Categorieën
Portugees kolonialisme

Inleiding. De Swahilikust en de Carreira da India in de jaren twintig van de 16e eeuw

Deel 9 Index

Hoofdstuk 4.

De Swahilikust en de Carreira da India in de jaren twintig van de 16e eeuw

4.0. Inleiding

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als Vasco da Gama in 1498 als eerste Europeaan de oostkust van Afrika bezeilt, treft hij daar tot zijn verbazing door sultans geregeerde Arabisch aandoende kuststeden aan, waar het wemelt van de moslims. De Bantoes die veel in aanraking komen met Arabische kooplieden spreken Arabisch en hebben zich veelal tot de islam bekeerd en de rest van de zwarte bevolking spreekt Swahili, een Bantoetaal met veel Arabische leenwoorden, waaraan de kust haar naam ontleent. De Swahilikust strekt zich uit van het eiland Lamu in het noorden tot aan het zuiden van Moçambique. Cabo Delgado vormt de grens tussen de noordelijke en de zuidelijke Swahilikust. In Malindi treft Vasco da Gama vier schepen aan uit Voor-Indië, bemand door Hindoes, die hij voor christenen houdt. Wat hij niet weet is dat de Swahilikust al ongeveer vanaf onze jaar-telling bezocht wordt door Arabische dhows en door schepen uit Voor-Indië, van zowel moslims als Hindoes. De sultans zijn vermoedelijk afstammelingen van invloedrijke Arabische en Perzische kooplieden. De dynastie die regeert over de nog steeds belangrijke havenstad Kilwa, die in de 13e en 14e eeuw rijker was dan elke andere stad aan al-Sawahil (de Kust), heeft zijn wortels in het Perzische Shiraz. Ook andere dynastieën zijn oorspronkelijk afkomstig uit Perzië. Toen Dom Francisco de Almeida in 1505 op weg was naar Indië had Mombaça, met zijn 10.000 inwoners Kilwa, dat toen 4.000 zielen telde, overvleugeld.

Bij zijn aankomst half april 1498 uit het vijandige Mombaça in het met die stad rivaliserende Malindi is Vasco da Gama daar door de sultan hartelijk ontvangen. De vorst is daarbij kennelijk uitgegaan van het adagium: `de vijand van mijn vijand is mijn vriend.’ Hiermee wordt de basis gelegd voor een uniek bond-genootschap tussen de Portugese moslimhaters en een islamiti-sche heerser. De Portugese vloten op weg naar of komende uit Indië zullen immer een goed onthaal in Malindi vinden en de Arabische kooplieden uit Malindi zullen een bevoorrechte positie innemen, als de Portugezen later de Arabische handelsvaart langs de kust van Oost-Afrika te vuur en te zwaard bestrijden. Dat zij daarbij vaak met ongekende hardheid optreden blijkt uit Boxers citaat van de op de Ilhas Quirimba gewoond hebbende pater dominicaan en kroniekschrijver, João dos Santos, die in zijn Ethiopia Oriental schrijft: `In de tijd dat ik hier woonde, waren er enige Moren, die zich nog konden herinneren dat de eerste Portugezen langs de kust zeilden en zij wisten nog van de wreedheid waarmee zij optraden tegen de inheemsen van de streek die geen vrede en vriendschap met hen wilden en die zij zo zwaar straften dat zij de levens van niemand spaarden, zelfs niet die van vrouwen en kinderen.’

In april 1509 heeft Duarte de Lemos in Malindi een factorij ingericht. Een andere door Vasco da Gama in 1498 bezochte plaats, is de eilandstad Moçambique. De sjeik van deze plaats heeft zich ambivalent tegenover hem gedragen, maar Pedro Álvares Cabral heeft in 1500 goede betrekkingen met hem weten aan te gaan. Duarte de Melo en Duarte de Lemos hebben in 1508 op het eiland het Fortaleza de São Gabriel gebouwd, waardoor Moçambique kan uitgroeien tot een vaste halteplaats in de Carreira da India. Daar kan water en proviand worden ingenomen, kunnen schepen worden hersteld en zelfs gebouwd. Als schepen te laat in het seizoen in Moçambique arriveren om nog te kunnen doorzeilen, wachten zij daar de moesson, terwijl zieke bemanningsleden er worden verpleegd in een door de Portugezen gebouwd hospitaal. Aan de andere kant bezwijken veel Portugese zeelieden tijdens het gedwongen verblijf in Moçambique aan het daar heersende koortsverwekkende klimaat. Niettemin zal Moçambique in de 16e eeuw uitgroeien tot een Europees aandoende stad, met huizen, kerken en straten naar Portugees model. Het bestuur zal worden ontleend aan dat van de Portugese concelhos. In Moçambique zullen zich al vrij snel de in Portugese plaatsen gebruikelijke geestelijke orden en broederschappen van liefdadigheid vestigen. De stad wordt de hoofdstad van Portugees Oost-Afrika en zal dat tot 1897 blijven.

