Categorieën
Portugees kolonialisme

Het vertrek en de ontdekking van Brazilië

Deel 3 Index

Hoofdstuk 5.

De reis van Pedro Álvares Cabral

5.5 Het vertrek en de ontdekking van Brazilië

Geschreven door Arnold van Wickeren

Voordat de vloot op 8 maart 1500 van Restelo, bij de huidi­ge Torre de Belém, uitvaart, wordt met grote plechtig­heid een pontifi­ca­le hoogmis opge­dragen. Een van de cele­branten is Dom Diogo Ortiz de Vilhegas, een befaamd astro­noom en op dat moment bis­schop van Ceuta. Dom Diogo behoorde, met de kosmo­grafen Meester Rodrigo de Pedras Negras en Meester José Vizinho, tot de geleerde adviseurs van koning Manu­els voor­gan­ger João II. Zij hebben bijvoorbeeld João II afge­ra­den met Colum­bus in zee te gaan. Koning Manuel assis­teert de celebranten bij de plechtigheid. Hij geeft de jonge Cabral zijn laatste monde­linge instruc­ties en overhan­digt hem de ko­ninklijke banier. Na afloop van de plechtigheid worden Pedro Álvares Cabral en zijn kapi­teins, voorafgegaan door muzikan­ten in optocht ­naar de rijkversier­de schepen ge­bracht. Als de vloot de volgende dag de monding van de Taag uitvaart, vertonen de zeilen het rode kruis van de Orde van Christus. Dit is terecht; de schepen vormen niet alleen een handelsvloot, maar onder de opva­renden bevinden zich ook paters franciscanen die in Indië `het ware geloof’ gaan ver­kondigen.

De vloot zeilt met de stroom mee en begunstigd door een noordoosten wind naar het zuiden. Zaterdag 14 maart komen de Canarische eilanden in het zicht en op 22 maart wordt het Kaapverdische eiland São Nicolau bereikt. Het is niet nodig het eiland aan te doen om water of proviand in te nemen.

De volgende morgen blijkt het karveel van Vasco de Ataíde verdwenen. De vloot blijft twee dagen zoeken, maar het schip wordt niet gevon­den en is vermoedelijk ook niet in Lissabon terugge­keerd. Pedro Vaz de Caminha laat weten dat het schip bij helder weer vermist is, maar volgens ande­ren stond er een storm. De vloot zeilt na dit oponthoud verder. Met een noordoos­te­lij­ke wind in de rug zeilen de schepen naar het zuidwesten. De exacte koers is niet be­kend, maar aan­geno­men kan worden dat Cabral de beruchte gebieden van windstilte bij Guinée getracht heeft te vermij­den. Zodoende moet hij ongeveer bij de dertiende meridiaan de evenaar gepasseerd zijn. Daarna moet een zuidwestelijke koers zijn aangehouden, waarbij de kust van Brazilië op afstand ge­volgd is. Caminha schrijft: `…onze weg op deze zee vervolgend, ontwaren we op dinsdag 21 april, in de week voor Pasen, tekenen die erop wijzen dat er land in de buurt is….’ De dag daarop zien de zeevaarders aan een hen onbe­kende kust een hoge berg, `waaraan de kapi­tein de naam Monte Pascoal geeft; het land ontvangt de naam Terra da Vera Cruz.’

Alvorens Caminha’s verslag over de ontdekking van Brazilië te vervol­gen, wordt stilgestaan bij twee kwesties, die uitgebreid door historici bediscussieerd zijn en worden. De eerste vraag luidt: Is Cabral bewust zo ver naar het westen gevaren om onbekend land te ontdekken, of is hij per ongeluk in Brazilië terechtgekomen? De tweede vraag luidt: Is Cabral wel de eerste Europeaan geweest aan de kust van Brazilië? Over de eerste kwestie schrijft Barros: `De vloot hield een westelijke koers aan om het gebied van windstilte bij Guinée te ontlopen.’ De grote Duitse geleerde Alexander von Hum­boldt, die zich met de kwestie heeft bezig­gehouden, merkt op: `De stroom heeft de schepen van de voorge­nomen koers afgedreven naar het westen.’ Green­lee is ook van mening dat Cabral Brazilië `per ongeluk ontdekt’ heeft. Zou sprake zijn geweest van een herontdekking, dan zou koning Manuel daarvan niet direct op de hoogte zijn gesteld, schrijft hij. Aanlei­ding tot speculaties of Cabral de ontdek­ker van Brazilië is, zijn de volgende overwegingen:

