Categorieën
Portugees kolonialisme

Inleiding. De handelsrelaties met China

Deel 12 Index

Hoofdstuk 3.

De handelsrelaties met China

3.0. Inleiding

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als Afonso de Albuquerque na de verovering van Malacca in 1511 goede relaties aanknoopt met de kapiteins van Chinese jonken, voor wie Malacca de verst naar het westen gelegen haven is die door de Chinezen wordt aangedaan, kan hij niet vermoeden dat grote Chinese vloten nog geen eeuw geleden over de wereldzeeën voeren en dat de Portugese schepen die langs de westkust van Afrika naar het zuiden zeilden een Chinese vloot op weg naar het noorden hadden kunnen ontmoeten, als de Ming-keizers hun expansionistische politiek niet abrupt hadden afgebroken. Onder verwijzing naar deel V, pp. 83-86, waarin ook al aandacht is gegeven aan de reizen van de ‘Grote Vloot’, onder bevel van de bekwame diplomaat en admiraal de eunuch Cheng Ho, volgt hieronder een bespreking van deze fascinerende episode uit de Chinese maritieme geschiedenis. De grote derde Ming-keizer Yung-lo (1403-1424) zendt in 1403 drie vloten uit naar Zuidoost-Azië tot aan Java en het zuiden van India, omdat er geruchten gaan dat Yung-lo’s verdreven voorganger, Chu Yün-wen, die aan arrestatie is ontkomen, zich in het buitenland ophoudt. Chu Yün-wen wordt niet gevonden, maar de admiraals, allen eunuchen verkondigen overal de lof en macht van de Zoon des Hemels en zij nodigen de overzeese heersers, onder wie de sultans van Malacca en Brunei, uit de keizer van het Hemelse Rijk een tribuut te komen brengen, waarbij zij er de nadruk op leggen dat de keizer zeer vrijgevig is en in ruil voor de schatting Chinese goederen van minstens dezelfde waarde ten geschenke geeft. Deze politiek lokt een stroom van gezanten en pseudogezanten naar de Chinese hoofdstad die aanhoudt tot in de 19e eeuw.

