Hoofdstuk 5.
De reis van Pedro Álvares Cabral
5.7 Het verblijf in Calicut
Geschreven door Arnold van Wickeren
Op 22 augustus komt Cabrals vloot in het zicht van Indië en wel bij Goa. De schepen gaan 15 dagen voor anker bij het onbewoonde eiland Anjediva. Hier ankeren ook schepen voor Calicut met bedevaartgangers uit Mekka. Cabral neemt water en hout in en wacht tevergeefs op schepen met Mekkagangers, die hij wil veroveren. Omdat deze schepen zich niet laten zien, zeilt Cabral door naar Calicut, waar hij, zes maanden na zijn vertrek uit Lissabon, op 13 september arriveert. De Portugezen worden verwelkomd door de catual en een rijke Guzerati-koopman, die de capitania bezoeken. Cabral laat saluutschoten afvuren en zendt de vijf gijzelaars die Vasco da Gama uit Calicut heeft meegenomen, naar de zamorin, om hem een vrijgeleide voor factor Afonso Furtado te vragen. Baltasar, de bekeerde Moor, wordt door de zamorin ontvangen, maar de vier vissers, die tot een zeer lage kaste behoren, worden niet tot de koning toegelaten. Als Baltasar met het gevraagde vrijgeleide is teruggekeerd, zendt Cabral Afonso Furtado met een Arabisch sprekende gids, waarschijnlijk Alonso Perez (Monçaide), naar het paleis van de zamorin. Furtado moet de vorst mededelen dat de schepen eigendom zijn van de koning van Portugal en dat zij naar Calicut zijn gezonden om met hem een vredes- en handelsverdrag aan te gaan. De factor laat ook weten dat de bevelhebber van de vloot zonodig bereid is aan land te komen, maar dat hij dat volgens zijn instructies eerst mag doen, nadat hij gijzelaars aan boord heeft genomen. Furtado somt de namen op van vijf, door Alonso Perez aanbevolen gijzelaars.
De zamorin weigert, omdat de gevraagde gijzelaars notabelen zijn, die te oud en te eerbiedwaardig zijn om op zee te verblijven. Furtado houdt voet bij stuk en na drie dagen geeft de zamorin toe. Het vijftal wordt, begeleid door honderd met zwaarden en schilden gewapende mannen en twintig trommelslagers, naar de vloot gebracht. Het duurt lang voor zij aan boord komen, omdat gewacht wordt tot Cabral geland is. De Anonieme Verteller geeft een zeer gedetailleerde verslag van de audintie die de zamorin Cabral verleent. Het verslag komt in hoge mate overeen met de beschrijving die Gaspar Correia heeft gegeven van de ontvangst van Vasco da Gama. De koning, die slechts gekleed is vanaf het middel tot de knieën, draagt vanaf zijn doorboorde oren tot aan zijn enkels en zelfs aan zijn grote teen gouden sieraden, ingelegd met diamanten, robijnen en smaragden. Ook zijn vader, twee van zijn broers en een groep op afstand blijvende edelen zijn op dezelfde wijze opgesmukt als de zamorin zelf. Het cadeau dat Cabral voor de vorst heeft meegebracht – rijkversierde zilveren en vergulde bassins, kussens overdekt met brokaat of karmozijnrood fluweel en zeer fijne tapisserieën – valt in de smaak. Cabral overhandigt de zamorin de brief van koning Manuel, waarin hij wordt benaderd als een christelijke vorst en waarin koning Manuel opgeeft van de profijtelijke zaken die de zamorin met Portugal kan doen. De vorst verzoekt Cabral zijn gijzelaars vrij te laten, omdat zij niet op zee kunnen eten en slapen. Cabral gaat niet op dit verzoek in. Voordat de boot waarmee hij naar zijn schip wordt teruggebracht de capitania bereikt heeft, is een sambuk met mannen uit Calicut hem voor. De vijf gijzelaars is kennelijk een boodschap overgebracht, want zij storten zich pardoes in zee. Ayres Correia strijkt een sloep en pikt twee gijzelaars en drie van hun dienaren uit zee op, terwijl de anderen de kust zwemmend weten te bereiken. Dan arriveert Cabral, die bevel geeft de resterende gijzelaars benedendeks te brengen. Hij geeft lucht aan zijn ergernis over het gebeurde in een brief aan de