijk worden overschat. Na elf jaar slechts nederlagen te hebben geleden, heeft een christelijk leger voor het eerst de Saracenen weerstaan. De verhalen over en de relicten van Pelayo worden in verband gebracht met het Maria-heiligdom in Covadonga. Hierbij is eerder sprake van legenden dan van feiten. Niettemin ontwikkelen de legenden van Pelayo’s zege op de moren zich tot een belangrijk symbool van christelijke weerstand in de middeleeuwse Spaanse geschiedenis en literatuur. De opmars van de moren in noordelijke richting wordt definitief tot staan gebracht door de Frankische hofmeier Karel Martel, die Aquitanië op verzoek van hertog Eudes te hulp komt. In 732 levert de ruiterij van de Omayyaden, onder aanvoering van Abd al-Rahmān, tussen Tours en Poitiers de gehele dag (17 oktober) slag tegen de Franken, die te voet strijden. De Franken beschikken over een numeriek overwicht wat uiteindelijk de doorslag geeft. Karel Martel weet de overwinning echter niet uit te buiten, omdat de moslims kans zien in de nacht volgend op de Slag bij Poitiers ongemerkt te verdwijnen.

Vanaf 740 verslapt de greep van Saracenen op het Iberisch schiereiland. Een in 739 uitgebroken opstand van de Berbers in Noord-Afrika tegen hun Arabische overheersers verspreidt zich ook over de Berbers op het Schiereiland. Bovendien schijnt het noorden daarvan in de jaren 740 tot 750 te kampen te hebben met een hongersnood. Als gevolg van de opstand en wellicht ook door problemen met de voedselvoorziening van de garnizoenen van de Berbers verkeert een groot aantal steden en kastelen niet in staat van verdediging. Alfonso I van Asturië (739-757), een schoonzoon van Pelayo I, profiteert van de problemen die de moslims het hoofd moeten bieden, door het eerste christelijke tegenoffensief in te zetten. Hij slaagt erin het Schiereiland ten noorden van de Rio Douro/Duero in handen te krijgen. In hoeverre de opstandige Berbers, wellicht daartoe gedwongen door voedselgebrek, zich eigener beweging hebben teruggetrokken, danwel door Alfonso verdreven zijn, is niet bekend. De Berbertroepen die in Galicië en elders ten noorden van de Duero gelegerd zijn, trekken in 741 op naar de door de Omayyaden bezette steden Toledo en Corduba. De tiende Omayyadische kalief, Hisham ibn ‘Abd al-Malik (724-743) zendt vanuit Marokko Arabische troepenversterkingen naar het Schiereiland; zij verslaan de opstan-delingen.

Het zijn niet alleen Berbers die in opstand komen tegen hun Arabische overheersers. Ook andere overwonnen volkeren, zoals de Perzen, Koerden en Turken, verzetten zich. Hun verzet richt zich aanvankelijk tegen het opleggen van de Arabische cultuur in de vorm van de islam en tegen de Arabische taal. Desondanks wordt het Arabisch de overheersende taal in de gehele islamitische wereld, van het Iberisch schiereiland tot de Indus in Voor-Indië. Dit wordt in hoge mate in de hand gewerkt door de studie van de in het Arabisch gestelde koran, die niet vertaald mag worden. Vervolgens ontstaat er een maatschappelijke en economische crisis, omdat de tot de islam bekeerde niet-Arabieren aan dezelfde belastingheffing onderworpen worden als de Arabieren. Tenslotte is sprake van een Arabische kaste van krijgers, die als tegenprestatie vrijgesteld is van belastingheffing, terwijl de niet-Arabische islamitische volkeren vrijgesteld zijn van krijgsdienst, maar wel onderworpen zijn aan belastingheffing. Er ontstaat onder sjiïeten en charidsjieten een beweging die naar gelijkberechtiging met de Arabieren streeft. De Abbasiden, een clan afstammende van al-Abbas, een oom van de Profeet, nemen de leiding van het verzet op zich. Zij weten zich een grote aanhang onder de sjiïetische Perzen te verwerven. Abū Muslem al-Khurasami, een Pers of een Koerd, roept in 750 in Khorasan een opstand uit tegen de dynastie der Ommyyaden. Hij zendt een delegatie, bestaande uit twaalf belangrijke leiders uit Khorasan, naar Abū al-Abbas, het hoofd van de Abbasiden, om hem te vragen het kalifaat op zich te nemen. De opzet slaagt; op 28 november 750 kiest de bevolking van al-Kufa in Mesopotamië, Abū al-Abbas tot kalief van de islam. De opstandelingen brengen de legers van de elfde Omayyadische kalief Merwan II (743-750) een aantal neder-lagen toe. Nadat Merwan in 750 in de Slag aan de Zab (een zijrivier van de Tigris) vernietigend verslagen is, vlucht hij naar Egypte, waar hij wordt vermoord. Daarmee is een einde gekomen aan het in 661 gestichte kalifaat van de Omayyaden. Door de overwinnaars wordt onder de overblijvende Omayyaden een bloedbad aangericht. Alleen Abdul Rahmān al-Dakhal weet hieraan te ontkomen, door tijdig uit te wijken naar het Iberisch schiereiland. Hij sticht in 756 het Omayyadische Emiraat van Kūrtuba (Córdoba), waarover hij regeert onder de naam Abd-al-Rahmān I. De emir, heeft niet alleen rekening te houden met hem vijandig gezinde geloofsgenoten; hij moet zijn rijk ook beschermen tegen aanvallen van de christenen uit het noorden, die de verholen steun genieten van de kalief van Bagdad, Abū Dja’far Abdullah al-Mansūr, kortweg al-Mansūr (`de Zegenrijke’) genaamd. Hij is in 754 zijn broer Abū al-Abbas als kalief opgevolgd. In 762 heeft de tweede Abbasidische kalief al-Mansūr de zetel van het kalifaat verplaatst van de Omayyadische hoofdstad Damascus, naar het nieuw gestichte Bagdad. Hiermee is de leiding van de islamitische wereld overgegaan op de sjiïetische Perzen.