De befaamste van Yung-lo’s admiraals is Cheng Ho, de zoon van een hajji die beweert af te stammen van een vroege Mongoolse gouverneur van Yunnan, die op zijn beurt een afstammeling is van koning Muhammad van Bukhara. In 1381, als hij tien jaar oud is, valt Yunnan in Chinese handen. De jongen, die dan nog Ma Ho heet, waarbij Ma is afgeleid van Mohammad, wordt met andere knaapjes gevangengenomen, gecastreerd en als toekomstige officier naar het leger gestuurd. Hij onderscheidt zich als jong commandant, bekwaamd zich als militair en diplomaat en maakt vrienden aan het hof. Keizer Yung-lo laat hem 6 expedities naar de ‘Westerse Oceanen’ ondernemen. De eerste expeditie die in 1405 vertrekt, zou hebben bestaan uit 621 schepen met 27.800 man aan boord. De vloot zeilt naar Champa (thans het zuiden van Vietnam), Siam, Malacca en Java en dan door de Indische Oceaan naar Calicut Cochin en Ceylon. Cheng Ho keert in 1407 in China terug. De gezanten op de vloot onderhandelen over handelsbetrekkingen op Chinese voorwaarden. Zij vragen vreemde vorsten vazallen van de Ming-keizer te worden en nodigen hen uit ambassadeurs naar China te zenden. Dezen krijgen passage op de Grote Vloot. Enige heersers worden als gevangenen naar China gebracht, zoals de koning van Ceylon. In 1407 stichten de Chinezen een instituut, waar de taal van `de westerse barbaren,’ vermoedelijk Arabisch of Perzisch, onderwezen zal worden. Van de vijf expedities die nog volgen, zeilt de tweede, die in 1409 uitvaart, naar Siam, Cochin en Calicut en Ceylon. Op deze reis wordt de koning van Ceylon gevankelijk meegevoerd naar Nanking. In 1411 onderneemt Cheng Ho zijn derde reis; hij zeilt voorbij de Indische havens Cochin en Calicut naar Ormoez in de Perzische Golf. Op zijn terugweg doet de ‘Grote Vloot’ Samudra op Noord-Sumatra aan. Cheng Ho vertrekt voor zijn vierde reis in 1413. Na de belangrijkste havens in Azië te hebben aangedaan, gaat Cheng Ho opnieuw naar Ormoez. Een smaldeel van de vloot zeilt daarna langs de Arabische kust naar het zuiden, naar Dofar en Aden. Een Chinese missie brengt een bezoek aan Mecca en reist door naar Egypte. De vloot zeilt langs de kust van Oost-Afrika, via Brava en Malindi tot in het Kanaal van Moçambique. Bij zijn terugkeer naar China heeft Cheng Ho gezanten uit meer dan dertig landen in Zuid- en Zuidoost-Azië bij zich. Zij gaan die de Zoon des Hemels eer bewijzen. Bij Chen Ho’s vijfde reis (1417-1419) bezoekt de Ming-vloot opnieuw de Perzische Golf en de oostkust van Afrika. Als Cheng Ho in 1421 voor zijn zesde reis uitvaart, heeft hij de gezanten die de keizer schatting hebben betaald, aan boord. Hij brengt hen terug naar hun landen. Opnieuw worden Zuidoost-Azië, India, Arabië en Afrika aangedaan. Cheng Ho neemt van de reis mee: `leeuwen, luipaarden met gouden stippen en grote westerse paarden.’ In Aden wordt een giraffe ingeladen en in Mogadiscio, aan de kust van Somalië, vinden de Chinezen kamelen en struisvogels. In 1424 overlijdt keizer Yung-lo. Hij heeft als geen andere keizer in de Chinese geschiedenis erkenning gezocht van heersers over verafgelegen streken. Hij heeft ook bij herhaling missies uitgezonden naar Tibet, Nepal en dwars door Centraal Azië naar Afghanistan en Russisch Turkenstan. Zij moesten de vorsten in deze landen de suzereiniteit van de Zoon des Hemels doen aanvaarden en van hen het tribuut doen innen. De Yung-lo keizer is de enige heerser in de Chinese geschiedenis wiens suzereiniteit is erkend door Japan en wel onder de Ashikaga shogun Yoshimitsu. Voor korte tijd zijn de Japanners zelfs zo dociel, dat zij hun eigen onderdanen die de Chinese of Koreaanse kust hebben geplunderd, ter bestraffing overleveren aan de Chinezen in Ningpo. Yung-lo wordt opgevolgd door zijn oudste zoon, Chu Kao-Chih, die als keizer Hung-hsi de drakentroon bestijgt. De Hung-hsi keizer voelt weinig voor voortzetting van de maritieme expedities en benoemt Cheng Ho tot garnizoenscommandant van Nanking, met de opdracht zijn troepen te ontbinden. Jaren later, in 1431, wordt Cheng Ho opnieuw met de ‘Grote Vloot’ uitgezonden. Het zal zijn zevende en laatste expeditie naar de `barbaarse landen’ worden om daar `een keizerlijk edict’ bekend te maken. De vloot bezoekt staten in Zuidoost-Azië, de kust van India, de Perzische Golf, de Rode Zee en de oostkust van Afrika. Cheng Ho keert in de zomer van 1433 in China terug en overlijdt in 1435.

Charles Boxer vraagt zich af `waarom de Ming-keizers plotseling gestopt zijn met het uitzenden van tribuutheffende vloten naar de Indische Ocaan’.2 Hij geeft als mogelijke reden: de expedities zijn zeer kostbaar, maar daartegen kan worden ingebracht dat de zij niet louter commerciële, maar in de eerste plaats politieke ondernemingen zijn. Een ander argument kan zijn dat de nomadische barbaren aan de noordgrens meer aandacht verdienen, wat wellicht blijkt uit de verplaatsing van de regering van Nanking naar Beijing in 1421. Ook hofintriges, ingegeven door jaloezie van hofmandarijnen tegen degenen die de expedities organiseren, kunnen een rol hebben gespeeld. Hetzelfde geldt voor de confucianistische mentaliteit: wat hebben wij Chinezen aan al die extravagante vreemde zaken. Boxer werpt naast al deze door anderen aangedragen mogelijke redenen nog een reden op die belet heeft dat de expedities na het overlijden van Cheng Ho zijn hervat en wel de verdediging van de Chinese kust tegen de verwoestende invallen van Japanse piraten. Deze overvallen zijn al begonnen ten tijde van Kublai Khan, die al in 1281 een poging heeft gedaan Nippon binnen te vallen en de zogenaamde Wako-invallen3 zijn geïntensiveerd tijdens de vroege Ming-periode.

