Categorieën
Portugees kolonialisme

Java. De ontwikkelingen in het Verre Oosten

Deel 10 Index

Hoofdstuk 3.

De ontwikkelingen in het Verre Oosten

3.3. Java

Geschreven door Arnold van Wickeren

Toen de Portugezen zich in 1511 in Malacca vestigden verkeerde het Oost-Javaanse hindoerijk Majapahit in staat van verval. Tijdens zijn bloeitijd, rond het midden van de 14e eeuw strekte de invloed van Majapahit zich, onder koning Hayam Wuruk en zijn Eerste Minister Gajah Mada (een van de grootste helden uit de historie van Indonesië) uit over grote delen van de Indische archipel en was Majapahit een zeemacht die handelsrelaties onderhield met Sumatra, Malacca, China, Champa, Siam Cambodja en Annam. Het verval van Majapahit zet in na het overlijden van Gajah Mada in 1364 en het rijk geraakt verder verzwakt na de dood van Hayam Wuruk in 1389.

Met de verspreiding van de islam zijn islamitische staten ontstaan rondom de grote handelscentra, als Japara, Demak, Toeban aan de noordkust en Gresik aan de oostkust van Java. Door deze ontwikkeling is Majapahit gereduceerd tot een landmogendheid, waarvoor de vazalstaat Toeban, waar de islam nog geen wortel heeft geschoten, als in- en uitvoerhaven fungeert.

De val van Majapahits gelijknamige hoofdstad in 1478,1 betekent nog niet het einde van het rijk, want in 1512 zoekt een van zijn laatste vorsten, Guste Pate, de vriendschap van de Portugezen, omdat hij door de moslims in het nauw wordt gedreven. Deze vorst zendt hun Javaanse geschenken, in de vorm van een gamelan en enige beschilderde doeken (batiks). Het einde van Majapahit komt in 1520, als Demak het land verovert. Dit Midden-Javaanse rijk is onder zijn derde vorst Trenggana, de broer van Pate Unus (zie hierna), tot grote bloei is gekomen. Trenggana is de eerste pangeran van Demak die de titel ‘sultan’ voert. Deze titel is hem waarschijnlijk verleend door Sunan Gunung Jati (de heilige van de Jatiberg) de laatste en de beroemste van de negen Wali’s van Java. In de eerste helft van de 16e eeuw trachten de sultans van Demak hun invloed en die van de islam uit te breiden en een groot Javaans moslimrijk te vestigen. In 1520 verovert Demak Madjapahit, waarvan de hindoevorst naar Bali vlucht. Tegen het midden van de eeuw wordt de expansie van Demak gestopt door Pajang-Mataram. Hiervan doet Fernão Mendes Pinto gedetailleerd verslag in zijn Peregrinação, waarmee deze paragraaf besloten wordt.