De derde stad waarvoor de Portugezen al in een vroeg stadium bijzondere belangstelling hebben getoond, is Kilwa. Deze stad speelt een zeer belangrijke rol in de goudhandel, omdat Kilwa’s sultan de suzerein is van de sjeik van de goudhaven Sofala. Dom Francisco de Almeida, de eerste onderkoning van de Estado da India, verovert in 1505 het weerspannige Kilwa en bouwt er het Fortaleza de Santiago. In commercieel opzicht blijkt het bezit van Kilwa echter geen succes; de stad en het fort worden dan ook in 1512 alweer opgegeven. Omdat het de Portugezen vooral te doen is om zoveel mogelijk goud, dat vanuit het in het binnenland gelegen koninkrijk Monomotapa in Sofala wordt aangevoerd, te verwerven, is het voor hen van groot belang in Sofala over een handelspost te beschikken. Toen Pero de Anhaia in september 1505 van de sjeik van Sofala toestemming had ontvangen in Sofala een fort te bouwen, is deze wens in vervulling gegaan.

De goudontvangsten van de in Forte São Caetano gevestigde factorij blijven echter ver achter bij de verwachtingen. Zo worden in 1507/1508 gedurende een jaar slechts 3.000 mitcais goud ontvangen, terwijl de goudexport van Sofala vóór de komst van de Portugezen jaarlijks 30.000 mitcais zou hebben bedragen. In de maanden november 1512 tot en met juni 1513 bedraagt de goudontvangst 7.000 mitcais. Eerst onder capitão Simão Miranda de Azevedo lijkt in de jaren 1513-1514 de goudhandel toe te nemen, maar dat blijkt slechts een tijdelijke opleving te zijn. Hoewel de goudaanvoer in 1520 weer enigszins op gang komt, is van een duurzame verbetering geen sprake. De drasti-sche vermindering van de goudaanvoer uit de belangrijkste goudproducerende gebieden van Monomotapa: Mokaranga en Manica, kent verschillende oorzaken. Zoals in de bijlage van deel IV is beschreven, is zowel de aluviale winning van goud, als het uit mijnen winnen van goud zeer arbeidsintensief. De mijnbouw is bepaald niet van gevaar ontbloot en de rijkste goudaders zijn allang uitgeput. Uit de minder rijke aders worden met heel veel moeite door in gezins- of clanverband samen-werkende Bantoes goud gewonnen. De hoeveelheden zijn dikwijls zo gering dat het de moeite niet loont deze over grote afstanden naar de Portugese factorij aan kust te brengen.

Arabische kooplieden trekken van oudsher het binnenland in om op lokale markten kleine beetjes goud te ruilen voor kleding en kralen die uit Gujarat worden ingevoerd. Er worden ook kralen en andere snuisterijen, waarop de Kafirs verzot zijn, aangevoerd uit het gebied van de Rode Zee. António Fernandes (zie deel V, hfdst. 7) – merkt Pearson op – heeft in 1512 moslim-kooplieden op markten in het binnenland aangetroffen op 16 dagreizen van Sofala en andere op 7 dagen van Monomotapa. Hun aanwezigheid ver in het binnenland is het jaar daarop door feitor Pero Vaz Soares bevestigd. Moorse handelaren krijgen soms het honderdvoud van de prijs van hun waren aan goud, waaraan de Bantoes weinig waarde hechten. Zij plegen hun goud zelfs niet te wegen. De Portugezen, die eveneens kleding en kralen uit Gujarat aanvoeren, hebben geen weet hebben van de uiterst moeizame manier waarop kleine hoeveelheden goud gewonnen worden. Zij trachten door het aanbieden van giften aan potentaten in het directe achterland van Sofala de wegen voor de aanvoer van goud open te houden. Zij wijten de stag-natie in de aanvoer, behalve aan afsluiting van de aanvoer-wegen, vooral aan goudsmokkel door de moslims van Angoche, een havenstad ten zuidwesten van Moçambique, waar zij geen invloed hebben. Moslims uit Angoche en andere plaatsen varen met hun ruilwaren in kleine scheepjes de Zambezi op en bereiken op deze wijze de goudmarkten van Monomotapa. Langzamerhand beginnen de Portugezen te beseffen dat zij alleen nog goud kunnen verwerven door het inrichten van handelsposten in het binnenland. Tegenover dalende ontvangsten van goud staan toenemende ontvangsten van ivoor. Magalhães-Godinho meldt dat André Dias, capitão-mór van de retourvloot uit Indië in 1520, in Moçambique meer dan 258 quintais ivoor laadt en Pearson berekent de export van ivoor in hetzelfde jaar op 23.000 kilogram, wat bijna tweemaal zoveel is. Na dit algemene overzicht volgt een meer gedetail-leerde bespreking van de ontwikkelingen aan de Swahilikust onder de regering van João III. Hierbij zijn veel details ontleend aan het uitstekende boek van Eric Axelson: Portuguese in South- East Africa.

4.1 De Swahilikust in de jaren twintig van de 16e eeuw.