Men kan het opgeworpen probleem ook anders formuleren, door zich af te vragen waarom de Hung-hsi keizer de expedities gestaakt heeft toen hij de troon bestegen had en wat hem ertoe bewogen heeft de inmiddels bejaarde Cheng Ho in 1431 uit te zenden met zijn zevende expeditie. Misschien moet het uitzenden van de eerste zes expedities gezien worden als ingegeven door behoeften die voortvloeien uit het karakter van de Yung-lo keizer, over wie de Encyclopædia Britannica opmerkt `As the Yung-lo emperor, Chu Ti was domineering, jealous of his authority, and inclined toward selfaggrandizement.’ Misschien genoot de keizer intens van de pluimstrijkerijen van de vreemde gezanten en van hun dankbare bewondering voor de prachtige en kostbare geschenken die zij in ruil voor hun tribuut ontvingen. Als zijn zoon en opvolger onderkend heeft dat de expedities van Cheng Ho minder de staatsraison dienen dan de ijdelheid van zijn vader strelen, ligt het voor de hand dat hij het uitzenden van de ‘Grote Vloot’ heeft gestaakt en dient alleen nog de vraag te worden beantwoord waarom hij Cheng Ho nog eenmaal heeft uitgezonden. Uit het feit dat sprake is van een eenmalige hervatting van het uitzenden van de ‘Grote Vloot’ onder bevel van Cheng Ho kan worden afgeleid dat deze eenmalige uitzending niet kan worden losgezien van de persoon van Cheng Ho. Mij dunkt dat de al wat ouder wordende Cheng Ho met nostalgie terugdenkt aan zijn vroegere reizen, evenals talloze anderen die van de partij zijn geweest. Misschien hebben de grote staat van dienst van Cheng Ho en zijn diplomatieke talenten de Hung-hsi keizer ertoe gebracht hem op zijn oude dag nog eenmaal te doen uitvaren. Er zullen ongetwijfeld vele staatkundige en diplomatieke argumenten zijn aangevoerd om de beslissing te rechtvaardigen.

De Zuid-Chinese Zee wordt wordt bij de komst van de Portugezen naar Oost-Azië vooral bevaren door Chinese en Japanse jonken. In het begin van de 16e eeuw wordt incidenteel ook wel eens een vaartuig uit Korea waargenomen, maar veel frequenter ziet men er jonken afkomstig uit de Ryu-Kyu eilanden. Deze eilandengroep, waarvan het huidige Okinawa het hoofdeiland is, is een vazal van China, maar in feite zijn de eilanden onafhankelijk. De Gores, die vermoedelijk van de Ryu-Kyu eilanden afkomstig zijn, bezoeken havens in China en Indo-China en zij komen ook handeldrijven in Portugees Malacca. Hun bemanning bestaat veelal ten dele uit Koreanen. In die tijd is Formosa nog terra incognita voor de zeelieden van het Hemelse Rijk en het Land van de Rijzende Zon. Ervaren zeelieden uit Kwangtung en Fukien zeilen jaarlijks illegaal naar Luzon en de Filippijnen Chinese handelsjonken komen ook naar Malacca en in Timor halen zij sandelhout, maar de Chinezen komen niet meer naar Java en de Molukken; daar zijn zij vervangen door Arabische en Gujarati-handelaren, wat gepaard gaat met de verspreiding van de islam, tot aan Mindanao aan toe.

In eerdere delen van dit werk is uitvoerig aandacht besteed aan de relatie met China in de jaren 1515-1521 (deel VI, par. 7.8) en 1522-1538 (deel X, par. 3.1). De hoofdzaken worden hier samengevat. Nadat de handelsreizen naar China van 1514 en 1515 commercieel succesrijk zijn verlopen en de Chinezen zich vredelievend hebben betoond, vertrekt in 1516 een vloot van vier schepen, onder bevel van Fernão Peres de Andrade, uit Cochin – via Malacca – naar de `eilanden van China’. Gevolgd in het jaar daarop door een vloot van acht schepen onder capitão-mór. Hij brengt de eerste Portugese ambassadeur naar de Zoon des Hemels. Fernão Peres de Andrade wekt verbazing bij de bevolking van Canton als hij zonder toestemming van de autoriteiten de haven van de stad binnenvaart, vlaggen en wimpels heist en saluutschoten afvuurt. Hij biedt hiervoor zijn verontschuldigingen aan en treedt daarna zo tactvol op, dat zijn houding ertoe leidt dat de Portugezen op het eiland Shang-ch’uan een factorij mogen stichten. Bovendien ontvangt hij bericht dat de Tomé Pires en de zijnen door de keizer in Beijing zullen worden ontvangen.

