Hoofdstuk 3
De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida
3.3 Hoja (Angoche), Brava en Socotra (1507)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Tristão da Cunha en Afonso de Albuquerque zijn, nadat zij Moçambique verlaten hebben, naar Kilwa gevaren. In de haven van van deze stad treffen zij de Leitoa Nova van kapitein Lionel Coutinho, die in Kilwa de moesson heeft moeten afwachten. Een ander in de haven liggend schip heeft Pero Ferreira Fogaça naar Kilwa teruggebracht. Fogaça is destijds tijdelijk door Nuno Vaz Pereira van zijn functie van capitão van Kilwa ontheven. Hij is nu op last van koning Manuel naar zijn standplaats teruggebracht en de koning heeft tevens gelast Fogaça ter compensatie 60.000 reis uit te betalen. Sultan Mikante verwelkomt Tristão da Cunha met veel vertoon, omdat hij in de komst van de Portugese vloot een mogelijkheid ziet zich persoonlijk te verrijken en omdat hij met hulp van de Portugezen de strijd wil aanbinden met een rivaal op het vasteland. Deze rivaal is de sjeik van Hoja, of Oja, een stad met stenen huizen, open naar de zee, maar aan de landzijde ommuurd. Vermoedelijk is Hoja de huidige ruïne-stad Ungwana, bij de monding van de rivier de Tana. Da Cunha zendt de sjeik een boodschap, waarin hij hem voorstelt vrede met de Portugezen te sluiten, hetgeen erop neerkomt dat de sjeik zich aan hen en aan hun bondgenoot Malindi onderwerpt. De sjeik, Q_ns_h al-Ghawr_ geheten, die zich bij de Heilige Stoel beklaagd heeft over de piraterij van de Portugezen, antwoordt dat hij niets te maken wil hebben met hen die op wrede wijze vreedzame kooplieden, die op wettige wijze in de Indische Oceaan handeldrijven, vervolgen. Hij erkent slechts de kalief van Cairo als zijn opperheer.
Na raadpleging van zijn scheepsraad wordt besloten de trots van de sjeik van Hoja te breken en in de ochtendschemering van de volgende dag gaan, na een bombardement van de kust, twee compagnieën aan land, het ene onder leiding van Da Cunha, het andere onder bevel van Albuquerque. Zij rukken op naar de stad. Onderweg wachten de sjeik en zijn mannen de Portugezen bij een palmbosje op. Nadat deze hindernis uit de weg geruimd is, plunderen de Portugezen de stad. Om zijn plunderende manschappen na verloop van tijd te verzamelen, steekt Da Cunha de rieten daken van enkele huizen, die door hen geplunderd worden, in brand. De op buit beluste zeelieden laten zich daardoor niet storen, waardoor enkelen in de vlammen omkomen. Het zijn de enige Portugese slachtoffers van de aanval op Hoja. Daarna ankert de vloot voor Lamu. De sjeik, wetende wat er met Hoja is gebeurd, aanvaardt de Portugese suzereiniteit. Hij belooft Portugese schepen met levensmiddelen te bevoorraden, als hem dit gevraagd zal worden. Hij zegt ook toe een jaarlijkse schatting van 600 mitkal goud te betalen, terwijl hij de eerste schatting voldoet in Venetiaanse munten.
Het hiervoor besproken bezoek aan Kilwa, gevolgd door de aanval op Hoja, op verzoek van de sultan van Kilwa, en het bezoek aan Lamu zijn ontleend aan Barros en Castanheda. Correia rept niet over een bezoek aan Kilwa, maar aan Malindi en volgens hem levert de bevriende vorst van deze plaats, nadat Albuquerque hem heeft verteld Ormoez te willen veroveren, hem drie loodsen die de kust van het Arabisch schiereiland goed kennen. De sultan van Malindi vraagt de Portugese bevelhebbers op te treden tegen zijn vijanden Mombaça en Angoche. Het verloop van de strijd tegen Angoche vertoont zoveel overeenkomsten met de besproken aanval op Hoja, dat het wel om één en dezelfde gebeurtenis moet gaan.
