Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Het verlies van de handel met Japan. Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

Deel 20 Index

Hoofdstuk 3

Achteruitgang en stagnatie van de Sino-Portugese handel

3.3 Het verlies van de handel met Japan

Geschreven door Arnold van Wickeren

Het embargo op de Portugese scheepvaart naar Japan wegens de plundering van een Japanse jonk in de wateren van Siam is opgeheven in 1631, maar de Portugese handel in Japan zal zich nooit van deze slag herstellen. Het laat voortdurend een neer-waartse beweging zien. In 1636 bereikt de handel zijn laagste punt, de waarde van de export van dat jaar bedraagt slechts 2.350.000 Japanse taëls. De gestaag verzwakkende positie van de Portugezen is te wijten aan hun toenemende impopulariteit bij de Japanners en aan het wantrouwen waarmee de shogun de groeiende macht van het christendom onder auspiciën van de Portugezen beziet. De Hollanders, die ook op het toneel verschenen zijn, weten hoe zij voordeel uit de situatie kunnen slaan ter versterking van hun eigen positie en ter ondermijning van het restant van de Portugese belangen. “In 1636” – schrijft Chang (pag. 136) – “is het uur aangebroken waarin aan de Portugezen de genadeklap wordt uitgedeeld.” En hij vervolgt zijn betoog met het volgende verhaal, dat overigens door geen van de andere geraadpleegde schrijvers wordt bevestigd.

In dat jaar worden de Japanse autoriteiten gealarmeerd door de ontdekking van een verraderlijke brief geadresseerd aan de Koning van Spanje. De brief zou zijn geschreven door Moro, een Japanse christen, die van de Portugezen in Japan een leidende positie heeft gekregen. Het schrijven onthult een samenzwering van Japanse bekeerlingen om het Japanse keizerrijk te ontwrichten, met Portugese hulp. Moro schrijft de koning schepen en soldaten nodig te hebben, maar deze zou hij al hebben, en hij noemt verschillende Japanse vorsten die bij de samenzwering betrokken zouden zijn en tenslotte smeekt Moro in zijn brief de pauselijke bescherming af voor de onderneming.

De herkomst van de brief lijkt het grootste raadsel. De Hollanders beweren dat de brief is gevonden aan boord van een naar huis terugkerend Portugees schip, dat is buitgemaakt nabij Kaap de Goede Hoop. Maar de Hollandse handelaren zijn in die tijd verwikkeld in een meedogenloze strijd met de Portugezen over de commerciële suprematie in Zuid- en Oost-Azië. De haat tussen de Hollanders en de Portugezen is diepgeworteld. Beide zijden gebruiken alle mogelijke middelen om de positie van de ander te ondermijnen. Het is inderdaad moeilijk te geloven dat de Portugezen, hulpeloos als zij zijn onder de stevige druk van de Hollanders en de Engelsen, doende zouden zijn met het fantastische plan om het Japanse keizerrijk te overrompelen. Het is eveneens ongeloofwaardig dat de Spaanse koning, niet in staat maritieme of militaire hulp van enige betekenis te bieden aan zijn uitgebreide koloniale rijk in het Oosten, dat verkruimelt onder de aanvallen van formidabele vijanden, beloofd heeft hulp te geven aan zulk een onmogelijke onderneming.

De brief wordt door de Hollanders overgedragen aan de vorst van Firando, een invloedrijk man en een vriend van de Hollanders. De brief wordt door hem onmiddellijk doorgespeeld aan de gouverneur van Nagasaki, hoofddirecteur en rechter over buitenlandse zaken. Captain Moro ontkent dapper dat hij ook maar iets met de brief te maken heeft. Maar de opwinding van de Japanners is groot en de Portugezen zijn weinig populair. Onder zulke omstandigheden kan niet worden verwacht dat de Japanse autoriteiten Moro een eerlijk proces geven. Hij wordt veroordeeld levend te worden verbrand aan een in de grond gestoken staak. Moro’s verraad zou later zijn bevestigd door een andere brief van hem aan het bestuur van Macau over hetzelfde onderwerp; deze brief wordt verondersteld onderschept te zijn en met een Japans schip naar Japan te zijn gebracht. Bij deze tweede brief zouden de Hollanders geen enkele rol hebben gespeeld.