Vanaf rond 750 tot rond 850 voeren christenen en moslims in Galicië en Lusitanië veelvuldig oorlog met elkaar, waarbij de krijgskansen wisselen. Alfonso I, bijgenaamd Alfonso El Católico, van Asturië lijft het door de Berbers verlaten Galicië bij zijn kleine koninkrijk in en neemt in 753 ook Braga in, dat de Berbers hebben prijsgegeven. Voorzover de christelijke bevolking voor de moslim-overheersers de stad ontvlucht is, keert zij daarin terug. Afonso zet zijn opmars voort ten zuiden van de Douro en verovert gebied in Lusitanië ten noorden van Viseu. Bij een veldtocht in 764 heroveren de Berbers terrein op de christenen. Vier jaar later rebelleren zij opnieuw tegen de Omayyaden. Zij bezetten gedurende negen jaar Mérida en andere steden. De emirs van Córdoba beheersen slechts het zuiden en oosten van het Schiereiland. De christenen zullen ongetwijfeld hebben geprofiteerd van de onderlinge verdeeldheid van hun tegenstanders door hun gebied naar het zuiden uit te breiden. In 791 gaan de moslims echter weer in het offensief, nu tegen Alfonso II van Asturië (791-852). De moren weten hun heroveringen niet vast te houden en de christenen winnen opnieuw terrein. Omstreeks 805 schijnt Lissabon enige jaren vrij van islamitische overheersing te zijn geweest, terwijl de Frankische keizer Lodewijk de Vrome (814-840) in 811 de moren terugdrijft tot over de Rio Ebro. Zij moeten Catalonië prijsgeven nadat hun burcht in Tortosa, aan de benedenloop van de Ebro, na een beleg van twee jaren door de Franken is ingenomen.

Gedurende meer dan een eeuw is het grootste deel van Galicië slagveld of op z’n minst frontgebied. De steden worden voor een deel verwoest en de bevolking van het gebied is verarmd en aan de willekeur van plunderende legers overgeleverd. Hun bisschoppen, die ook wereldlijk gezag uitoefenen, zijn naar het koninklijk hof uitgeweken en verblijven daar soms zeer langdurig. Vooral het zuiden van Galicië, tussen de Rio Minho en de Rio Douro heeft zeer veel van de op en neer gaande strijd te lijden. Asturië en Galicië zuchten in 844 ook onder de invallen van de Noormannen. Vanaf het midden van de 9e eeuw verbetert de situatie in Galicië. Koning Alfonso (III) de Grote (866-910), die Asturië omdoopt in Léon, richt het rijk opnieuw in. In Galicië komen twee bestuurscentra: Portucale in het zuiden en Chaves in het noorden. Beide steden worden ook weer zetel van een bisschop. Met het bestuur (tenentia) over Portucale belast Alfonso de edelman Vimara Peres, die de stad in 868 herbouwt. Zij groeit uit tot een belangrijk bestuurscentrum van de gehele streek. De aanstelling van Vimara Peres als bestuurder in Portucale is onmiskenbaar te beschouwen als een stap op weg naar een zelfstandig Portugal. Een van de opvolgers van Vimara Peres als bestuurder in Portucale is Diogo Fernandes, een Castiliaans edelman. Hij is gehuwd met Onega Lucides, dochter van Lucidio Vimaranes en kleindochter van de grote Vimara Peres. De dochter van Diogo Fernandes, Mumadona Dias, huwt in 926 met de zoon van de Galicische graaf Gonçalo, Mendo Gonçalves geheten, maar beter bekend als Hermenegildo. Mumadona volgt haar overleden vader in 928 op. Zij heerst, mogelijk anders dan haar vader, over al het gebied tussen Minho en Douro. De naam van de hoofdstad Portucale hecht zich vanaf 938 aan dit gebied. Mumadona en Hermenegildo zijn de stichters van een grafelijke dynastie, die begint met hun zoon Gonçalo Mendes (950-999). Het gezag van het echtpaar Mumadona-Hermenegildo aan het Léonese hof is groot. Zij oefenen verschillende keren beslissende invloed uit op de staatszaken van Léon. Zo bewerkstelligen zij dat Bermudo II (984-999) de troon van Léon bestijgt. De latere koning Alfonso V van Léon (999-1027) groeit op aan het hof in Portucale. Hermenegildo treedt tot 1008 zelfs op als regent voor de nog minderjarige koning Alfonso V, die bovendien trouwt met een dochter van Mumadona en Hermenegildo.

