Hoofdstuk 2.
Sebastião’s rampspoed in Marokko:
2.0. Inleiding, Portugals positie in Marokko in de periode 1415-1557
Geschreven door Arnold van Wickeren
In 1415 hebben de Portugezen, vrijwel zonder slag of stoot, de belangrijke Marokkaanse havenstad Ceuta ingenomen, hetgeen wel beschouwd wordt als het begin van de Portugese maritieme expansie. Nadat Dom Henrique en zijn broer Dom Fernando in 1437 een zware nederlaag hebben geleden bij een poging ook de havenstad Tanger in handen te krijgen, slaagt Dom Afonso V erin in 1458 het tussen Ceuta en Tanger gelegen havenstadje Alcácer Ceguer te veroveren. Na verschillende vergeefse pogingen in de jaren zestig de Portugese militaire aanwezigheid in Noord-Marokko verder uit te breiden, gelukt het Dom Afonso V in 1471 de Atlantische havenstad Arzila in te nemen. Hierna ontruimen de Moren ook Tanger. De Portugezen weten de genoemde vier door vijandelijk territorium omringde havensteden te behouden door in de forten ter plaatse sterke garnizoenen te legeren. Overigens betekent de Portugese aanwezigheid in Marokko niet dat er voortdurend strijd geleverd wordt. Tussen de perioden waarin gevochten wordt, zijn andere perioden waarin de wapens zwijgen. Zo heerst er bijna voortdurend vrede tussen 1471 en het begin van de zestiende eeuw.
Tussen 1486 en 1492 lukt het de Portugezen langs diplomatieke weg factorijen te stichten in Anafé, Azamor, Safi, Mazagão en Massa. In 1506 bouwen zij het Castelo Real in Mogador; hun eerste fort aan de Atlantische kust van Marokko. In 1508 wordt Safi veroverd en ook voorzien van een fort. Op 1 september 1513 trekt de hertog van Bragança met een legermacht van 15.000 of mogelijk zelfs 18.000 man op tegen de stad Azamor, die twee dagen later in Portugese handen valt. In hetzelfde jaar wordt het Fortaleza Santa Cruz do Cabo de Gué bij Agadir gebouwd. Een jaar later verrijst ook een fort in Mazagão. Het is de bedoeling dat de Portugese invloed vanuit de forten aan de kust naar het binnenland wordt uitgebreid. In 1514 worden de stammen in de Doukkala onderworpen; zij worden bestuurd door een door de Portugezen benoemde moslimgouverneur, Yahya ibn Tafouft (Yahya Bentafufa). Er lijkt een Portugees protectoraat te ontstaan, ware het niet dat Nuno de Ataíde, de capitão van Safi meer geïnteresseerd is in militaire successen dan in de pacificatie van het binnenland van Marokko. In 1515 verovert hij Marrakech, dat geplunderd en verwoest wordt. Op de terugweg naar Safi sneuvelt Ataíde in een gevecht met de moren, wat voor zijn moslimtroepen aanleiding is over te lopen naar de vijand. Hierna slaan de Portugezen op de vlucht. In hetzelfde jaar doet zich nog een ramp voor. Voor de kust bij La Mamora verschijnt in juni een Portugese vloot van 200 schepen. Aan boord bevindt zich een invasiemacht van 8.000 man. Velen hebben hun vrouw en kinderen bij zich, omdat zij zich als kolonisten in Marokko willen vestigen. De bedoeling is dat Fez, de hoofdstad van het gelijknamige vijandige koninkrijk, wordt veroverd. Bij de bouw van een fort aan de monding van de Cebu, dat als uitvalsbasis moet dienen, wordt de invasiemacht in augustus verpletterend verslagen, door een leger van 30.000 man van de koning van Fez. Hierbij komen 4.000 Portugezen om, terwijl velen, meest vrouwen en kinderen worden gevangengenomen. Hen wacht een slavenbestaan. Het kost een vermogen hen vrij te kopen. De dood van Nuno de Ataíde, het echec van La Mamora en de moord op Yahya ibn Tafouft een jaar daarna betekenen het einde van de Portugese droom in Marokko een protectoraat te kunnen stichten. Mitsdien is ook een einde gekomen aan de versterking van de militaire aanwezigheid in het land. Maar ook het handhaven van de status-quo in Marokko is een geld- en mensenverslindende onderneming die uiteindelijk niets oplevert. De status-quo bestaat bij de troonsbestijging van Dom João III in 1521 uit de volgende situatie: de Portugezen zijn teruggedrongen in acht gefortificeerde steden: Ceuta, Alcácer Ceguer (Al-Ksar es-Seghir) en Tanger, alle drie aan de Straat van Gibraltar; Arzila aan de Atlantische kust van Noord-Marokko; Azamor, Mazagão en Safi in de Doukkala en Agadir, met fort Santa Cruz do Cabo de Gué in de Sous. Hoe moeten wij ons het leven van de Portugezen in de gefortificeerde steden voostellen?