zamorin en vraagt om aanvulling van zijn geslonken aantal gijzelaars. Hij belooft hen goed te behandelen. De brief wordt overgebracht door twee van de uit zee geredde dienaren. De volgende dag verschijnt de zamorin aan de kust met 12.000 man. Een deel van deze menigte bemant twintig tot dertig almadias, waarmee zij naar de Portugese vloot roeien. terwijl Cabral zijn gijzelaars in sloepen zet, om een aanval te voorkomen. Omdat de bewoners van Calicut tegen de Portugese schepen niets kunnen beginnen, koelen zij hun woede op de Portugezen aan de wal. Zij moeten het zwaar ontgelden. De impasse wordt doorbroken door de hoofdfactor Ayres Correia. Hij vraagt de zamorin hem twee gijzelaars te zenden en zal dan zelf aan land komen. De boodschap wordt overgebracht door de edelman Francesco Correia. Het gevolg is dat twee neven van een zeer rijke koopman uit Guzerat als gijzelaars aan boord van de capitania komen en dat Ayres Correia met de zamorin begint te onderhandelen. Een huis van een andere Guzerati-koopman wordt beschikbaar gesteld als factorij en vandaaruit start de handel van de Portugezen. De moslim-handelaren beletten hen echter de verworven specerijen aan boord van hun schepen te brengen. Cabral wendt voor te willen vertrekken. Hij laat de zeilen hijsen en de vloot vaart inderdaad weg. De oom van de gegijzelde neven, vrezend hen nooit meer te zullen zien, komt nu in het geweer. Ayres Correia laat Cabral vragen naar de haven terug te keren, wat deze doet. De hoofdfactor onderhandelt met de zamorin over het af te sluiten verdrag. De vorst benoemt een Turkse koopman, om de zaken van de Portugezen te behartigen. Desgevraagd krijgen de Portugezen een andere factorij in het huis van de Moor Cojebequij, een van de rijkste mannen in de stad en iemand met wie de Portugezen goed kunnen opschieten. Cojebequij zal later een bezoek aan koning Manuel brengen. Er wordt twee en een halve maand handelgedreven, zonder al te grote problemen. Ayres Correia zelf krijgt een huis met een tuin toegewezen, waar hij de banier van koning Manuel laat wapperen. Uiteindelijk zijn Ayres Correia en de zamorin het eens over de inhoud van het verdrag. De hoofdfactor ontvangt de tekst daarvan gegraveerd in koper. De handtekening van de zamorin onder het verdrag is gegraveerd in brons. Een ander exemplaar van de overeenkomst is geschreven op zilver en door de zamorin ondertekend met goud. Dit tweede exemplaar brengt Ayres Correia naar Cabral. Hij keert aan land terug met de twee notabelen, die zich nog als gijzelaars bij Cabral aan boord bevonden.
Nu de meeste problemen uit de weg geruimd zijn, groeit het vertrouwen tussen de zamorin en de Portugezen. Dit blijkt daaruit dat de vorst Cabral vraagt een in de haven liggend schip te nemen. Het vaartuig heeft in Ceylon vijf olifanten voor de koning van Cambay ingeladen. Een daarvan is een zeer grote krijgsolifant. Het schip is, aldus Barros, eigendom van de gebroeders Mammale en Cherina Mercar uit Cochin. De zamorin laat Cabral ten onrechte weten dat het schip uit Cochin aan moslims toebehoort en dat het twee scheepsladingen specerijen aan boord heeft. Deze specerijen worden Cabral beloofd als beloning voor de olifanten. Cabral gaat op het voorstel in. De São Pedro van kapitein Pedro de Ataíde achtervolgt het schip uit Cochin twee dagen. Een bevel het schip over te geven wordt met hoongelach door de 300 gewapende opvarenden ontvangen, omdat de São Pedro slechts 60 of 70 koppen telt. Daarop geeft Ataíde een artilleriesalvo af. Hierdoor verschrikt geven hun tegenstanders zich direct over. De zamorin neemt het schip en de olifanten met vreugde in ontvangst. Er bleken geen specerijen aan boord te zijn. Het enige dat de Portugezen wijzer zijn geworden is het vlees van een omgekomen olifant.