De restauratie van de bisdommen in Galicië, de ontdekking van de veronderstelde graftombe van Sint-Jacobus en de oprichting van zijn schrijn in Santiago de Compostela sterken het zelfvertrouwen van de christenen. De zuidgrens van hun gebied wordt versterkt. Rond 875 is Galicië niet langer frontgebied; dit lot is dan de gebieden ten zuiden van de Douro beschoren. Ook daar weet Alfonso III successen te boeken. Zijn troepen nemen in 878 de steden Coimbra, Viseu, Lamego en Idanha in. Tegen het einde van de 9e eeuw zijn alle bisschoppen van de diocesen gelegen tussen de Minho en de Mondego teruggekeerd, met uitzondering van de bisschoppen van Braga en Idanha. De successen die Alfonso III in het noordwesten van het Iberisch schiereiland tegen de moren boekt, worden ondersteund doordat de christenen ook elders op het Schiereiland de invloed van de moslims weten terug te dringen. Zo heeft Iñigo Arista reeds in 798, onder Frankische suprematie, rond Pamplona een klein Baskisch rijk gesticht. Onder een van zijn opvolgers, García Iñíguez (860-880), is de dynastie sterk genoeg om het koninkrijk Navarra te stichten en om diplomatieke en familiale banden aan te gaan met Asturië. Koning Sancho Garcés (905-925) slaagt erin het grondgebied van Navarra ten koste van de moslims uit te breiden tot over de Ebro door Nájera en grote delen van La Rioja in te nemen.

Naast Léon en Navarra, is door samenvoeging van een aantal kleine in de 9e eeuw gestichte graafschappen, waarvan de heersers werden benoemd door de koningen van Asturië en Léon, nog een derde christenrijk in het noorden van het Iberisch schiereiland ontstaan, Castilië. De eerste graaf die regeert over heel Castilië is Fernán Gonzáles (932-970). De hoofdstad van het graafschap is Burgos. Hij sticht een erfelijke dynastie en verwerft een zekere mate van onafhankelijkheid van de koningen van Léon. Onder de graven García Fernández (970-1005) en Sancho García (1005-1017) zal het grondgebied van Castilië tot aan de Duero gaan reiken, terwijl de betrekkingen van de graven van Castilië met de koning van Léon dikwijls slecht zijn. De laatste is nog slechts in naam suzerein van Castilië.

Met de troonsbestijging van Abd al-Rahmān III (912-961) staat de moorse heerschappij op het Iberisch schiereiland voor een periode van grote bloei. Hij versterkt de centrale macht van de emir ten koste van de adel. Abd al-Rahmān III tracht zijn invloed uit te breiden over Noord-Afrika. In 929 verheft hij het Omayyadische emiraat Kūrtuba (Córdoba) tot kalifaat. De moslims hebben immer de bestuurlijke onderverdeling van het Iberisch schiereiland in acht genomen en zullen dat ook blijven doen. Zij duiden de districten aan met de naam kuwar. De grenzen van de kuwar vallen in het algemeen samen met die van het vroegere diocees, terwijl dat meestal ontstaan is binnen de grenzen van de Romeinse conventus. Voor de latere grenzen en voor de bestuurlijke inrichting van Portugal is het van grote betekenis dat de grenzen van de districten reeds meer dan duizend jaar ongewijzigd zijn gebleven.