Bij de verspreiding van de islam over onder meer Java hebben het Noord-Sumatraanse Pacém en het tot de islam overgegane handelscentrum Malacca een grote rol gespeeld. In de 13e eeuw zijn op de berghellingen van Noord-Sumatra pepercultures tot ontwikkeling gebracht. De belangrijkste uitvoerhavens van peper zijn Samoedra-Passai (Pacém) en het noordelijk daarvan gelegen Pidië (Pedir). Peper vindt gretig aftrek, vooral als conserveringsmiddel. Er ontstaat een bloeiende handelsrelatie tussen vooral Pacém en Majapahit, die grote aantallen Javaanse jonken geladen met rijst naar Pacém brengt, om daar peper te laden. De peper trekt ook kooplieden aan uit Bengalen, Gujarat en zelfs uit het Midden-Oosten2. Pacém ontwikkelt zich tot een centrum van theologische studies. De laatste van de 9 Wali’s van Java, Sunan Gunung Jati, die de Portugezen Falatehan noemen, komt uit Pacém, dat eveneens een rol speelt bij de islamisering van Malacca. De opvolger van Paramesvara, die Malacca in 1402 gesticht heeft, tracht een deel van de peperhandel van Pacém, dat te sterk is om te veroveren, met vreedzame middelen over te nemen. Dit lukt, omdat Malacca meer inwoners heeft dan Pacém en daardoor een betere afzetmarkt is voor Javaanse rijst. Schepen uit Java, die ook gebruikmaken van de zuidoostmoesson, arriveren tussen mei en september in Malacca. Zij moeten tot januari wachten om met gunstige noordwestelijke winden te kunnen terugkeren. Gedurende hun oponthoud in Malacca ruilen de Javanen hun waren tegen goederen aangevoerd door Indiërs, Chinezen en anderen. Dit verklaart waarom Malacca een stapelplaats is. De handelswaren moeten een deel van het jaar opgeslagen worden ten behoeve van kopers die later arriveren. Daartoe verblijven veel Javaanse handelaren permanent in Malacca. De komst van handelaren van Java naar Malacca, die voorheen hun rijst in Pacém aanboden, doet rijke Arabische en Bengaalse moslimkooplieden, verhuizen van Pacém naar Malacca. Hun komst wordt bevorderd door hen betere voorwaarden te bieden dan zij in Pacém hebben. De nauwe contacten die Malacca onderhoudt met Pacém, de vestiging van veel islamitische kooplieden in Malacca en het huwelijk van de hindoevorst van Malacca met een Noord-Sumatraanse prinses leiden ertoe dat de vorst zich rond 1415 tot de islam bekeert. Hij noemt zich daarna Iskander Shah. Zijn voorbeeld wordt gevolgd door een groot deel van zijn onderdanen. Onder het bewind van Iskander Shah ontwikkelt Malacca zich tot een politieke macht van grote betekenis, het belangrijkste handelscentrum van Zuidoost-Azië en hèt centrum van waaruit de islam zich verspreidt. Islamitische handelaren brengen hun monotheïstische geloofsovertuiging naar de kuststreken van Sumatra, Java, Zuid-Celebes, de Molukken, de Filippijnen en West-Irian. Iskander Shah bevordert stiekem de islamisering van de Noord-Javaanse kuststeden en ondermijnt daarmee de macht van Majapahit. Desondanks weet hij de goede handelsrelatie met Majapahit, van welks rijstimporten hij afhankelijk is, in stand te houden, onder meer door de hindoevorst van Majapahit schatting te blijven betalen.

In 1514 schrijft Ruy de Brito Patalim, capitão van Malacca, aan koning João III: `Java is een groot eiland. Het heeft twee kafirvorsten: de een heet koning van Soenda, de ander koning van Java’. Hij voegt hieraan toe: `De zeestranden zijn van moren, en wel erg machtige, grote kooplui en heren noemen zich gouverneurs. Zij hebben veel jonken en grote overvloed (van voedsel). Ze hadden altijd handel met Malacca. Enigen hunner zijn onze vrienden; de anderen kunnen wel niet minder doen’. Met ‘koning van Java’ wordt bedoeld de hindoevorst van Majapahit en met ‘koning van Soenda’ de vorst van het Soendanese hindoerijk Pajajaran, waarvan de hoofdstad Dayo aan de Tjiliwoeng bij Bogor ligt, op twee dagreizen afstand van Soenda Calapa (het latere Batavia), dat de belangrijkste haven van West-Java is, omdat de in de loop van de 16e eeuw tot grote bloei komende peperhaven Bantam aan het begin van die eeuw nog een onbeduidende plaats is. Soenda Calapa, de stapelhaven van binnenlandse producten, wordt bezocht door schepen van Sumatra, Borneo, Celebes, Oost-Java en Malacca. Kooplieden uit Soenda Calapa bezoeken ook Malacca. Zij brengen er slaven uit eigen land en van de Malediven, voedsel en peper. West-Java importeert voornamelijk geweven katoenen kleding uit Coromandel en Gujarat. Daarnaast worden ingevoerd arekanoten, rozenwater, pachak en zaden uit Gujarat. Met de opkomst van de moslimstaat Demak, aan de noordkust van Midden-Java, neemt de uitvoer van voedsel naar Malacca, via de belangrijke havenstad Japara en het ten westen daarvan gelegen Cheribon, toe.