Terwijl de vloot naar het noorden zeilt, worden twee schepen uit Cambay genomen. Vervolgens arriveert de vloot bij Brava, een prachtige stad met stenen gebouwen, omringd door een lage stenen muur en een droge gracht, die geen haven heeft. Da Cunha zendt een van zijn kapiteins aan land, met de boodschap dat de Portugezen vrede willen, uiteraard op hun voorwaarden. De kapitein betreedt het strand, onder dekking van sloepen met boogschutters. Hij brengt zijn boodschap over aan een tolk, die vanuit de stad naar het strand is gezonden. Deze waarschuwt hem dat zijn stadgenoten van plan zijn hem te doden. De kapitein weet op het nippertje terug te keren naar een van de sloepen. In de haastig belegde scheepsraad zijn de meningen verdeeld. Sommige kapiteins willen het Portugese prestige hooghouden door de stad aan te vallen. Andere kapiteins wijzen erop dat Brava een ommuurde stad is met veel inwoners, dat het de Portugezen ontbreekt aan belegeringswerktuigen en dat een landing op het open strand gevaarlijk is. Zij zijn bereid de ondergane belediging ongewroken te laten. Ondertussen hebben twee uit Calicut afkomstige in Brava wonende oude Moren de sultan van Brava zo indringend voor de macht van de Portugezen gewaarschuwd, dat deze enige notabelen verontschuldigingen laat aanbieden voor het belagen van de Portugese kapitein. Voorts verzoeken zij om vrede en vriendschap met de koning van Portugal. Da Cunha antwoordt dat Brava verwoesting bespaard blijft, als aan de koning van Portugal jaarlijks schatting wordt betaald. De sultan laat antwoorden dat zulks onder vrienden niet gebruikelijk is. Bovendien is hij gewend schatting te ontvangen van de degenen aan de kust die zijn vriendschap wensen te verwerven en heeft hij nimmer aan enige koning schatting betaald. Da Cunha verlangt uiterlijk de volgende dag een meer bevredigend antwoord. De dag daarop keert een boodschapper terug, zonder definitief antwoord. Da Cunha, die het getreuzel beu is, laat de boodschapper op een staak zetten en dreigt hem met een kanonskogel aan zijn nek in zee te laten gooien. De man bekent dat de sultan en zijn adviseurs inderdaad trachten tijd te winnen, omdat op elk moment de `Vara de Coromandel‘ kan opsteken, welke plotselinge zeer heftige moessonwind ieder schip op de rede van Brava verloren doet gaan. Da Cunha geeft daarop bevel de stad te bestormen. Hij wil de stad de volgende dag, voor de zon opkomt, bij verrassing innemen, maar als met sloepen troepen aan land worden gezet, vinden zij het strand bewaakt door een grote strijdmacht. Veel verdedigers worden gedood en de rest vlucht de stad in, op hun hielen gezeten door de aanvallers. Bij de ingang van de stad bieden de Moren opnieuw tegenstand en doden vier of vijf Portugezen. Als deze tenslotte toch de stad binnendringen, raken velen gewond door stenen die de vrouwen van de dakterrassen op hen gooien. De Moren verzamelen zich rond een moskee, maar de aanval op hen is zo hevig dat velen de stad ontvluchten, gevolgd door vrouwen met huisraad. De Portugezen nemen het huisraad af en doden ook veel vrouwen. Tenslotte worden alle Moren gedood die toevlucht in de moskee hebben gezocht. Tot zover het relaas van Correia. Castanheda deelt mee dat van de 4.000 Moren die de stad telt er 2.000 worden gevacueerd en dat de achterblijvers zich zo dapper weren, dat van hen 1.500 man worden gedood en velen gewond raken, terwijl de Portugezen geen doden en maar enkele gewonden te betreuren hebben. Barros vermeldt dat 6.000 gewapende Moren door een van de stadspoorten de stad verlaten, over het strand marcheren en via een andere poort de stad weer binnengaan. Bij een aanval die de volgende dag wordt ondernomen, worden 24 Portugezen in het gevecht gedood en raken 70 ernstig gewond. Vast staat dat de Portugese bestormers tegenstand hebben ontmoet en na deze overwonnen te hebben Brava