De zeer goede vooruitzichten op vriendschappelijk commerciële betrekkingen met China worden volkomen tenietgedaan door het arrogante en ruwe optreden van Simão de Andrade, de broer van Fernão Peres. Hij bezoekt China in 1519 met vier jonken en begaat al direct de grofheid op het eiland Tamão een fort van hout en steen te bouwen, onder het beledigende voorwendsel dat de Chinese vloot zeevaarders geen effectieve bescherming biedt tegen de vele piraten. De Chinezen beschouwen dit natuurlijk als een wederrechtelijke bezetting van een deel van hun territorium. Tot overmaat van ramp laat Simão de Andrade op een nabijgelegen eilandje een ter dood veroordeelde zeeman met veel ceremonieel ophangen. Dit wordt beschouwd als een inbreuk op de wetten en gewoonten van China, omdat slechts de Chinese autoriteiten een vreemdeling ter dood kunnen veroordelen. Simão de Andrade staat niet toe dat schepen uit Siam, Cambodja, Patani en andere plaatsen, die in dit jaargetijde Tamão aandoen, hun koopwaar aan land brengen, voordat de Portugezen hun waren verkocht hebben. Er zou zelfs sprake zijn geweest van het beroven van passagiers op schepen van andere nationaliteiten. De grootste wandaad van alle is echter dat de Portugezen een groot aantal jonge meisjes, van wie velen uit respectabele gezinnen komen, hebben gestolen, waarschijnlijk om hen uiteindelijk, tezamen met andere kinderen, als slaven te verkopen.

Het Portugese optreden schokt de Chinezen diep. Hun grieven tegen hen blijken uit de beschuldigingen die hoge mandarijnen Tomé Pires en zijn gevolg, ten overstaan van keizer Cheng-te4 (1505-1521) voor de voeten werpen: ze zijn zonder toestemming naar Canton gekomen; hebben geweigerd de gebruikelijke importheffing op hun handelswaar te betalen; hebben ambtenaren die deze bij hen kwamen innen, beledigd en mishandeld; zij hebben kooplieden van andere nationaliteiten belet zaken te doen, hun schepen belaagd en hen geld afhandig gemaakt; ze hebben op Chinese bodem een fort gebouwd en dat van bewapening voorzien; ze hebben in Canton en elders waar dat verboden is, kanonschoten afgevuurd; ze zijn gekomen om te spioneren en ze hebben met geweld bezit genomen van Malacca.

De meeste ergernis wekken de Portugezen echter doordat zij zich niet wensen te houden aan de wetten van het land. Zij weigeren de gebruikelijke op de handel drukkende heffingen te betalen en de Chinese ambtenaren die aan boord komen om de heffing te innen, worden onheus bejegend. Daardoor worden zij al spoedig gezien als rovers. Vooral het ongehoorde optreden van Simão de Andrade heeft veel kwaad bloed gezet. Diogo Calvo, die in 1521 uit China in Malacca wordt verwacht, zal een aantal jaren later over zijn landgenoten schrijven: `Zij waren niet bereid de orders van de koning van China te gehoorzamen en wilden in China oorlogvoeren en daar dood en verderf zaaien en het land, waar al zoveel kwaad was gedaan, plunderen.’

In feite hebben de Portugezen zich in China niet anders gedragen dan elders in Azië. Voor hen bestond er nauwelijks verschil tussen handel en piraterij; een mening die overigens niet gedeeld werd door de meeste Europese en Aziatische volkeren. Er hebben zich al heel wat Portugese kooplieden illegaal gevestigd in Chinese havensteden; zij leven daar samen met dochters van het land. Zij stellen zich voor in een of meer grote havensteden een fort te bouwen en daarin een garnizoen te legeren, zoals zij dit elders in Azië hadden gedaan. Tijdens zijn korte verblijf in Canton heeft Fernão Peres de Andrade de Chinese autoriteiten meerdere keren gevraagd daar een fort te mogen bouwen en hij heeft in het geheim de stad laten verkennen. Vieyra en Vasco, twee Portugezen die in Canton in de gevangenis zitten, schrijven later in brieven in pathetische bewoordingen hoe gemakkelijk Canton veroverd kan worden, om hun ontmoedigde landgenoten aan te sporen naar de stad terug te keren.

Om het optreden van de Portugezen in China te kunnen beoordelen moeten wij dat wel zien in het perspectief van die tijd, waarin veel zaken die thans als immoreel en schandelijk worden beschouwd, toen heel gewoon werden gevonden, bijvoorbeeld het confisqueren van een vreemd schip en zijn lading, als het onderweg naar zijn bestemming beschutting had gezocht aan een vreemde kust. Soms werd ook de bemanning gearresteerd en als slaven verkocht. Zo’n buitenkansje werd eerder gezien als een blijk van de Goddelijke Voorzienigheid dan dat men het eigen optreden onchristelijk vond. De Portugezen waren van mening dat zij het volste recht hebben de vruchten te plukken van hun descobrimentos en zij zien zichzelf als vazallen van God bij het bestrijden van de ‘heidenen’.