Het ligt voor de hand dat de Portugezen er na de verovering van Malacca in 1511 zeer op gesteld zijn handelsrelaties aan te gaan met de hindoevorsten van Java, maar als António de Abreu en Francisco Serrão in 1512, op de eerste reis van Portugezen naar de Molukken, een bezoek brengen aan Soenda Calapa, met het doel handelsbetrekkingen aan te knopen met de vorst van Pajajaran, falen zij daarin. Dit zal spoedig veranderen door de volgende gebeurtenissen:

De eerste capitão van Malacca, Ruy de Brito Patalim wordt in 1512 geconfronteerd met een opstand van de Javanen in de stad, onder leiding van Pati Kedir, die Utimuti als leider van de Javanen in Malacca is opgevolgd. Pati Kedir heeft een sterk fort gebouwd, van waaruit hij, met een legermacht van 6.000 slaven van de weduwe van Utimuti, de stad bedreigt. De laksamana kiest zijn zijde en tracht met zijn vloot de aanvoer van voedsel te verhinderen. Ruy de Brito stuurt Fernão Peres de Andrade er met zijn vloot opuit om de laksamana te bestrijden en een leger onder bevel van António de Pessoa verovert het fort. Pati Kedir vlucht via de Muar naar het binnenland. Hij gaat uiteindelijk naar Java, om Pate Unus, de moslimvorst van Japara om militaire hulp te vragen. In ruil waarvoor hij hem de heerschappij over Malacca belooft. Pate Unus heeft wel oren naar het voorstel van Pati Kedir. Hij verzamelt een grote oorlogsvloot, waarvan de kern bestaat uit de grote jonken (tot 400 ton), waarin Japara gewoonlijk rijst naar Malacca uitvoert. Hierbij voegt Pate Cuçuf, de moslimheerser van Gresik zijn grote transportjonken, waarmee hij kruidnagelen, foelie en muskaatnoten van Banda en de Molukken haalt. De tot de islam bekeerde heersers van de Oost- en Midden-Javaanse havensteden, die bijna zonder uitzondering afstammen van kooplieden, van wie vele uit Malacca afkomstig zijn, worden uitgenodigd hun aandeel in de opbouw van de vloot te leveren. Zelfs Demaks vazal Palembang op Sumatra ontkomt hier niet aan. Alleen het machtige en aristocratische Toeban, een vazal van Guste Pate, de hindoevorst van Majapahit, houdt zich afzijdig. De vorst van Toeban, die stamt uit een voorname Javaanse familie, heeft weliswaar de islam aanvaard, maar hij is een weinig fanatiek moslim en de meeste inwoners van Toeban zijn nog Hindoe. Hij dankt zijn macht en rijkdom aan de heffingen op de in- en uitvoerhandel van Majapahit, die via Toeban verloopt. De vorst van Toeban wordt door andere moslimheersers gehaat om zijn goede betrekkingen met Majapahit en met de Portugezen. Ondanks de afzijdigheid van Toeban, dat niet over een eigen schepen, maar wel over een staand leger van 6.000 à 7.000 man beschikt, weet Pate Unus een grote strijdmacht te verzamelen. Hij arriveert in januari 1513 met Pati Kedir en met de laksamana van Malacca, die al enige tijd de aanvoer van voedsel naar Malacca heeft trachten te verhinderen, met 90 à 100 schepen en 10.000 á 12.000 man voor de monding van de Muar. Als de vloot daar verschijnt, heeft Malacca kort geleden versterkingen ontvangen. António de Abreu is met twee schepen uit de Molukken teruggekeerd en Albuquerque heeft de kapiteins Francisco de Melo, Jorge de Brito en Martim Guedes met drie schepen, 150 soldaten en een grote hoeveelheid oorlogstuig naar Malacca gezonden. De sterke Portugese vloot doet Pate Unus een nacht aarzelen de Muar op te varen. Fernão Peres de Andrade valt de vijandelijke vloot de volgende morgen aan en vernietigt deze vrijwel geheel. Pate Unus vlucht terug naar Java; Pati Kedir en de laksamana weten zich in het binnenland in veiligheid brengen. De nederlaag van de verenigde Javaanse vloot is compleet; Pate Unus keert met slechts drie jonken, in Japara terug; Pate Cuçuf van Gresik is al zijn grote transportjonken kwijt; het opkomende Demak verliest zijn gehele vloot van 40 jonken; Palembang wordt wreed gestraft voor de hulp die het heeft geboden aan de Javaanse zaak; het verliest niet alleen zijn gehele vloot, maar ook alle leden van de adel, die bij de zeeslag zijn omgekomen. Bovendien ligt het land open voor Portugese wraakacties. Extra zuur voor de verslagen sultans is dat zij hun verloren gegane schepen niet meer kunnen vervangen door in Pegu gebouwde jonken. De overwinning van Fernão Peres de Andrade is wel vergeleken met de vernietiging van de oorlogsvloten van Egypte en Gujarat bij Diu in 1509.