Als een fidalgo wordt benoemd tot capitão van zo’n stad in Marokko, aangeduid als praça, neemt hij gewoonlijk zijn vrouw en kinderen met zich mee. Daarnaast bestaat zijn huishouden uit een aantal manlijke en vrouwelijke dienaren, slaven en arme familieleden, die van zijn protectie afhankelijk zijn en die de capitão uit Portugal heeft meegebracht. Iedere praça, waarvan Tanger de belangrijkste is, heeft een klein aantal burgers dat er permanent verblijft. Deze bevolking is hoofdzakelijk van Portugese origine, maar er zijn ook burgers die gehuwd zijn met een Arabische of Berber man of vrouw, die destijds als kind is gevangengenomen en een christelijke opvoeding heeft genoten en uit mensen die uit vrije wil de Islam de rug hebben toegekeerd. De meeste tijd controleren de garnizoenen van de praças slechts de grond buiten de muren die ligt binnen schootsafstand van hun geschut. Op deze vlakte groeien fruitbomen, worden groenten gekweekt en weiden de Portugezen hun paarden en vee. De dieren worden iedere morgen buiten de muren gebracht, als bereden wachters de omgeving hebben veilig verklaard, en ’s avonds weer binnen de muren gehaald. Patrouilles te paard, dringen soms tien of twintig mijl diep vijandelijk gebied binnen, op zoek naar buit, oogsten om te verbranden of gevangenen voor wie losgeld kan worden gevraagd. Als de mannen uitrijden wachten de vrouwen in spanning af of hun man terugkeert met buit, of dat hij op de vlucht is voor een overmachtige vijand, of dat hij in het geheel niet wederkeert. Bij andere gelegenheden doen de moren aanvallen op de muren, of zij belegeren een praça weken of maanden achtereen. In dat geval strijden de vrouwen vaak aan de zijde van hun mannen of herstellen de door vijandelijk geschut aangerichte schade, waarbij zij de mannen soms een voorbeeld zijn. Charles Boxer noemt in zijn Mary and Misogynyi het volgende voorbeeld hiervan. Als het Fortaleza Santa Cruz do Cabo de Gué bij Agadir in 1533 bij verrassing door de moren wordt aangevallen, bevindt zich onder de verdedigers een potige vrouw die zes maanden zwanger is. Zij sjouwt op haar rug rotsblokken voor de herbouw van de muren. Een kei zo groot en zwaar dat twee man hem niet kunnen optillen, neemt zij op haar schouder of het niets is. Deze herculesarbeid verhindert onze heldin niet na drie maanden een gezond kind ter wereld te brengen. Bij een andere gelegenheid, toen Arzila op het punt stond te vallen onder een hevige moorse aanval, pepte een hoogzwangere dochter van de capitão, die kort daarna een dochter baarde, het gedaalde moreel op. In gezelschap van haar moeder en zusters stuurde zij bange soldaten terug naar hun post en pakte zelf een kruisboog, waarmee zij op de moren schoot.
Het doel van de Portugese aanwezigheid is het drijven van handel. In alle forten is daarom een factorij gevestigd, terwijl er ook een Portugese feitoria is in enige niet bezette plaatsen, zoals Larache, La Mamora, Fez, Meknés en Massa in de Sous. De Portugezen kopen in Marokko: kleding (hambels, djellabas, haïks, boernoes) paarden, graan, slaven en natuurlijk goud. Zij verkopen er vooral stoffen, schellak, kornalijnen, zilver, borduurwerk.