drie dagen lang geplunderd hebben, waarbij Da Cunha de verschillende straten aan zijn kapiteins heeft toebedeeld. De Portugezen tonen vooral belangstelling voor zilveren ringen, armbanden en oorringen en in hun haast deze te bemachtigen slaan zij hun slachtoffers soms de vingers, armen of oren af. Tijdens de plundering valt de moesson in, waardoor het steeds moeilijker wordt de vergaarde buit in de sloepen naar de schepen te brengen. Een sloep, geladen met goud en zilver, met de hoofdgeestelijke aan boord, vergaat op weg naar het vlaggeschip. Hierbij verdrinken 18 man en zou alle buit verloren zijn gegaan. Dit laatste wordt door sommigen in twijfel getrokken. Tristão da Cunha, die van Brava zegt dat het de mooiste stad aan de kust was, vraagt Albuquerque, die lid is van de Orde van São Tiago, hem tot ridder te slaan. Hierna verheft Da Cunha op zijn beurt zijn zoon Nuno da Cunha en veel andere fidalgos in de adelstand en geeft vervolgens opdracht Brava aan de vlammen prijs te geven.
Ten noorden van Brava ontmoet de vloot van Da Cunha de São Vicente van Álvaro Teles Barreto, die – zoals reeds vermeld – zes schepen heeft buitgemaakt. Deze kunnen geheel met door Da Cunha geroofde zaken gevuld worden. De vloot gaat voor anker voor Mogadiscio, een andere prachtige stad met stenen gebouwen, die haar welvaart dankt aan haar handel in kleding, specerijen, goud, ivoor en gom met Aden en Cambay. Da Cunha zendt een kapitein naar de stad, om haar onderwerping aan Portugal te eisen. De kapitein, die wegens het Portugese optreden tegen Brava voor zijn leven vreest, laat zich vergezellen door een gevangene uit Brava, die als tolk dient op te treden. Plotseling verschijnt een aanzienlijke legermacht, waaronder dertig ruiters, gekleed in maliënkolders. Voordat de boodschapper ook maar een woord kan uitbrengen, hakken zij hem in stukken. Da Cunha roept zijn kapiteins bijeen voor overleg. Omdat het inmiddels april is en de noordoostmoesson heeft ingezet, moet de vloot voortmaken, om nog dit seizoen Socotra te kunnen bereiken. Dus wordt van een aanval op Mogadiscio afgezien.
Nadat de gecombineerde vloot van Tristão da Cunha en Afonso de Albuquerque eind maart 1507 Kaap Guardafui is gepasseerd, verlaten de schepen de Afrikaanse wateren. Zij vervolgen hun reis, tegen de opkomende noordoostmoesson in, naar het eiland Socotra, gelegen ten oosten van Kaap Guardafui, ruim twee graden ten zuiden van de kust van Oman. De Portugezen menen dat Socotra bewoond wordt door Jacobitische christenen die de Abessijnse geloofsbelijdenis aanhangen. Zij veronderstellen dat deze christenen verheugd zullen reageren op een Portugese verovering van Socotra, omdat zij daardoor verlost zullen worden van hun islamitische onderdrukkers. In werkelijkheid is de bevolking van Socotra zeer gemengd; naast christenen wonen er ook veel moslims. Zoals reeds vermeld is, wordt Socotra gezien als een geschikte plaats voor het vestigen van een Portugese basis, omdat vanuit Socotra zowel de uitgang van de Rode Zee, als de zuidkust van het Arabisch schiereiland gecontroleerd kan worden. Spoedig zal blijken dat Socotra te ver van de Rode Zee af ligt, om de zeevaart in de Straat van B_b al-Mandab effectief te kunnen controleren. Socotra wordt bestuurd door de Mahr_-sultan van Qishm, een nabijgelegen havenstad aan de kust van de Hadramaut. De sultan van Qishm heeft op Socotra een fort laten bouwen bij Soco (S_k), twee mijl ten oosten van het huidige Hadibo. Hij heeft in dit fort een garnizoen van 130 man gelegerd. Deze troepen zijn afkomstig uit het nabij Qishm gelegen stad R_’s Fartak. Zij worden aangevoerd door een neef van de sultan. Loodsen uit Malindi en Brava, doen de vloot van Da Cunha voor anker gaan in de haven van S_k, de belangrijkste haven van het eiland. Vandaar zien de Portugezen het fort liggen op een kaap, waarvan men uitziet op S_k.