Een gevolg van de vernietiging van de Javaanse vloot is dat de verdreven sultan van Malacca, Mahmoed Shah, geen hulp meer van Java tegen de Portugezen te verwachten heeft. Althans voorlopig niet, want als Mahmoed Shah in 1518 desperate maar vergeefse pogingen onderneemt de Portugezen uit Malacca te verdrijven, zal hij alweer hulp ontvangen van zijn Javaanse bondgenoten. Een ander gevolg van de vernietiging van de Javaanse vloot is dat de Noord-Javaanse kuststeden aanvankelijk nauwelijks schepen hebben voor de aanvoer van rijst en andere levensmiddelen naar Malacca. We zagen reeds dat sultan Mahmoed Shah poogt Javaanse jonken die voorheen rijst naar Malacca transporteerden naar Bintan te lokken, maar dat Portugees-Malacca, met zijn goede accommodatie en zijn grote traditie van commerciële activiteit, een sterke aantrekkingskracht blijft uitoefenen op Aziatische kooplieden. We zagen ook dat João Lopes Alvim, die na de vernietiging van de Javaanse vloot met een eskader de havens van Noord-Java aandoet, niet alleen in Soenda Calapa, maar ook in moslimsteden welkom is, zodat Tomé Pires3 ongehinderd gegevens kan noteren over de commerciële mogelijkheden in die steden.

Een van de oorzaken die de Portugezen verhindert met militaire middelen vaste voet op de Grote Soenda-eilanden te krijgen is de oprukkende islam, ofschoon Portugese handelaren zich overal over Azië en dus ook over de Grote Soenda-eilanden: Java, Sumatra, Borneo en Celebes, verspreid hebben. We zagen al hoe de sultan van Atjeh de Portugezen in 1523 van Sumatra verdreef. Een interessant voorbeeld van het falen van de Portugezen vaste voet op Java te verkrijgen is de mislukte poging een fort te bouwen bij Soenda Calapa. In 1522 verschijnt de Portugees Henrique Leme, op zoek naar een goede haven tussen Malacca en de Molukken, in Soenda Calapa, de haven van het Soendanese hindoerijk Pajajaran, dat zich aan alle kanten bedreigd voelt door de moslims. De vorst daarvan sluit verheugd een verdrag met de Portugezen en erkent de koning van Portugal als zijn opperheer. Zijn nieuwe bondgenoten tegen de opdringende moslims krijgen toestemming een fort te bouwen aan de monding van de Tjiliwoeng en zij mogen jaarlijks 350 quintais peper als tribuut innemen. Na een padrão met het wapen van de koning van Portugal te hebben opgericht, vertrekt Henrique Leme met verlof een fort te bouwen en een lading peper. In 1526 verovert Sunan Gunung Jati, de laatste van de negen Wali’s en een zwager van sultan Trenggana van Demak, de belangrijke West-Javaanse peperhaven Bantam, dat een vazal is van Pajajaran. Het sultanaat Bantam verovert op zijn beurt Soenda Calapa en herdoopt de stad in Jacatra. Als Francisco de Sá in 1526 met zes schepen (de andere helft van zijn vloot heeft schipbreuk geleden) in de haven van Jacatra aankomt, blijken de kansen op de bouw van een fort verkeken te zijn. Portugese handelaren zijn overigens wel welkom in het sultanaat Bantam. Zij genieten zelfs een zekere voorkeursbehandeling in de gelijknamige hoofdstad. Bantam is kunnen uitgroeien tot een grote peperhaven, omdat de Portugezen de Straat van Malacca beheersen. Het Aziatische handelsverkeer is uitgeweken naar Straat Soenda, waarvan niet alleen Kota radja, maar ook Bantam heeft geprofiteerd.

Naast de genoemde rijken, zijn er nog twee plaatsen op Java voor de Portugezen van van groot belang: het Oost-Javaanse hindoerijkje Balambangan, met de hoofdstad Panaroekan, door de Portugezen het Império de Panalucar genoemd en de havenstad Gresik of Grissee. Panaroeken is een aanloophaven in de handel op Timor en Gresik wordt altijd aangedaan in de vaart op Banda en de Molukken.