De tegenover Tomé Pires, in het bijzijn van de keizer, geuite klachten kunnen natuurlijk niet zonder gevolgen blijven. Bovendien heeft de De brief die koning Manuel aan de keizer heeft gezonden onder de hofmandarijnen grote ergernis en wantrouwen verwekt. De boodschappen van Aziatische vorsten aan de Ming-keizer, wiens vazallen zij in veel gevallen zijn, plegen te zijn gesteld in onderdanige bewoordigen, maar koning Manuel lijkt zich als een gelijke van de Zoon des Hemels te beschouwen. De tolken die Manuels brief aan het hof hebben verklaard zouden dit in meer acceptabele bewoordingen gedaan kunnen hebben, zoals zij dat voorheen met de brieven van Fernão Peres de Andrade, die zij overigens niet konden lezen, hebben gedaan. Als de tolken de tekst van de boodschap van koning Manuel aan de keizer hebben vertaald, blijkt dat het taalgebruik sterk afwijkt van dat van eerder ontvangen brieven van Fernão Peres de Andrade. Het noodzakelijk geachte onderzoek brengt aan het licht dat Chinese `vertalers’ voorheen brieven voor Fernão Peres hebben geconcipieerd naar Chinees gebruik, los van de Portugese tekst die ze niet hebben kunnen lezen. Lopende het onderzoek, mogen de Portugezen tijdelijk het paleis niet meer betreden. Ondertussen dringt tot het hof door hoezeer de Feringis, de Chinese benaming voor Portugezen, zich in het zuiden van het land misdragen. Twee `aanklagers’, uit het zuiden die goed op de hoogte zijn van de Portugese gedragingen en aan wier mening grote waarde wordt gehecht, dringen bij de keizer aan op krachtige maatregelen. Een wil dat de Feringis bevolen wordt Malacca terug te geven aan Mahmoed Shah, een vazal van China, en de ander wenst dat de Portugezen, die zich in het geheim in Chinese steden gevestigd hebben en daar samenleven met Chinese vrouwen, allemaal gedwongen worden te vertrekken. Keizer Cheng-te die ernstig ziek is geworden, overlijdt op 20 april. Kort daarna ontvangt het Portugese gezantschap bevel naar Canton terug te keren. Het verlaat Beijing op 22 mei en bereikt op 22 september 1521 Canton, waar de Portugezen op last van de autoriteiten in hechtenis worden genomen.

Inmiddels is vier of vijf maanden eerder in de haven van Tamão een Portugese vloot, geladen met peper, sandelhout en andere koopwaren, gearriveerd. Bekend is dat de Portugezen uit de Sumatraanse havens Pacém en Pedir en uit Malabar en Patani peper in China verkopen en daar veel winst op maken. Zo wordt een quintal peper die in Malacca vier ducaten kost in China verkocht voor vijftien ducaten. Het is profijtelijker peper in China te verkopen dan naar Lissabon te brengen. Behalve peper, brengen de Portugezen naar China: drogerijen uit Cambay, opium, absint, galnoten uit de Levant, saffraan, bewerkt en onbewerkt koraal, stoffen uit Cambay, Pulicat en Bengalen, vermiljoen, kwikzilver, scharlaken rode kleding, zwarthout, klemmen, wieroodhars, ivoor, wollenkleding en gouddraad. Voor deze artikelen verkrijgen de Portugezen: koper, salpeter, lood, aluin, vlastouw, kabels, alle soorten ijzerwaren, pek, zijde en zijdenstoffen, zoals damast in vele kleuren, veel soorten satijn en brocaat, porselein, rabarber, muskus, zilver, goud, zaadparels, vergulde artikelen, zoals rijke doosjes en bakjes van verguld hout, zoutschaaltjes, beschilderde waaiers en ander verfijnd handwerk. Eerder genoemde vloot komt uit Malacca en bestaat uit: een uit Portugal afkomstig schip van de hoge ambtenaar Nuno Manuel, met Diogo Calvo als kapitein; de jonk van Jorge Álvarez en andere schepen, die te laat in Malacca zijn aangekomen om zich nog bij de vloot van Simão de Andrade te hebben kunnen voegen. De Portugezen kunnen, ondanks de door de wandaden van hun landgenotende bij de bevolking gewekte antipathie, zowel op Tamão als in Canton ongestoord met hun handel beginnen en de Cantonese autoriteiten leggen hen ook geen strobreed in de weg, zolang ze geen instructies van het hof hebben ontvangen.