  • in 1894 meldt Yule Oldham een kaart uit 1448 ontdekt te heb­ben van de Italiaanse kosmograaf Andrea Bianco. Op deze kaart komt ten zuiden van de Kaapverdische eilanden een groot onbenoemd eiland voor, waarvan de vorm op Zuid-Amerika lijkt. Deze vroege kaart heeft niets met Brazilië van doen (zie Deel II, pag. 135);

  • op de mappa mundi van Bisagudo, waarover Meester João het in zijn brief van 1 mei 1500 aan koning Manuel h­eeft, zijn in het westen van de Atlantische­­­ Oceaan verschillende geheimzin­nige eilan­­den ge­te­kend. Deze kaart heeft niets met de ontdekking van Brazilië van doen, maar is door koning João II aan Pero Vaz de Cunha, roepnaam Bisa­gudo, meegegeven, toen die in 1488 naar Sene­gal ver­trok, om daar een fort te bou­wen;

  • Duarte Pecheco Pereira beweert in zijn Esmeraldo de situ orbis dat de koning van Portugal hem in 1498 heeft uitgezonden om in het westen nieuw land te ontdek­ken. Damião Peres stelt dat het vaststaat dat Pereira in 1498 naar het westen is uitgevaren, maar dat hij daarbij een noordelijkere koers heeft aangehouden. Jorge Couto, wijst op overtuigende wijze in zijn boek A Construção do Brasil (1997) Pacheco Pereira opnieuw aan als de ontdekker van Brazilië. Hij zou aan de Braziliaanse kust zijn geweest op de grens van Maranhão en Pará, dicht bij de monding van de Amazone. Pas daarna is hij naar Florida gezeild. Green­lee oppert in dit verband de veronderstelling dat de derde reis van Chri­stoffel Columbus naar Amerika, waarbij hij de noord­kust van Zuid-Amerika bezeild heeft, wel eens een geza­men­lijke onderneming van Span­je en Portugal kan zijn ge­weest, met het doel de demarcatielijn tussen Spaans en Portu­gees gebied vast te stellen. Hij acht het lo­gisch dat Duarte Pacheco Pereira, die het Verdrag van Torde­sil­las mede voor Portugal ondertekend heeft, daarom bij Columbus aan boord was.

Over de reizen die de Portugezen ten tijde van koning João II naar het westen hebben ondernomen, bestaat grote onduidelijkheid. Er werd daaraan geen ruchtbaarheid gegeven: ten eerste, om het konink­lijk han­delsmo­nopolie te beschermen en ten tweede, om andere naties onkundig te laten van Portugese successen. Bovendien zijn de docu­menten die op deze reizen betrekking hebben, verloren gegaan bij de grote aardbeving en de daaropvolgende brand, die Lissabon in 1755 hebben getroffen. Er is vaag bekend dat Fernão Dominges do Arco van Madeira in 1484 een concessie ontvangen heeft op door hem te ontdekken land. Eenzelfde plan heeft Fernão Dulmo, een inwoner van Terceira, gekoesterd in 1486 en in Deel II van dit werk is de voorge­nomen expeditie beschreven van Dulmo en Afonso do Estreito in 1487. Of deze plannen zijn uitgevoerd, is niet bekend. In ieder geval hebben ze niet tot de ontdekking van gebied in Amerika geleid.

Er is ook veel gespeculeerd over de mogelijkheid dat bij een vijftal Spaanse reizen naar Amerika, ondernomen in 1499, de noordkust van Brazilië zou zijn ontdekt. Aanleiding tot deze reizen is het gerucht dat Columbus op zijn derde reis in 1498 aan de noordkust van Zuid-Amerika parels heeft gevonden. De eerste vloot staat onder leiding van Alonzo de Ojeda. Hij heeft de beroemde cartograaf Juan de la Cosa en de nog veel beroemdere Italiaanse koopman Amerigo Ves­pucci aan boord. Ojeda zou, naar eigen zeggen, 200 léguas voor hij Pária bereikt had, land hebben gezien. Vespucci heeft het over 300 léguas. In beide gevallen gaat het om de kust van het latere Venezue­la en niet om de noordkust van Brazilië. Ojeda wordt gevolgd door Cristobal Guerra en op 18 november vaart Vicente Yañoz Pinzon met vier karvelen uit. De bevel­hebbers van de vierde en vijfde vloot zijn Diego de Lepe en Alonso Vellez de Mendo­za. De verslagen van de vijf reizen zijn verward. In 1931 heeft Professor Duarte Leite, die de Spaanse ontdekkingsreizen heeft bestudeerd, geconcludeerd dat bij geen van deze reizen het noorden van Brazilië is aangedaan.