Volgens Schubert zouden de Portugezen al in 1516 een factorij op Timor hebben gebouwd. Timor wordt al eeuwenlang bij tijd en wijle aangedaan door Chinese jonken uit Fukien en Kwangtung, die er het geurige sandelhout komen halen. Sandelhout dient in grote delen van Azië als geurstof in tempels en wordt ook gebruikt bij het verbranden van lijken van welgestelden en voor het vervaardigen van zalven. In Europa wordt sandelhout voornamelijk gebruikt door apothekers, die het in medicijnen verwerken. Het centrum van de activiteit van de Portugezen is aanvankelijk niet Timor, maar het nabijgelegen Solor (Celar), waar zij zich het eerst blijvend vestigen. De factorij die in 1516 op Timor zou zijn gesticht moet een tijdelijk karakter hebben gehad. Portugese schepen die vanuit Malacca en later ook vanuit Macau op Timor sandelhout gaan halen, betrekken gewoonlijk levensmiddelen in het aan voedsel zeer rijke Império de Panalucar. De hindoebevolking daarvan wijst de islam af en staat op zeer goede voet met de Portugezen. Van 1584-1599 zal is er zelfs een missie van de franciscanen in Panalucar werkzaam zijn. In 1528 brengt een gezantschap van de vorst van Panalucar een bezoek aan Malacca, wellicht naar aanleiding van de expeditie van Dom Martim Afonso de Melo Jusarte aan Panalucar en in 1532 sluit gouverneur Nuno da Cunha met de bewoners de stad Agasim (Gresik) een verdrag dat alsvolgt luidt:

`Moge allen weten dat op 27 januari 1532, op het eiland Soenda, in de haven Agasim, Dom João III, Koning van Portugal enz. enz., middels de door hem benoemde vertegenwoordigers, een vredesverdrag is overeengekomen met de sjabander van de plaats en met Ai Talapo, de kapitein van Abidola, en met andere chefs en kooplieden van Agasim, waarna zij naar de haven Panaruca (Panaroekan) zijn gezeild, waar zij een stenen gedenkteken hebben opgericht, waarin het koninklijk wapen van Portugal was gegraveerd, als een herinnering aan de ontdekking van dat eiland door de onderdanen van de Koning van Portugal, er naast zijn ook drie kruisen geplaatst; het stenen gedenkteken met het koninklijk wapen zijnde een teken van de Koning van Portugals aanwinst van alle rechten, bezit en heerlijkheid over het gehele eiland Soenda. De genoemde vertegenwoordigers van de Koning van Portugal zeilden dan naar de eilanden Timor en Banda, waar zij gedurende de moesson verbleven en vredes- en handelsverdragen met de bewoners afsloten, waaronder (deze) dat een bahar kruidnagelen wordt aangekocht voor drie stuks rode kleding en dat een bahar foelie of zeven bahars muskaatnoten tegen dezelfde prijs worden geruild. De vertegenwoordigers van de Koning van Portugal bevestigen en ratificeren ook de rechten van Portugal wegens de stenen gedenktekenen die Portugese wapens dragen en die eerdere kapiteins daar hebben opgericht. De vertegenwoordigers van de Koning van Portugal laten op het eiland Soenda een getuigenis van hun vriendschap na, twee vlaggen, een met het Kruis van Christus en de andere met het embleem van Hoop.’

Van zeer grote betekenis voor de Portugezen is het Oost-Javaanse Gresik, dat de import van specerijen van de Banda-eilanden en de Molukken controleert. Al voor de komst van de Portugezen deden Ieder jaar vier jonken van de machtige hindoekoopman Curia Deva uit Malacca, op weg naar Banda en de Molukken, de belangrijke haven- en stapelplaats Gresik aan. De moslimheerser van Gresik is de uit Malacca afkomstige Pate Cuçuf, wiens familie aan moederszijde is geparenteerd aan die van de sultan en de bendahara van Malacca. Pate Cuçuf placht aan de vier jonken van Curia Deva er vier van zichzelf toe te voegen. De acht jonken ruilden op Banda en de Molukken muskaatnoten, foelie en kruidnagelen voor textiel uit Gujarat, metalen en werktuigen, koper, kwikzilver, vermiljoen, lood, porselein en tal van andere zaken. Curia Deva mag na 1511 zijn handel met de Molukken voortzetten, zij het op beperktere schaal, maar Pate Cuçuf verliest – zoals we al gezien hebben – in 1513 al zijn transportjonken in de strijd om Malacca.