Tegelijkertijd met het nieuws van het overlijden van de keizer wordt de opdracht ontvangen de Feringis, onder bedreiging met marteling en dood, uit te wijzen. De Portugezen weigeren dit bevel te gehoorzamen, zolang zij nog niet al hun koopwaren hebben geruild. De mandarijnen die nu vastbesloten zijn geen loopje met zich te laten nemen, laten Vasco Calvo, een broer van kapitein Diogo Calvo, en diverse andere Portugezen in Canton arresteren. Ongeveer tezelfdertijd leggen de Chinezen één voor één beslag op Portugese schepen uit Patani en Siam. Hierbij bieden de Portugezen geen georganiseerde tegenstand, hoewel bij deze akties een groot aantal zeelieden schijnt te zijn gearresteerd of zelfs wordt gedood. Sommige Portugezen vechten zich dood. Zestig gevangenen mannen worden later vrijgelaten, tezamen met vijftig vrouwen en kinderen. Ondertussen rusten de Chinezen een vloot van gewapende jonken uit, die de haven van Tamão, waarin zich het schip van Diogo Calvo en acht Portugese jonken bevinden, vrijwel volledig blokkeert.

Eind juni voegt zich Duarte Coelho met twee goed bewapende jonken bij de ingesloten schepen. Een aanval van de Chinese admiraal Wang Hun wordt dankzij de superieure Portugese artillerie afgeslagen. Hierop blokkeert Wang Hun de haven van Tamão en belet de Portugezen te vertrekken. Als het beleg 40 dagen heeft geduurd, weten het schip van Ambrosio de Rego en een jonk, de blokkade te omzeilen en zich bij de andere Portugese schepen te voegen. Door de voortdurende strijd worden zoveel Portugezen buiten gevecht gesteld, dat er per schip niet meer dan acht Portugezen beschikbaar zijn; de rest van de bemanning bestaat uit slaven. Duarte Coelho, Ambrosio de Rego en Diogo Calvo besluiten daarom in onderling overleg een aantal jonken op te geven en de bemanningen te concentreren op de drie belangrijkste schepen met het doel daarmee te ontsnappen. Onder dekking van de duisternis worden op 7 september 1521 de zeilen gehesen. De waakzame Chinezen vallen de drie schepen bij het ochtendgloren aan. Het gevecht is zeer hevig en de Portugezen zouden wellicht het onderspit hebben gedolven, als niet een hevige storm de vloot van jonken uiteengeslagen zou hebben, waardoor de drie schepen kunnen ontsnappen. Zij komen eind oktober veilig in Malacca aan.

Twee weken na deze ontsnapping arriveert Tomé Pires en zijn gevolg uit Beijing in Canton. Als Tomé Pires weigert de een schriftelijk beroep op de Portugese autoriteiten te doen Malacca terug te geven aan Mahmoed Shah, worden de bezittingen van het gezantschap geconfisqueerd en Tomé Pires en de zijnen worden in gevangengezet, waar de dappere ambassadeur in 1524 overlijdt.

Uit het verjagen van de Portugezen, het weren van hun schepen en het voor het leven opsluiten van de klandestien in het land verblijvende Portugezen kan niet worden afgeleid dat de Chinezen geen groot belang hebben bij de handel met deze vreemdelingen. De inkomsten van de provincie Canton hangen voornamelijk af van de heffingen op geïmporteerde goederen. Eerder is al vermeld dat de Portugezen in China grote hoeveelheden peper met veel winst verkopen en zijn de vele goederen opgesomd die de Portugezen in China ruilen voor een grote verscheidenheid aan Chinese waren. Souza vat de handel van de Portugezen met China aldus samen: `goederen uit India, vooral katoenen stoffen, worden vrij in de Zuid-Chinese Zee geruild voor specerijen, vooral kruidnagelen van de Specerijen eilanden. Zilver en specerijen worden geruild voor zijde en goud uit China voor de Indische markt.’ Een aanzienlijk deel van de Cantonese bevolking leeft van de handel met de Portugezen. Zij kopen de uit te voeren artikelen in het binnenland, waar zij de ingevoerde goederen verkopen. Het afbreken van de handel met de Portugezen is dus zeer schadelijk voor de bevolking van Canton. In de dertig jaar volgend op de verdrijving van de Portugezen uit Canton ontstaat er een hard gevecht tussen de Chinezen die van de handel met de vreemdelingen profiteren, de rijke zakenlieden voorop, en de voorstanders van de politiek van de gesloten deur.