Onder de regering van koning Manuel (1495-1521) doen zich politieke veranderingen voorgedaan, die uiteindelijk de Portugese positie in Marokko wezenlijk zullen aantasten. In het zuiden van het land komt in 1510 de familie van de Sa’di-sjarifen, afkomstig uit de oase van Dar’a in de Marokkaanse Sahara, op. De opkomst van het geslacht van de Sa’di-sjarifen zou wel eens kunnen zijn ingegeven door het Moorse verlangen zelf weer de vruchten te kunnen plukken van de handel in goud, slaven, verfstoffen en textiel. Daartoe zullen de karvelen dienen te worden geweerd en moeten de Portugezen van Cabo de Gué verdreven worden. De waarschijnlijk op basis van economische motieven tegen de Portugezen ontketende heilige oorlog zal in de toekomst een nationaal karakter krijgen. In 1524 hebben de Sa’di-sjarifen (twee broers) hun macht gevestigd over geheel de Sous, een rijk gebied dat suiker en katoen voortbrengt. In 1525 is de oudste sjarif onbetwist heerser over Marrakech. In 1533 hebben zij een verrassingsaanval uitgevoerd op Santa Cruz do Cabo de Gué, die met moeite is doorstaan. In 1539 acht het hof in Lissabon de tijd gekomen om keizer Karel V van de veranderde situatie in Marokko op de hoogte te brengen. Dom João III zendt de graaf van Castanheira naar Spanje, om de keizer in te lichten over de rijkdommen van de Sa’di-dynastie, die bovendien geheime contacten onderhoudt met de Turken. Dom João III legt zijn ambassadeur in Rome uit waarom de beide Sa’di-sjarifen zoveel succes hebben: “E dizem que ambos são dos mais rriquos homens do mundo, porque ihe vem camelos carregados de ouro de Tambocutum, que ihe trazem muy grande soma, e tem inteligencias com o Turquo.” De vorst weet zijn gezant ook nog te melden, dat de overvloedige hulp die de sjarifen krijgen, het hun mogelijk maakt hun legers uit te rusten met krachtige artillerie en met heel goede vuurwapens, De vervaardiging van kruit vindt plaats in Marokko zelf met lokale grondstoffen. Bovendien hebben de moren een doeltreffende cavalerie gevormd en hebben zij van de christenen de kunst van het belegeren geleerd. Van deze modernisering van de legers van de sjarifen is het herwinnen van de handel door de Sahara de basis geweest. De bloei van de export van suiker uit de Sous naar Engeland en Frankrijk is eveneens mogelijk gemaakt door de terugtocht van de Portugezen. Deze terugtocht heeft ook andere grote gevolgen; ze leidt tot het ontstaan en de bloei van belangrijke exporthavens in het gebied van de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan, zoals Tétouan, Larache en Sale. Vanaf 1540 zijn deze plaatsen van essentiële betekenis voor de Marokkaanse export.
Als sjarif Mohammed ech-Cheikh van de Sous in maart 1541 Santa Cruz do Cabo de Gué verovert, bevinden zich onder degenen die hij gevangenneemt de zwaar gewonde capitão van het fort, Dom Goterre de Monroy en zijn prachtige (gehuwde) dochter Dona Mecia, die pas een dochter heeft gebaard en wier man bij de verdediging van het fort is gesneuveld. Voor haar is geen heldenrol weggelegd; zij wordt opgenomen in de harem van de sjarif, en bekeert zich tot de islam, nadat zij de sjarif een kind geschonken heeft. Zij sterft kort daarna en de sjarif die haar oprecht heeft aanbeden, laat uit medelijden haar vader vrij, waarbij hij afziet van losgeld. Boxer merkt naar aanleiding van deze tragische geschiedenis op, dat vrouwen van beide partijen geschikt worden bevonden om te worden bekeerd, als zij in handen vallen van de andere partij. Zij worden hiertoe onder druk gezet en overreed. Jonge moorse meisjes van goede familie die in handen vallen van de Portugezen, worden gewoonlijk opgenomen in de huishouding van de vrouw van de gouverneur van de praça en behandeld als haar eigen kinderen (of dienaressen) en als zij christen zijn geworden trouwen zij met een lid van het garnizoen. Er zijn echter aan beide zijden voorbeelden van vrouwen die hebben geweigerd zich te bekeren, of die slechts hebben voorgewend dat zij zich hadden bekeerd. Zij moesten dan wachten tot zij zouden worden vrijgekocht, of moesten zien te ontsnappen. Dat laatste was erg