Gresik is eveneens van belang voor de rol die het speelt in de verbreiding van de islam in het oosten van de Indische archipel. Deze stad, in de nabijheid waarvan in 1415 de eerste Wali van Java, Malik Ibrahim (mogelijk een Perzisch koopman uit Gujarat) is begraven, is in de 15e eeuw uitgegroeid tot een belangrijk centrum van islamitische cultuur. De koning van Ternate heeft zich – vermoedelijk in 1495 – naar Gresik begeven. In dit spirituele centrum heeft de vorst zich in de nieuwe leer laten onderrichten en heeft hij de islam omhelsd. Zijn voorbeeld is spoedig gevolgd door de koning van Tidore en andere vorsten.

Bij Gresik liggen nog meer islamitische heiligdommen. Zo wordt in Soerabaja het graf aangewezen van de tweede grote Wali, Raden Ramat, alias Soenan Ampel, een zeer eerbiedwaardige, hoogbejaarde verschijning, die een schare van toegewijde leerlingen om zich had verzameld. Hij is dus de stichter van een madrasah. De vader van zijn beroemste leerling, Soenan Giri, Maulana Isak geheten, zou de dochter van de vorst van Balambanga op wonderbaarlijke wijze genezen hebben. De vorst biedt Isak uit dankbaarheid zijn dochter ten huwelijk aan, maar omdat de vorst zich niet tot de islam wil bekeren, keert Maulana Isak ontstemd naar Malacca terug. Als de prinses na enige tijd toch van een welgeschapen zoon bevalt, is zijn grootvader zo vertoornd over de ongewenste verschijning dat hij het kind, opgesloten in een ijzeren kist, in zee laat gooien. De kist wordt opgevist door een kapitein van de rijke handelaarster Njai Gede Pinatih. Hij brengt de kist naar Gresik, waar de rijke koopvrouw de baby als haar eigen zoon aanvaardt. Als het kind elf jaar oud is wordt het ter lering naar Soenan Ampel gestuurd. Daar blijkt zijn roeping, die zich uit doordat de in de moskee slapende jongeling ’s nachts een lichtglans uitstraalt. Raden Pakoe, zoals zijn naam dan luidt, sluit vriendschap met Soenan Bonang, een van de zonen van zijn leermeester. Nadat zij hun studie hebben afgerond, vertrekt het tweetal voor de hadj naar Mecca. In Malacca aangekomen, ontmoeten zij Maulana Isak, die zijn zoon en diens vriend verder onderwijst in de islamitische leer, maar hen ten sterkste ontraadt naar Mecca door te reizen; de tocht naar Malacca is voldoende. Rijker aan geestelijke schatten keren Praboe Satmata (de nieuwe naam van Raden Pakoe) en zijn vriend naar Java terug, echter niet zonder het verrichten van enige wonderen, zoals het wandelen over de zee. Soenan Bonang vestigt zich in Toeban, waar hij uitgroeit tot een heilige, terwijl Praboe Satmata terugkeert naar Gresik. Korte tijd houdt hij zich bezig met de handel van zijn pleegmoeder en, hoewel dit laag bij de grondse bedrijf vergezeld gaat met het verrichten van allerlei mirakelen, wendt hij zich spoeig tot een verhevener bezigheidt: tapa. Hij verblijft 40 dagen en nachten in het kreng van een karbouw. Als hij zich daarna wil wassen en er geen water voorhanden is, doet hij een bron ontspringen in een daarnaar genoemde dessa. Na zijn beproevingen is het tijd zich aan de wereld te openbaren. Hij vestigt zich op een berg (giri in het Sankriet) ten zuiden van Gresik en wordt de eerste van de befaamde Soenans van Giri. Op de heuvel worden een kraton, een moskee en een madrasah gesticht. Van alle kanten stromen de leerlingen toe, zelfs vanuit de Molukken. Tal van gebieden ten oosten van Gresik beroemen zich erop vanuit Giri bekeerd te zijn. Tijdens Soenan Giri’s leven hebben inwoners van Majapahit getracht de opdringde islam tegen te houden. Zo zouden deze, terwijl de heilige doende was met het schrijven van een kitab (stichtelijk boek) met een kalam (pen) onverhoeds zijn studeervertrek zijn binnengedrongen. Zonder aarzelen heeft de toverkrachtige heilige hun de kalam toegeworpen, die in een kris veranderd, geweldig is beginnen te draaien en te wervelen (moenjeng) en alle kafirs heeft doorstoken. De heilige kris, sedert dien kalam-moenjeng geheten, wordt voortaan als een poesaka (heilig erfstuk) te Giri bewaart.