Veel Franse historici gaan ervan uit dat Brazilië is ontdekt door Jean Cousin uit Dieppe, die reeds in 1488 zou zijn uitgezeild. De documen­ten die dit zouden kunnen bewijzen zijn in 1694 bij een Engelse aanval op Dieppe verloren gegaan. De Fransen hebben de ontdekking van Brazilië door Portugal immer betwist en Normandiërs zijn de kust van Brazilië in het begin van de 16e eeuw blijven bezoeken. Roem­rucht is de uit­spraak van de Franse koning François I: `Je voudrais bien qu’on me montrât l’article du testament d’Adam qui partage le Nouveau-Monde entre mes frères, l’Empereur Charles Quint et le roi du Portu­gal, en m’esclu­ant de la succession.’

Nieuw voedsel aan de veronderstelling, dat Cabral niet de ontdekker van Brazilië is, geeft het verhaal van een zekere João Ramal­ho. Deze inwo­ner van São Paulo, die met een Indiaanse vrouw getrouwd is, beweert in 1532 dat hij al sedert het jaar 1490 in Brazilië is. Hij moet daar dan beland zijn op een of andere clandestiene reis. Frei Simão de Vascon­cellos vermeldt in zijn Chronica da Compan­hia de Jesus dat João Ramalho `berucht is om zijn zware misdaden en dat hij in die tijd ge­xcommuni­ceerd is’. De slechte reputatie van Ramalho is natuurlijk geen bewijs dat zijn bewering onwaar is. De zaak heeft destijds in São Paulo tot veel speculaties geleid en is eveneens door histo­rici fel bediscus­sieerd. Men heeft niet kunnen bewijzen dat João Ramulho een van de veroor­deelden was op de vloot van Cabral. Het meest waarschijn­lijk is, dat hij met een latere vloot Brazilië heeft bereikt.

Een ander curieus verhaal, verband houdend met de Portugese aan­spraken op Brazilië, is de brief die Estêvão Frois in 1514 aan koning Manuel schrijft. De briefschrijver deelt de koning mee dat hij zich in Spaanse gevangenschap op het eiland Hispañola bevindt, nadat hij een reis gemaakt heeft naar het noorden van Brazilië. Frois heeft zich erop beroepen dat Brazilië `al meer dan twintig jaar’ Portugees bezit is, maar degenen die hem gevangenhouden wensen dat niet te accepteren. Frois verzoekt in zijn brief koning Manuel te zijnen gunste te interve­niëren.

Het eerste dat Cabral en de zijnen van Brazilië zien, is de Monte Pascoal, een ronde heuvel van 356 meter hoog, op 1653’20’ ZB en 4144′ WL. Deze naam is tot op de dag van vandaag behouden gebleven. Het land dat Cabral Terra da Vera Cruz heeft gedoopt, noemt Caminha Ilha da Vera Cruz. Meester João schrijft over Vera Cruz, terwijl koning Manuel in zijn brief aan de Reis Católicos spreekt over Santa Cruz. De populaire naam wordt al snel terra de papagaios, naar de schitterend gekleurde ara’s. Il Cretico gebruikt deze naam reeds in zijn brief van 26 juni 1501. Zeer tegen de zin van de kerk wordt de officiële naam Santa Cruz later gewij­zigd in Brazilië, naar het belang­rijkste product van het land braziel of brazielhout, ook wel Pernambukhout genoemd. Het Zuiderkruis siert echter nog immer de vlag van Brazilië.

Op woensdag 22 april gaan de schepen voor anker voor de Braziliaanse kust, vermoedelijk aan de monding van de Rio do Frade. De volgende morgen zendt Cabral Nicolau Coelho in een sloep de rivier op. Op de oever verzamelt zich een groepje Indianen. Het zijn donkere, geheel naakte mannen, met pijl en boog in de hand. Hun onderlip is doorboor­d en door het gat is een houtje of een blauwe of groene steen gestoken. Als Coelho beduidt dat zij hun bogen moeten laten zakken, doen zij dat meteen. Hij deelt enkele kleine geschenken uit, zoals baretten en andere hoofd­dek­sels. De Indianen geven in ruil hiervoor ook enige zaken, onder meer een snoer van kleine kralen, die op parels lijken. Praten is volstrekt onmogelijk door het gebulder van de branding.