moeilijk uitvoerbaar en is slechts zelden gelukt. Worden opgenomen in het huishouden van een welgesteld iemand om daar te worden behandeld als een gelijke totdat een ruil of een lossom is geregeld, is natuurlijk alleen weggelegd voor de aanzienlijken. De gewone man (of vrouw) die in vijandelijke handen valt, is minder goed af. Portugese bevelhebbers maken soms geen onderscheid tussen soldaten en noncombattanten als zij aan de winnende hand zijn. De capitão van Safi rapporteert de Kroon over een verrassingsaanval van zijn garnizoen op twee moorse kampementen in juli 1541. Hij schrijft: “Wij overvielen hen volkomen bij verrassing en doodden ongeveer 400 personen, de meeste van hen vrouwen en kinderen. De gewone soldaten spaarden niemand en “pas nadat zij vermoeid waren van het doden, namen wij 80 zielen gevangen.” De capitão probeerde zijn wreedheid te rechtvaardigen door te beweren dat het om een represaille ging voor de moorse verovering van Santa Cruz do Cabo de Gué, maar ofschoon daarbij een paar vrouwen en kinderen, bij de bestorming, in de hitte van de strijd zijn omgekomen, zijn de meeste van hen gespaard. Vrouwen staan aan beide zijde bloot aan wreedheden, maar christenvrouwen zijn bij islamieten vaak beter af dan moslimvrouwen bij de christenen. Het verkrachten van vrouwen wordt in de gehele moslimwereld verafschuwd. Maar aan de zijde van de christenen kent men in dit opzicht zelden remmingen. João Carvalho Mascarenhas, een zeer bereisd Portugees soldaat die in 1621 door Algerijnse zeerovers is gevangengenomen en jaren als galeislaaf heeft gediend, laat ons in zijn verslag daarvan weten, dat de zeerovers vrouwelijke gevangenen strikt scheidden van de mannen en geen geslachtsverkeer aan boord toestonden. De meeste vrouwen die in Marokko in moorse gevangenschap zijn geraakt, worden ongeschonden tegen betaling van losgeld vrijgelaten, tenzij zij zich tot de islam hebben bekeerd, wat zich incidenteel voordoet. Aangezien rond de praças de oorlogssituatie de normale situatie is, is de sterfte onder mannen groter dan die onder vrouwen. Dit betekent dat weduwen een goede kans hebben te kunnen hertrouwen, vooral als zij jong en niet ontroostbaar zijn. De kronieken van Arzila, Tanger en Ceuta vermelden allemaal dat de verweduwde ‘mulheres de Africa’, deugdzaam, kuis en eerlijk als zij zijn, erg vaak moeite hebben hun miserabel klein pensioentje te ontvangen van een krap bij kas zittende Kroon en van de problemen opwerpende hoofdstedelijke bureaucratie. Na aandacht te hebben geschonken aan deze bijzonderheden over de positie van vrouwen in Marokko, ontleend aan Charles Boxer, keren we terug naar de politieke situatie.
Met de inname van Agadir (Santa Cruz), die de inleiding vormt voor de ontruiming van Azamor en Safi, heeft sjarif Mohammed ech-Cheikh de Portugese macht in het zuiden van Marokko vrijwel vernietigd. Hij maakt zich daarna los van zijn broer in Marrakech en keert zich tegen sultan Moulay Ahmed el-Wattasi van Fez. Hij verslaat hem, ontneemt hem zijn troon en houdt eind januari 1549 zijn triomfale intocht in Fez. Enkele maanden later geeft Dom João III ook Alcácer Ceguer (Al-Ksar Seghir) en Arzila op en behoudt alleen Ceuta, Tanger en Mazagão. De Portugese terugtocht uit Marokko, die feitelijk geschiedt in de jaren 1541 en 1549-1550, is in het belang van de Sa’di-sjarifen. Concluderend kan worden gesteld dat de kameel het gewonnen heeft van het karveel. Het Soedanese goud bereikt weer, althans voor een deel, via Marokko de Atlantische en de Mediterrane kust van Noord-Afrika.
Als sjarif Mohammed ech-Cheikh zich begin 1549 in Fez heeft gevestigd, zendt de koning van Portugal aan zijn zwager Karel V een ambassadeur wiens enige taak het is de keizer ervan te overtuigen dat deze nieuwe Marokkaanse macht zeer gevaarlijk is en het probleem van de nauwe zeestraat tussen Marokko en Spanje plotseling weer actueel maakt. De Moorse commerciële scheepvaart, in de versukkeling geraakt vanaf het midden van de vijftiende eeuw, zal weer opbloeien. Alleen een nauwe samenwerking tussen Portugal en Spanje kan deze bedreiging keren.
i zie pag. 14