De Anonieme Verteller onderbreekt zijn verhaal van de belevenissen van de expeditie in Calicut met een aantal observaties over de stad en haar bewoners. De stad is groot en niet ommuurd. Er is veel groen, door de vele vrijstaande huizen met tuinen. Er is veel water in Calicut, waarin de inwoners drie of vier keer per dag baden. De mensen eten tweemaal per dag. Hun voeding bestaat uit: rijst, boter, melk, suiker en vruchten. Brood, vlees of vis eten zij niet en zij drinken geen wijn. Voor en na het eten baden zij en ze maken daarvan een hele ceremonie. Mannen en vrouwen, behalve die van lage stand, kauwen de hele dag op een blad, dat betella wordt genoemd. Het maakt de mond rood en de tanden zwart. `De koning is een afgodendienaar, hoewel anderen hebben geloofd dat zij (de koning en zijn volk) christenen zijn.’ Zij vereren de zon en de maan, evenals koeien. Iemand die een koe doodt, wordt zelf ter dood gebracht. De koning heeft twee vrouwen en op beiden wordt gelet door tien priesters. Deze vereren de koning door zijn vrouwen te bezitten. Kandidaten voor de troon zijn daarom niet de zonen van ‘s konings vrouwen, maar die van zijn zuster. Bijna al zijn edelen en de bevolking zijn zo donker als Moren. Het zijn goedgebouwde mensen, die boven het middel naakt zijn. Zij dragen fijne witte katoenen kleding en gaan barrevoets. Slechts de aanzienlijksten dragen een hoofddeksel. Hun oren zijn doorboord en zij dragen juwelen in de openingen en gouden armbanden. De edelen dragen een zwaard en een schild. Zij zijn hiermee ware goochelaars, omdat zij geen andere bezigheden hebben. Zij trouwen één, danwel vijf of zes vrouwen en zij staan hun beste vrienden toe met hun vrouwen te slapen, zodat er noch sprake is van kuisheid, noch van schaamte. De vrouwen gaan net zo naakt als de mannen en zij dragen een rijkdom aan sieraden. Zij hebben hun haar prachtig geschikt en zijn heel mooi. `Zij smeken de mannen hen van hun maagdelijkheid te beroven, want zolang zij maagd zijn, kunnen zij geen echtgenoot verwerven.’ Over de Guzerati-kooplieden uit Cambay schrijft de Anonieme Verteller onder meer: `zij zijn blanker dan de mensen in Calicut’. Zij dragen een lange baard en hun haar is zo lang als dat van vrouwen en zij lopen op sandalen. Zij dingen naar de gunst van één vrouw, met wie zij trouwen. Zij geven hun vrouwen, die heel mooi en kuis zijn, heel weinig speelruimte. Er is nog een ander soort kooplieden. Dit zijn Tamils, afkomstig van de Coromandelkust. Zij handelen in parels, goud en zilver. Het zijn donkere mensen en grote tovenaars. `De vrouwen van deze mannen zijn zeer verdorven en wulps, zoals de inheemsen in dit land.’ In de stad zijn ook Moren uit Mekka, Turkije, Egypte, Perzië en uit vele andere gebieden. Het zijn rijke kooplieden, die van elders de volgende koopwaar naar Calicut brengen: juwelen in vele soorten en andere kostbare zaken: muskus, amber, benzoë (hars), wierook, aloë-hout, rabarber van rheum (geneesmiddel), porselein, kruidnagelen, kaneel, brazielhout, sandelhout, hars, nootmuskaat en foelie. Calicut brengt zelf voort: gember, peper, tamarinde-dadels, myrobalaan (balsem), kassie (van de cassia-fistula, zijnde een mindere soort kaneel) en ook wilde kaneel. Deze Moren maken in Calicut de dienst uit, maar in het achterland heerst de machtige koning Narasinga. Hij en zijn onderdanen zijn afgodendienaren. Deze koning heeft 200 of 300 vrouwen. Als hij sterft worden al deze vrouwen, nadat het lijk van de koning verbrand is, levend verbrand. De Anonieme Verteller beschrijft vervolgens de rituele lijkverbranding in Voor-Indië en hij besluit zijn observaties met de volgende opmerkingen. De olifanten begrijpen alles zoals de mensen; het ontbreekt er slechts aan dat zij kunnen spreken. De olifanten van de koning zijn de sterkste beesten op aarde; zij kunnen met z’n tweeën een schip op het strand trekken. De schepen van dit land varen slechts van oktober of november tot eind maart, de rest van het jaar liggen zij op het strand. De schepen met specerijen vertrekken in november uit Calicut naar Jidda, de haven van Mekka; vandaar worden de specerijen naar de steden Cairo en Alexandrië gebracht.