Fernão Mendes Pinto geeft een gedetailleerd verslag van het vastlopen van de expansie van Demak. De schildering van de gebeurtenissen werpt niet alleen enig licht op een uiterst turbulente periode in de geschiedenis van Java, maar is ook van belang omdat daaruit blijkt hoe Portugese handelaren de rol van huurling, in dienst van een Aziatische heerser vervullen. Als Portugezen in Azië aankomen, zijn zij meestal in dienst van de koning van Portugal. Na ontslag uit de dienst of na desertie worden zij vaak handelaar. De rol van handelaar en die van piraat gaan vaak hand in hand. Een piraat entert vijandelijke handelsschepen; hij verkoopt, in zijn rol van handelaar, de buit voor eigen rekening. Verkrijgt een Aziatische heerser de hulp van een piraat dan laat deze zich daarvoor betalen en wordt daarmee huurling. Geeft een piraat gevolg aan het beroep dat van officiële Portugese zijde op hem wordt gedaan, dan is hij weer soldaat. Het relaas van Pinto wordt thans kort samengevat.

In 1546 roept de pangeran van Demak de hulp in van zijn vazal van het Soendanese Bantam voor een veldtocht tegen de Oost-Javaanse havenstad Passaroewang. De sultan van Bantam vertrekt met een oorlogsvloot van 40 schepen naar Japara. Onder de aan boord zijnde strijdmacht bevinden zich ook 40 Portugezen, die vanwege de handelsvoordelen die zij in Bantam genieten, niet konden weigeren aan de strijd deel te nemen. In Japara aangekomen, wordt besloten dat de Soendanezen over land naar Passaroewang zullen trekken, terwijl het leger van Demak aan boord van een grote oorlogsvloot naar deze stad zal varen. De admiraal van de vloot is de pati van Panaroekan. Als de enorme verenigde strijdmacht voor de poorten van Passaroewang verschijnt, doen de stedelingen een zeer geslaagde uitval, nog voordat het beleg goed en wel geslagen is. Ondanks dat vele aanvallers, onder wie 14 Portugezen, omkomen, wordt het beleg niet opgeheven. Nadat dit drie maanden heeft geduurd, werpen de belegeraars een kunstmatige heuvel tegen de stadsmuur op. Zij plaatsen 40 stukken geschut op de top van de heuvel, die boven de muur uitsteekt, waarmee zij de stad van bovenaf beschieten. De alom beminde vorst van Passaroewang begrijpt dat deze beschieting de ondergang van de stad inluidt. Op een oproep van de vorst, melden zich duizenden vrijwilligers die de heuvel bestormen en vele vijanden doden, waarbij zij ook zelf zware verliezen lijden; meer dan de helft van de uitvallers komt bij de bestorming van de heuvel om het leven. Ondanks de herhaalde zware verliezen die de aanvallers lijden, wordt het beleg niet opgeheven. Het is namelijk duidelijk dat de stad het beleg niet lang meer kan volhouden. Tijdens de belegering wordt een soldaat uit het leger van Passaroewang gevangengenomen; hij beweert een Portugees te zijn.

Aan zijn landgenoten uit Bantam maakt hij zich bekend als Nuno Rodrigues Taborda uit Penamacor. Hij is al in 1513 aan boord van de nau São João, onder kapitein Rui Dias Pereira, deeluitmakend van de vloot van maarschalk Dom Fernando Coutinho, naar Indië gekomen. Gouverneur Afonso de Albuquerque heeft hem bevorderd tot kapitein van een van de vier brigantijnen die op dat moment in Indië zijn. Hij heeft met Albuquerque deelgenomen aan de verovering van Goa en Malacca en aan de pacificatie van Calicut en Ormoez. Hij heeft gediend onder zes gouverneurs van de Estado da India en is door Lopo Vaz de Sampayo, als kapitein van de brigantijn São Jorge, met Francisco de Sá mee gezonden naar Soenda Calapa. Na het vertrek van de rede van het door Pero Mascarenhas verwoeste Bintan, is de São Jorge, met zijn 26 ‘zeer moedige mannen’ aan boord, in een storm bij het eiland Lingga terechtgekomen. Het schip heeft beschutting moeten zoeken aan de kust van Java, waar zes sloepen met overlevenden schipbreuk lijden. De kapitein en drie bemanningsleden zijn de enigen die zich weten te redden. Dit is inmiddels 23 jaar geleden. Nuno Rodrigues Taborda zegt de enige van het viertal te zijn die nog in leven is. Hij is onder grote druk en gedreven door honger islamiet geworden en is gisteren uit zijn woonplaats naar de belegerde stad geroepen om enige edelen te genezen. Zijn landgenoten zijn zo onder de indruk van zijn verhaal, dat zij hem andere kleren geven en hem zullen meenemen naar Bantam. Vandaar kan hij verder reizen naar Malacca, om daar de rest van zijn leven als christen te slijten.