De volgende dag staat er zoveel wind, dat Cabral beveelt onder zeil te gaan om een veilige ligplaats te zoeken. Op ongeveer 10 léguas naar het noorden wordt een prachtige baai bereikt, waarin honderden schepen een plaats kunnen vinden. Cabral noemt de baai heel toepasselijk Porto Seguro. In deze baai blijven de schepen een week liggen. Pedro Vaz de Caminha beschrijft van dag tot dag de vreedza­me con­tacten met de Tupi-Guarini. Hij is diep getroffen door de klaarblij­kelijke onschuld van de inheemsen die, hoewel ze geheel naakt zijn, geen enkele moeite doen zich te verber­gen. Dit feit doet Caminha beweren dat de Indianen zo on­schuldig zijn als Adam en Eva. Als twee aan boord van de capitania gebrachte Indianen de gouden ketting van Ped­ro Alva­res Cabral zien, bewonde­ren zij deze en wijzen land­inwaarts om aan te geven dat daar ook goud wordt gevon­den. Als zij een zilveren kandelaar zien, doen de Indianen hetzelfde. Ook een papegaai is niet vreemd voor hen, maar voor een kip deinzen ze achteruit, omdat dit schepsel hun kennelijk onbekend is. Hetzelfde geldt voor een scha­ap. De zeelui laten de Indianen gedroogde en gekookte vis, honing en wijn proe­ven, maar deze Europese lekkernijen oogsten geen waardering. De verhouding tussen de India­nen en de Portugezen ontwikkelt zich zodanig dat de eersten met dozijnen tegelijk aan boord komen. Er moeten maatrege­len genomen worden om het bezoek in goede banen te leiden. De zeevaarders kijken naar de Braziliaanse meisjes, die zich in hun naaktheid zo natuurlijk gedragen, dat Pedro Vaz de Caminha schrijft: `We geneerden ons niet naar hen te kijken, ondanks hun naakt­heid.’ Caminha is kennelijk verrukt van de Indiaanse meisjes; hij beschrijft meerdere keren, in overi­gens zeer decente bewoordingen, de charmes van een Indiaanse schone, die hem in het bijzonder be­koort. Ook de mannen noemt hij welge­schapen. De Ano­nieme Verteller bevestigt Caminha’s observaties. `De vrou­wen gaan even­eens naakt zonder zich te schamen en zij hebben een prach­tig lichaam en lang zwart haar.’ Caminha valt op dat de Tupi-Guarini of Tupin­amba heel schoon op hun lijf zijn. Zij blijken nog in het Stenen Tijdperk te leven; zij tonen zich zeer nieuws­gierig naar de ijzeren ge­reedschap­pen van de zeelie­den. Opmerke­lijk is ook dat zij geen vee hou­den. Ka­pi­tein Diogo Dias, die Camin­ha be­schrijft als een zeer joviale man die van een pleziertje houdt, gaat op zekere dag met een doe­del­zakspe­ler aan land en na enige tijd dansen zowel de zeelieden als de India­nen en zij vermaken zich uitstekend. Daarna ver­toont Diogo Dias, tot plezier van de Indianen, zijn atleti­sche kunsten. Bij ver­schil­lende gelegenhe­den ontvan­gen de Portu­gese kapiteins een of meer Indianen aan boord, zij geven hen te eten, verstrekken hen enige kledingstukken en zij laten hun gasten aan boord slapen in een bed. Afonso Ribeiro gaat met twee andere veroordeelden naar een dorp van de in­heemsen. Zij krijgen daar maniok te eten en bren­gen er ook de nacht door. Het dorp bestaat uit grote met stro gedek­te hut­ten, waarin plaats is voor veertig personen. De Portu­gezen leren ook wat een hangmat is. Als Diogo Dias en twee veroordeelden, onder wie Afonso Ribeiro later in de week de opdracht krijgen in een ander dorp te blijven slapen, wordt hen dat geweigerd. De zeelieden geven veel Tupinamba kledingstuk­ken en hoofd­deksels en de Indianen geven de bezoekers in ruil heel wat pijlen en bogen, pape­gaai­enveren en zelfs een mantel van veren. Maniok of cas­save schijnt het hoofdvoed­sel van de Indianan te zijn. Daar­naast eten zij bosvruchten. Caminha vraagt zich af hoe deze mensen er zo weldoorvoed kunnen uitzien op dit dieet.