Deze brieven bezegelen het lot van de Portugezen in Japan. In het jaar 1637 verbiedt een keizerlijk decreet alle betrekkingen tussen Japanners en vreemdelingen. Japanners en hun schepen is het, onder bedreiging met de doodstraf en confiscatie, verboden naar het buitenland te gaan; alle Japanners die uit het buitenland terugkeren zouden ter dood worden gebracht; gulle beloningen worden beloofd aan hen die ondergedoken priesters en bekeerlingen ontdekken; de Portugezen, worden met hun gezinnen en kindermeisjes verbannen naar Macau; wie terugkeert of wie een brief uit het buitenland meebrengt wordt tezamen met zijn gezin ter dood gebracht; wie het voor een ter dood veroordeelde opneemt, wordt ook ter dood gebracht; geen edelman of soldaat mag ook maar iets van een vreemdeling kopen. In dit jaar bedraagt de waarde van door Portugezen geëxporteerd goud en zilver nog 3.142.365 Japanse taëls. Een paar voorname Portugezen krijgen verlof vanaf het eiland Deshima nog een paar jaren enige handel te drijven. De waarde van hun handel daalt tot 1.259.023 taëls in 1638, maar de shogun is vastbesloten zich van hen te bevrijden. Tezelfdertijd verzekert de VOC dat zij kan garanderen Japan te voorzien van de goederen die voorheen door de Portugezen zijn geïmporteerd. De invoer van Spaanse en Portugese goederen is evenwel verboden, met uitzondering van Spaanse wijn, die aan het Japanse hof wordt gedronken. Deze ontwikkeling vermorzelt de hoop van de Portugezen; zij worden voor het einde van 1639 geheel uit Japan verdreven.

De Portugezen weigeren echter de hoop op herleving van hun handel met Japan op te geven. De Senado da Câmara van Macau zendt in 1640 vier vooraanstaande burgers op een verzoenings-missie naar Japan. Als zij in Nagasaki aankomen wordt hun schip in beslag genomen en zelfs een bedrag van 400.000 taëls voor de plaatselijke kooplieden wordt geweigerd. Het gezantschap komt dapper aan land, maar het viertal wordt direct gevangen gezet. Spoedig wordt een keizerlijk antwoord ontvangen. De gezanten worden ervan beschuldigd het verbod naar Japan te komen te hebben overtreden, waarvoor zij de doodstraf zullen krijgen. De ambassadeurs tekenen protest aan en zij leggen de Japanners uit dat zij de ‘wet van de naties’ schenden, omdat zij geen respect hebben voor hun persoon en hun leven. Maar helaas, het protest heeft geen zin. De ambassadeurs worden onthoofd tezamen met hun gehele gevolg. Twaalf leden van de bemanning worden echter gespaard, om in Macau het lot van het gezantschap te kunnen mededelen. De zogenaamde ‘wet van de naties’ is in die tijd de ‘wet van de Europese naties”. Deze wordt niet erkend in de Oriënt, waar de executie van de ambassadeurs van een natie die wordt beschouwd als een vijand tot voor kort niet ongebruikelijk was. In antwoord op het protest van de ongelukkige Portugese gedelegeerden, wordt een hoogmoedig dreigement van de shogun naar Macau gezonden, waarin hij zegt dat “zou de Koning van Portugal zelf, ja, zelfs de God van de christenen, zich veroorloven zijn gebied te betreden, dan zou hem hetzelfde overkomen als de gezanten van Macau is overkomen.”

3.4 De val van Malakka en de verbreking van de commerciële betrekkingen met Manila