In het legerkamp van Demak doet zich een incident voor dat de situatie radicaal verandert. Een jonge page van de pangeran, zoon van pati Pandor van Soerabaja, hoort tot tweemaal aan toe een verzoek van de pangeran niet. Deze vraagt hem vriendelijk of hij doof geworden is en raakt daarbij licht het hoofd van de page aan. Deze is daardoor zo beledigd, dat hij de pangeran met zijn sierdolk doodsteekt. De jongen en meer dan 60 van zijn verwanten worden levend op palen gespietst, waarbij deze vanaf de anus tot aan de hals in het lichaam gedreven worden. Deze buitensporig wrede terechtstelling veroorzaakt onder de vazallen van Demak over heel Java, Bali, Timor en Madoera grote opstanden. Het beleg wordt opgegeven en de belegeraars breken hun kamp op. Terwijl zij daarmee druk doende zijn, valt de vorst van Passaroewang met een kleine legermacht de niets vermoedende soldaten aan. Voor de derdemaal wordt een grote overwinning behaald. Bovendien weten de stedelingen een groot deel van de op de kust getrokken vloot van de aanvallers in brand te steken. Er worden ook vele gevangenen gemaakt, onder hem zijn honderden Turken, Abessijnen en Atjeeërs. De restanten van de legers van Demak en Bantam schepen zich in naar Demak.

Omdat de vermoorde pangeran geen erfgenamen heeft en de verkiezing van een nieuwe pangeran voorlopig uitblijft, ontstaat er onrust in de stad Demak. De soldaten van de oorlogsvloot slaan aan het plunderen. Hiervan worden veel handelaren in de haven het slachtoffer. Als de pati van Panaroekan hard ingrijpt, raken zijn troepen slaags met de regent van Demak, Quiay Ansedá, tevens pati van Cheribon en diens aanhangers. De soldaten van de oorlogsvloot komen hierop hun admiraal te hulp. Zij vermoorden vele inwoners van de stad en nemen er ook veel gevangen, om hen als slaven te verkopen. Als zij de stad grondig geplunderd hebben, steken zij hem in brand. Daarna vluchten zij op de vloot de haven uit, zonder dat hun admiraal hen kan tegenhouden. Kort na deze gebeurtenissen wordt pati Sidayo van Soerabaja tot pangeran van heel Java, Bali en Madoera gekozen. Hij komt naar Demak om de plunderaars te straffen. Duizenden komen hierbij om. Omdat de streek maar niet tot bedaren komt, vragen de overlevende Portugezen de sultan van Bantam verlof om naar Bantam terug te keren. Deze geeft daarvoor direct toestemming, nadat hij hen rijkelijk voor hun diensten heeft beloond. Zelfs de nabestaanden van de 14 omgekomen landgenoten worden niet vergeten.

1 Volgens Dr.H.J. de Graaf zijn het niet de moslims de Madjapahit in 1478 veroveren, maar Girindrawardhana de hindoe-vorst van het sedert 1437 onafhankelijke Kediri.

2 Zij brengen de islam naar Sumatra. Van Marco Polo weten we dat het Noord-Sumatraanse Perlak al in 1291 islamitisch is. Hij schrijft daarover: ‘Dit koninkrijk wordt zoveel door moslimse kooplieden bezocht, dat zij de inboorlingen tot de wet van Mohammed hebben bekeerd; ik bedoel alleen de lieden van de stad, want het volk in het binnenland leeft als beesten, eet mensenvlees en alle andere soorten vlees, rein of onrein.’ Uit een grafsteen, gedateerd 1297, blijkt dat Malik-al Saleh, Samoedra’s eerste sultan is geweest.

3 zie Deel V, pag. 80-81

3.4 De Molukken en de Kleine Soenda-eilanden.