Ofschoon vreemdelingen na 1522 niet langer naar Canton kunnen komen, kunnen Cantonese handelaren, zolang zij het aandurven het verbod handel te drijven met vreemdelingen te trotseren, hun handelsschepen naar Patani, Malacca, Siam en andere havens in Zuidoost-Azië zenden. De Portugezen kunnen dus nog steeds Chinese goederen ruilen tegen waren die zij van elders in Azië aanvoeren. De handel met China verloopt vele jaren op deze wijze, maar voor de Portugezen is de toestand verre van bevredigend. Zij kunnen op deze manier veel minder winst maken dan zij zouden hebben kunnen maken bij verkoop hun handelswaren in Canton.

Voor Canton en zijn inwoners is de sluiting van de haven voor vreemdelingen een ramp. De economische situatie van de provincie is door deze maatregel hard achteruitgegaan en de bevolking is zeer verarmd. Het gevolg hiervan is dat de misdaad welig tiert, vooral berovingen en vrijbuiterij komen veel voor. Reizigers worden gemolesteerd en dorpen aan de kust geplunderd; zelfs gewapende jonken van de Chinese vloot worden veroverd en vernield. De provinciale regering tracht de piraten te pacificeren door hen akkers te geven, in plaats van hen voor hun misdaden te straffen. De provinciale overheid loopt zoveel inkomsten uit de handel met buitenlanders mis dat de salarissen van ambtenaren en militairen verlaagd zijn. Canton kan ook niet meer zijn bijdrage betalen in de bestrijding van rebellen in de provincie Kwang-si. Van vele zijden in Canton wordt gepleit voor heropening van de haven voor buitenlanders, maar een hoge functionaris aan het hof, Wang Hsi-wên wijst het verzoek af. In 1530 geven de argumenten en het prestige van onderkoning Lin Fu van Canton de doorslag en wordt de haven van Canton voor niet-Portugese vreemdelingen heropend.

De Portugezen kunnen maar moeilijk begrijpen dat de Chinezen niets meer met hen te maken willen hebben. In 1522 zendt capitão-geral Dom Duarte de Meneses en vloot van zes schepen, onder bevel van Dom Martim Afonso de Mello Coutinho naar China. De onderneming loopt uit op een falikante mislukking; als een deel van de bemanningen van deze schepen aan de kust van de provincie Kwangtung aan land is gegaan om vers water in te nemen, zijn de mannen door de Chinezen gedood of gevangengenomen. Eindelijk trekken de Portugezen de conclusie dat zij kennelijk niet meer welkom zijn in China.

Zij doen echter wel op andere wijze zaken met China. Naast Canton bezit China nog drie andere belangrijke havens: Changchow en Ch’üanchow (tezamen Amoy genoemd), aan de kust van de tegenover Taiwan gelegen provincie Fukien, en het ten zuiden van Nanking in de provincie Chêkiang, tegenover Japan, gelegen Ningpo. De verboden, dus illegale, handel met vreemde handelaren speelt zich vooral af op de voor de kust van deze havens gelegen eilanden, waarbij de Chinezen die goederen het land uitsmokkelen, worden aangemoedigd door de exporterende kooplieden. De smokkel wordt oogluikend toegestaan door ambtenaren, die het verbod handel te drijven met vreemdelingen moeten handhaven, maar die door de kooplieden met geschenken en steekpenningen zijn omgekocht. De smokkelpraktijken onthullen twee zaken: handel met het buitenland is voor China kennelijk een noodzaak en de mandarijnen zijn te corrupt en incompetent om hiertegen doeltreffend op te treden. De druk op de mandarijnen is overigens enorm; het bestaan van zeer veel kustbewoners is afhankelijk van de smokkelpraktijken en het onderbreken hiervan kan de hongerdood van velen tot gevolg hebben. Omdat hun leven ervan afhangt en zij worden aangemoedigd door de vaak tot grote welstand gekomen kooplieden, die bovenal van de smokkel profiteren, durven zij de wet te overtreden. In het licht van deze situatie moeten de pogingen de handel te verbieden van de keizerlijke regering, waarvan de incompetentie spreekwoordelijk is, wel falen. De pogingen van hooggeplaatste mandarijnen, die het tegen de vaak machtige kooplieden durven opnemen, het verbod stringenter te handhaven dan het slecht op de hoogte zijnde keizerlijke hof van hen verlangt, worden tenietgedaan door het gedogen van de smokkelpraktijken door lage mandarijnen. Deze laatsten beseffen zeer wel dat zij veel te verliezen hebben door de kooplieden tegen te werken en veel aan giften en steekpenningen kunnen winnen, door de smokkel oogluikend toe te staan.