De Portugezen zijn zeer verrast een fort aan te treffen, compleet met versterkte muren en een donjon. Tristão da Cunha zendt Pero Vaz de Orta, met Gaspar Rodriguez als tolk, om overgave van het fort aan de koning van Portugal te eisen. Bij weigering zal geen Moor het fort levend verlaten. De eis wordt afgewezen, waarna de voorbereiding van de aanval begint. De bedoeling is dat de Portugezen aan land gaan bij een palmbos, op korte afstand van het fort. De verdedigers doorzien de bedoeling en richten in allerijl een palissade op. Da Cunha voert, als afleidingsmanoeuvre, met een deel van de manschappen, toch ter plaatse een landing uit, terwijl Albuquerque een ander deel van de troepenmacht tegenover het fort aan land zet en zich daar een gevecht van man tegen man ontwikkelt. Hierbij worden de kapitein van het fort en verschillende anderen gedood. Daarop vluchten de overige Moren het fort in, of trachten te ontsnappen in de bergen. Bij de dan volgende aanval op het fort krijgt Albuquerque een zware steen op zijn helm, maar omdat hij niet bewusteloos is, staat hij spoedig weer op zijn benen. De Portugezen dringen al vechtend de ingang binnen en klimmen ook over de muren, waarop de Moren zich naar de ingang van de donjon terugtrekken. Ondertussen hebben de mannen van Da Cunha de palissaden opgeruimd en drijven zij hun tegenstanders terug naar het fort. Als zij zien dat het fort omsingeld is, vluchten ook zij de bergen in. Da Cunha biedt de circa 25 Moren in de donjon een veilige aftocht. Zij verwerpen het aanbod en verzetten zich nog uren tegen de aanvallers, totdat allen gedood zijn met het zwaard, op één man na. Hij heeft zich overgegeven en is gevangengemaakt. Van de 130 Arabieren zijn er 80 (volgens Arabische bronnen 50) gedood. De Portugezen tellen acht doden. Er zijn maar enkele gevangenen gemaakt. Een van hen is een loods; hij zal Albuquerque in de Perzische Golf zeer van dienst zijn.
De volgende morgen trekken de overwinnaars naar de naburige moskee, die veranderd wordt in een kerk, gewijd aan Nossa Senhora da Vitória. Hierin draagt Frei António do Loureiro, een franciscaan, de mis op. De stad S_k levert vrijwel geen buit op en de Portugezen laten uit veiligheidsoverwegingen de vrouwen ongemoeid. Tristão da Cunha roept de christenen op naar S_k terug te keren. Zij betuigen Da Cunha hun dankbaarheid hen verlost te hebben uit hun slavernij. Priesters bekeren grote aantallen bewoners van Socotra tot de Romeinse geloofsbelijdenis. Tristão da Cunha laat het veroverde fort, dat São Miguel gedoopt wordt, versterken en legert er een garnizoen van 100 man, onder bevel van capitão Afonso de Noronha. Met het inrichten van een militaire basis op Socotra is voldaan aan een uitdrukkelijke wens van koning Manuel. Wegens de moesson kan de vloot niet doorzeilen naar Indië en moet maanden voor S_k blijven liggen. Pas op 10 augustus 1507 zeilt Da Cunha met vier schepen en 300 soldaten door naar Cannanore, waar hij – zoals al vermeld – op 27 augustus 1507 aankomt, juist op tijd om het al maanden belegerde fort daar te ontzetten.