Tegen het midden van de eeuw is de macht van de moren op het Iberisch schiereiland aanzienlijk toegenomen; zozeer zelfs dat zij in hun strijd tegen de christenen het initiatief van hen overnemen. Hun aanvallen brengen nieuwe verwoestingen over het noorden van Lusitanië, die soms vergolden worden met overvallen van de christenen in moslimgebied. Koning Ordoño III van Léon (951-956) plundert in 955 bijvoorbeeld al-Ushbūna (Lissabon). Léon moet zich niet alleen verdedigen tegen aanvallen van de moren, maar even-zeer tegen overvallen van de Vikingen. In 968 verschijnen zij weer in Galicië. Zij doden in een gevecht de bisschop van Santiago de Compostela, maar diens opvolger, de latere Sint-Rudesind, verzamelt de troepen uit de regio en doodt uiteindelijk de Vikingkoning Gundered. Kalief Muhammad ibn Alī Amir (977-1002), bijgenaamd al-Mansūr (`de Zegenrijke’) zet de rivaliserende christenrijkjes in het noorden van het Iberisch schiereiland onder grote druk. Hij onderneemt een aantal verwoestende expedities tegen hen. In 987 plundert hij Coimbra en verplaatst de frontlijn opnieuw naar de Rio Douro. Maar ook ten noorden van deze rivier zijn de christenen niet veilig. Al-Mansūr doet eveneens invallen in het koninkrijk Léon en het graafschap Castilië, waarbij grote verwoestingen worden aangericht. Hij verwoest in 986 de hoofdstad Léon, waarbij hij koning Bermudo II (984-999) op de vlucht jaagt. Hij legt het koninkrijk León een grote schatting op en dwingt het te accepteren dat in Zamora een moors garnizoen gelegerd wordt. In 997 neemt hij het befaamde in Galicië gelegen pelgrimsoord Santiago de Compostela in; de klokken van de basiliek van Sint-Jacobus neemt hij mee naar Kūrtuba. Alleen Navarra weet door een combinatie van diplomatieke handigheid en militaire kracht de machts-ontplooiing van de moslims vrijwel ongehavend te weerstaan.

Kort na de dood van al-Mansūr breekt er in 1008 strijd uit over de troon van Kūrtuba. Dit leidt tot een burgeroorlog onder de moslims. De aanvoerders van de Berbers verslaan de opvolger van al-Mansūr, terwijl de burgers van Kūrtuba in 1031 de republiek uitroepen. Het Omayyadische kalifaat Kūrtuba valt uiteen in vele kleine islamitische rijkjes, taifa’s genaamd. In tegenstelling tot de moslims is er aan de kant van de christenen sprake van bundeling van macht. De Navarrese koning Sancho III (1000-1035) slaagt erin de hegemonie te verwerven over het gehele christelijke noorden van het Iberisch schiereiland. Hij erft in 1029 het graafschap Castilië. Voor zijn overlijden verdeelt Sancho zijn rijk onder zijn drie zonen: Fernando bestijgt onder de naam Fernando I (1035-1065) de troon van Castilië; Ramiro (1035-1063) erft het nieuw gestichte koninkrijk Aragón en de derde zoon wordt koning van Navarra. Fernando I ontpopt zich tot een krachtig heerser en, anders dan zijn vader Sancho, die nooit een zwaard heeft opgenomen, als een echte vechtersbaas. In 1037 verslaat hij de Léonese koning Bermudo III (1027-1037) en twee jaar later laat Fernando (`de Grote’), zich kronen tot koning van Léon. In 1054 verwerft Fernando Galicië, met inbegrip van het graafschap Portucale. Dit graafschap wordt in die tijd bestuurd door Mendo Nunes, een van de opvolgers van Hermenegildo. Mendo Nunes verzet zich tegen de sterk centralistische politiek van Fernando. De koning zet daarop de weerspannige graaf af en benoemt in zijn plaats een aantal functionarissen, die hem direct verantwoording schuldig zijn. Fernando I profiteert ook van het uiteenvallen van het kalifaat van Kūrtuba in 1031 en van de daarna ontstane rivaliteit tussen de verschillende taifa’s. Hij weet zijn invloed uit te breiden tot moslim-gebied. De heersers van de taifa’s van Sarakūsta (Zaragoza), Tulāytula (Toledo), Ishbiliya (Sevilla) en ook van Batalyāws (Badajoz) betalen Fernando schatting (parias) in ruil voor militaire bescherming tegen vijandelijke islamitische of christelijke heersers.

2.1. Het begin van de Reconquista