Onder de vreemdelingen die sluikhandeldrijven met China, nemen de Portugezen de belangrijkste plaats in. De meesten gaan naar Amoy; andere naar Ningpo. Frei Gaspar da Cruz o.p. vermeldt onder meer in zijn Tractado da China dat Chinese handelaren Portugezen ertoe bewegen naar Amoy en Ningpo te komen. Hij voegt daaraan toe dat de Portugezen, die zich ervan bewust zijn hoezeer de Chinezen hen haten, ervoor waken zich uit te geven voor Feringis; zij zeggen Maleiers of Siamezen te zijn. Daartoe nemen zij Maleise en Siamese kooplieden, wier handel Simão de Andrade in een poging de handel te monopoliseren, eertijds heeft trachten te beletten, aan boord van hun schepen. Zo worden de Portugezen, die de Chinezen zijn gaan betitelen als fan kuei, of fãcui, wat wil zeggen: ‘vreemde duivels’ afhankelijk van hun vroegere rivalen.

De beledigingen die de Chinezen van de Portugezen hebben moeten verduren worden door de eersten niet spoedig vergeten, noch vergeven. In 1530, als de haven van Canton voor vreemde schepen heropend zal worden, zullen de Portugezen nog steeds worden geweerd. Terwijl zij doorgaan met hun smokkelhandel, zullen zij hun pogingen tot Chinese havens te worden toegelaten niet opgeven. In 1535 zullen zij – aldus Castanheda – vanuit Patani een jonk naar China zenden, waarvan de kapitein dient te achterhalen waarom het land geen handel wil drijven met Portugezen. De tijd daarvoor blijkt nog niet rijp te zijn. De grote Portugese historicus Diogo do Couto vermeldt dat er nog in 1542 aan de poorten van Canton borden hangen waarop met grote gouden letters geschreven is: `dat het mannen met baarden en grote ogen nimmer meer zal zijn toegestaan het rijk te betreden.’ Dat hieraan streng de hand wordt gehouden zullen drie Portugese zakenpartners, António da Mota, Francisco Zeimoto en António Peixoto ervaren, als zij met een lading huiden en andere waren, in 1542 toegang tot de haven van Canton pogen te krijgen. Zij zeilen door naar Ch’üanchow, waar zij op zee hun zaken afwikkelen, met oogluikende toestemming van de mandarijnen.

Het verbod zaken te doen met de Portugezen, wordt overigens in Canton veel stringenter gehandhaafd dan in Fukien en Chêkiang; Changchow schijnt de favoriete haven voor smokkelaars te zijn geweest. Het gebrek aan medewerking van de autoriteiten in Fukien het verbod te handhaven, heeft zelfs geleid tot klachten van Canton. De smokkelpraktijken in Fukien en Chêkiang zullen min of meer ongehinderd worden voortgezet tot het jaar 1547, als onderkoning Chu Huan een energieke campagne tegen smokkel zal starten.

1) Later bestaat de Ming-marine – naar verluid – uit 250 ‘rijke schepen’, met een groot zeilvermogen en schootskracht, ieder in staat 500 bemanningsleden en een grote hoeveelheid handelswaar te vervoeren.

2) Zie The Christian Century in Japan 1549-1650, pag.5

3) Boxer vermeldt dat de Japanse Wako-piraten veelal vergezeld worden door Chinese piraten en ontevredenen, die hun de weg wijzen bij hun invallen landinwaarts. De invallen gaan soms gepaard met grote wreed-heden, zoals het opensnijden van zwangere vrouwen, om het geslacht van het ongeboren kind, waarop weddenschappen zijn afgesloten, vast te stellen; een praktijk die ook gerapporteerd is door ooggetuigen van de Japanse overval op Nanking in 1937.

4) Een zwakke en drankzuchtige keizer.

1 Later bestaat de Ming-marine – naar verluid – uit 250 ‘rijke schepen’, met een groot zeilvermogen en schootskracht, ieder in staat 500 bemanningsleden en een grote hoeveelheid handelswaar te vervoeren.

2 Zie The Christian Century in Japan 1549-1650, pag.5

3 Boxer vermeldt dat de Japanse Wako-piraten veelal vergezeld worden door Chinese piraten en ontevredenen, die hun de weg wijzen bij hun invallen landinwaarts. De invallen gaan soms gepaard met grote wreed-heden, zoals het opensnijden van zwangere vrouwen, om het geslacht van het ongeboren kind, waarop weddenschappen zijn afgesloten, vast te stellen; een praktijk die ook gerapporteerd is door ooggetuigen van de Japanse overval op Nanking in 1937.

4 Een zwakke en drankzuchtige keizer.

3.1 Verstoorde betrekkingen (1538-1546).