Tijdens het verblijf in Porto Seguro roept Cabral al zijn kapi­teins bijeen en legt hen de vraag voor of zij van mening zijn dat aan koning Manuel bericht dient te worden gezon­den dat Terra da Vera Cruz ontdekt is. Daartoe wordt besloten. De proviand uit het bevoorradingsschip van kapitein Gaspar de Lemos zal worden verdeeld over de andere schepen en Gaspar de Lemos zal daarna naar Portugal terugzeilen, om de koning te informeren. Ook wordt het besluit genomen twee de­gradados (veroordeelden) bij de Indianen achter te laten. Zij dienen de taal van de inheemsen te leren en zij moeten trachten de Indianen kennis van het Portugees en de begin­selen van het katholie­ke geloof bij te bren­gen. Er wordt gediscus­sieerd over de vraag of bij het vertrek twee Indiaan­se gijzelaars aan boord dienen te worden genomen, in ruil voor de twee achterge­laten degradados. In dat geval kunnen de gijzelaars aan koning Manuel getoond worden. Besloten wordt geen Tupinamba met geweld aan boord te brengen, om de goede relatie met deze Indianen niet te verstoren. Bovendien blijken Afonso Ribeiro en zijn metgezel gaarne bij de Tupinamba achter te blijven. Daarin zijn zij overigens niet de enigen; als de vloot later uitvaart, zullen twee zeelie­den met een sloep naar de oever roeien.

Er wordt tweemaal een mis opgedragen; op zondag 26 april en op vrijdag 1 mei, de dag voor het vertrek. In beide geval­len wonen ook veel Indianen de mis bij en tijdens de cere­mo­niën volgen zij de zeelieden na. De tweede mis, opgedra­gen door Frei Amrique, vindt plaats aan de voet van een groot houten kruis, dat de zeelieden hebben opge­richt. Er zijn vijftig tot zestig Indianen aanwezig. Zij gedragen zich zeer devoot, hetgeen op de zeelie­den veel indruk maakt. Zij kussen ook het kruis, dat de Portuge­zen heb­ben opge­richt. Zij doen dit met zoveel overtuiging dat Camin­ha aan de koning schrijft:

Dit volk lijkt zo onschuldig te zijn dat, als we elkaar zou­den kunnen begrijpen, zij direct christe­nen zouden wor­den, omdat het lijkt dat ze zelf geen geloof hebben. Daar­om twij­fel ik er niet aan dat zij, als de hier aan land gega­ne degradados hun taal zul­len hebben geleerd, als God het wil, zullen worden opgeno­men in de kudde van Chris­tus, zoals Uwe Hoogheids bedoeling is.

De zeelieden zijn zeer gesticht door de mis en de preek van Frei Arimque, die de Portugezen, die met twaalf schepen gekomen zijn, met de twaalf apostelen vergelijkt. Nicolau Coelho blijkt van een andere reis nog een groot aantal kleine cru­cifixen bij zich te hebben. De Indianen krijgen aan het einde van de plechtig­heid allen zo’n crucifix om hun hals gehangen. Caminha vraagt de koning in zijn brief enige priesters te zenden om de inheem­sen te dopen, nadat de twee degrada­dos, die zeer enthousi­ast zijn hun taal te le­ren, hen onder­richt heb­ben gegeven. De Indianen hebben overi­gens tijdens de tweede mis reeds de communie ont­van­gen. Ook vraagt Caminha de ko­ning een expeditie uit te rusten, om de kust van het Ilha da Vera Cruz te verkennen, `want wij moeten immers onze reis naar Indië vervol­gen’.

Nadat het bevoorradingsschip is leeggehaald en de Indianen geheel vrijwillig geholpen hebben de voorraad drinkwater en de houtvoorraad weer op peil te brengen, is de vloot gereed voor ver­trek. Gaspar de Lemos vertrekt met de aan koning Manuel geschreven brieven, waar­van slechts die van Pedro Vaz de Ca­minha en Meester João bewaard zijn gebleven, naar Portu­gal. Wanneer hij daar is aangekomen, is niet bekend. Op zaterdag 2 mei vertrekken ook de andere elf sche­pen.

5.6 Op weg naar Indië.