Als Cabral en de zijnen drie maanden in Calicut zijn, hebben zij nog maar twee schepen, waarschijnlijk de capitania en een andere grote nau, met specerijen kunnen laden. Cabral beklaagt zich bij de zamorin dat de Moren hem lading onthouden, terwijl er wel specerijen voor Mekka geladen worden. `De koning antwoordt dat hem (Cabral) alle koopwaar verstrekt moet worden die hij wenst en dat er geen Moors schip geladen mag worden, voordat onze schepen beladen zijn. Als er een Moors schip zou vertrekken, mag de kapitein de zich daarin bevinden handelswaar nemen, tegen betaling van de prijs die de Moren daarvoor betaald hebben.’ Als op 16 december, kort nadat Cabral dit antwoord van de zamorin ontvangen heeft, weer een met specerijen geladen Moors schip, eigendom van de in Calicut woonachtige rijke Moor Cogecem Micide, de haven van Calicut verlaat, wordt dit schip door Cabral genomen. De kapitein van het genomen schip verwerft met zijn misbaar de steun van de Moorse kooplieden in de stad. Zeggende dat de Portugezen rovers zijn, stellen zij de zamorin voor hen te laten doden en de goederen in hun factorij te confisqueren. Volgens de Anonieme Verteller en volgens andere Portugese bronnen schijnt de zamorin wel oren naar dit voorstel te hebben gehad. Er bevinden zich op dat moment zeventig Portugezen in de stad. Zij worden belaagd door een grote menigte. Zij doden zeven of acht belagers en verliezen zelf ook twee of drie man. De in het nauw gebrachte zeelieden verschansen zich in hun factorij, die al snel belegerd wordt door 3.000 krijgers. Ayres Correia en zijn mannen hijsen een banier, om de mannen op de vloot te waarschuwen dat zij zich in groot gevaar bevinden. De Moren beletten door het opwerpen van zandheuvels aan het strand de landing van versterking. Ook het afvuren van de kanonnen richt niets uit. De belegerden, die kansloos zijn tegen de overmacht, waartussen zij ook dienaren van de zamorin menen te herkennen, breken uit. Ayres Correia en vijftig van zijn mannen, onder wie drie paters franciscanen en Pedro Vaz de Caminha, vinden de dood. Slechts twintig Portugezen, onder wie Nuno Leitão da Cunha, de door hem geredde elfjarige zoon van factor Ayres Correia, Antonio geheten, en Frei Henrique, weten – de meesten zwaar gewond – het strand te bereiken. Zij worden opgepikt door sloepen die, wegens ziekte van Cabral, onder bevel staan van zijn plaatsvervanger, Sancho de Tovar. De wraak van Cabral voor het verraad van de zamorin is verschrikkelijk. Hij plundert alle Moorse schepen in de haven. Hierbij worden 500 of 600 opvarenden worden gedood en 20 of 30 man, die zich hadden verstopt, worden gevangengenomen. Ook drie olifanten aan boord van een van de schepen worden gedood en later door de zeelieden opgegeten. Negen ongeladen schepen worden in brand gezet. Twee Portugese schepen gaan naar Pandarane, vijf léguas van Calicut. Tegen zeven grote Moorse schepen die daar liggen, kan weinig worden uitgericht, omdat zij in te ondiep water liggen. De volgende dag begint Cabral, van zo kort mogelijke afstand, Calicut te bombarderen, waarbij grote schade wordt aangericht. Het bombardement wordt de ganse volgehouden. Hierbij moet het paleis van de zamorin het vooral ontgelden. Hoewel er doden vallen onder zijn entourage, blijft de vorst zelf ongedeerd, door uit de stad te vluchten. Ofschoon het bombardement vanuit het gezichtspunt van de Portugezen, gerechtvaardigd is, zullen de inwoners van Calicut, waar grote verwoestingen worden aangericht en veel slachtoffers vallen, de Portugezen hun wraakneming nimmer vergeven.
Het bombardement is ook een keerpunt in het Portugese optreden aan de kust van Malabar. Het is het begin van de agressie, die de Portugezen van de heerschappij over de Indische Oceaan en het monopolie op de specerijenhandel moet verzekeren. Numeriek zullen zij in Azië altijd ver in de minderheid zijn. Willen de Portugezen het monopolie op de specerijenhandel verwerven, dan zullen zij militaire macht moeten demonstreren. De Arabieren zijn eveneens monopolisten, maar zij hebben nooit geweld gebruikt om deze positie te verwerven en te behouden. Zij hebben in het begin van de 15e eeuw de Chinezen, die in hun jonken de kust van Malabar frequenteerden en zelfs handeldreven met de Arabische landen, met vreedzame middelen weerstaan. De Chinezen brengen hun koopwaar naar Malacca en zij laten zich al negentig jaar niet meer aan de kust van Malabar zien. De haat van de moslims tegen de Portugezen is begrijpelijk. Deze christenen bedreigen hen niet alleen in hun bestaan, maar zij hebben het ook op hun leven gemunt. In de brieven die Cabral voor de Arabische heersers bij zich heeft, wordt hun geloof veroordeeld, ofschoon de houding van de moslims tegenover het christendom zich gewoonlijk kenmerkt door grote tolerantie. De Hindoe-handelaren, die geen idee hebben waar de Portugese vreemdelingen vandaan komen en hoe zij Malabar over zee hebben kunnen bereiken, zitten ook niet bepaald op hen te wachten. Zij doen immers al eeuwen zaken met hun Arabische handelspartners, wier commerciële gebruiken zij kennen en wier taal zij spreken.
5.8 Bezoek aan Cochin en aan Cannanore; de terugreis en de gevolgen van Cabrals reis.