Categorieën
Portugees kolonialisme Spaanse kolonialisme

Koning Hairun (1540-1570). De Molukken, Banda, Ambon en Sarangani (1560-1640)

Deel 19 Index

Hoofdstuk 2

De Molukken, Banda, Ambon en Sarangani (1560-1640)

2.2 Koning Hairun (1540-1570)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Portugese historici zijn het niet met elkaar eens of koning Hairun onafgebroken van 1540 tot 1570 heeft geregeerd of dat hij is afgezet en na een paar jaren opnieuw de troon heeft bestegen. In deel XII is voor de eerste lezing gekozen, maar bestudering van de nieuwe internetsites en dan vooral de zeer overtuigende lezing van Londoh “De Portugezen en de Molukken” (deel I t/m V) hebben mij ervan overtuigd dat de tweede lezing veel meer voor de hand ligt. Aan de hand van het door mij zeer gewaardeerde verhaal van Londoh wordt in dit deel de tweede lezing gevolgd.

De jonge koning Hairun, die van António Galvão zoveel speelruimte ontvangen heeft, dat het koningschap van Ternate weer een reële inhoud heeft gekregen, blijkt een rechtschapen man te zijn, die zal uitgroeien tot een groot koning. In de Portugese annalen staat hij te boek als een wijs heerser en een dapper krijgsman. Voor alles worden zijn rechtvaardigheid en trouw geroemd; hij leeft gesloten verdragen strikt na en vervult gewetensvol zijn plichten tegenover de opeenvolgende Portugese gouverneurs; hij is even gewetensvol in de uitoefening van zijn koninklijke rechten en is zeer behoedzaam in het toepassen van geweld. Als edel mens en goed koning blijft hij zijn islamitische religie trouw en door de stipte nakoming van zijn religieuze plichten is hij zijn onderdanen een voorbeeld. Hiervoor wordt hij gehaat door de priesters en de ijveraars voor het katholieke geloof.

Al snel na de aankomst van de nieuwe gouverneur, Dom Jorge de Castro, blijkt deze vooral op eigen voordeel uit te zijn en binnen korte tijd heeft hij zich net zo gehaat gemaakt als velen van zijn voorgangers. Koning Hairun weigert de Portugezen toestemming te geven een nieuwe hoofdvesting op Ternate te bouwen, wat sommigen willen, omdat dit al aan António de Brito is toegestaan. Zodra de Tidorezen deze weigering vernemen, bieden zij de Portugezen aan hun hoofdvesting op Tidore op te trekken. Koning Hairun verleent Dom Jorge wel alle medewerking bij het voltooien van fort Gamma Lamma. Ook ziet de vorst kans eindelijk vrede te sluiten met Gilolo en de ‘koning’ van dat islamitische rijkje zozeer aan zich te binden dat de volkeren van Ternate en Gilolo voortaan als één volk worden beschouwd.

Londoh laat het volgende weten. Tijdens zijn verblijf in Goa sluit de afgezette koning Taberidji vriendschap met Jordão de Freitas, die diverse keren als handelaar en capitão-mor op Ternate is geweest. Zij worden goede vrienden. Jordão de Freitas stelt zelf aan de jonge koning voor om met zijn nichtje te trouwen. Hij adviseert Taberidji ook om katholiek te worden, zodat de rechtszaak tegen hem gemakkelijker in zijn voordeel zal kunnen worden beslist. Taberidji laat zich dopen en neemt de naam Manuel aan. Deze naam wordt voorafgegaan door de titel “Dom”. Hij krijgt een woning en een maandelijkse toelage, waarmee hij zijn moeder Njai Tsjili en stiefvader Patih Serang kan onderhouden. Jordão da Freitas is afkomstig van Madeira, waar zijn vader grootgrondbezitter is. Deze heeft de grond ontvangen van de koning van Portugal voor de diensten die hij de vorst heeft bewezen. De grond is ontwikkeld door zijn vader, die de koning in tijden van nood voedsel en soldaten levert. Jordão de Freitas heeft een dergelijk systeem ook voor de Molukken in gedachten en hij tracht Dom Manuel Taberidji te bewegen voor dit doel gronden af te staan. Er zouden Portugese kolonisten moeten komen die de grond zouden bewerken door er specerijen te planten en dan zouden de Portugezen niet meer afhankelijk zijn van de werkkracht van de lokale boeren. Taberidji die zich inmiddels Portugees voelt en gelooft dat hij het nog steeds op Ternate voor het zeggen heeft, geeft toe. Hij schenkt landerijen op Ambon, Buru en Ceram en op andere eilanden tot aan Nieuw Guinea, over vele waarvan zijn eigen autoriteit vaag is, aan de familie de Freitas, voor zolang deze familie zal leven. Zijn donatie of doação wordt door koning João III bevestigd. In 1543 wordt Jordão de Freitas tot capitão van de Molukken benoemd, zodat hij na aankomst aldaar de exploitatie van de landerijen ter hand kan nemen. Voordat de nieuw benoemde capitão zijn ambt aanvaardt reist hij naar Lissabon. Als hij in Goa terugkeert blijkt dat koning João III een alvará heeft uitgevaardigd waarin Dom Manuel Taberidji onschuldig wordt verklaard van het voorbereiden van een opstand, zodat hij de troon van Ternate weer zou kunnen bestijgen.

Op dit moment moeten we het verhaal onderbreken, omdat begin 1544 opnieuw Spanjaarden in de Molukken zijn opgedoken die de Portugese positie aldaar zouden kunnen bedreigen. Het blijkt een expeditie te zijn onder bevel van Ruy López de Villalobos op 1 november 1542 uit de havenstad Juan Gallego in Nieuw Spanje is uitgezeild, Deze expeditie is, mede aan de hand van primaire Spaanse bronnen, uit de doeken gedaan in deel XII (§ 6.1), zodat we ons hier tot de hoofdzaken kunnen beperken. Villalobos arriveert met twee schepen en 370 man bij Camaso op het eiland Moro, een plaats die de Spanjaarden bekend is van hun expedities in 1526 en 1529, Zij zeilen vandaar naar het hen ook bekende Gilolo. De Castilianen worden door de koning van Gilolo goed ontvangen en zij krijgen toestemming daar een fort te bouwen. De koning van Tidore begeeft zich naar Gilolo, zodra hij vernomen heeft dat de vroegere bondgenoten van Tidore in Gilolo zijn aangekomen. Er wordt daar opnieuw een bondgenootschappelijk verdrag gesloten tussen Spanje, Tidore en Gilolo.

Als capitão Dom Jorge de Castro over de aankomst van de Spanjaarden op de hoogte is gebracht, verzoekt hij eerbiediging van het Verdrag van 1529. Villalobos antwoordt op dit verzoek, dat het niet de bedoeling was binnen te dringen in gebied van Portugal; maar dat zijn opdracht luidt `ontdekkingen te doen in de Ponant.’ Hij is noodgedwongen uitgeweken naar de Molukken. Desondanks vestigt zich weldra een deel van de Spanjaarden in Gilolo en op Morotai. Een groep van 60 Spaanse soldaten, onder bevel van Don Alonso Manrique wordt uitgenodigd zich te vestigen in Tidore, dat opnieuw met Ternate en de Portugezen in oorlog is geraakt. Daarna installeert capitán-general Villalobos zelf zich ook op Tidore en In maart 1544 worden ook zijn overige manschappen daar gelegerd.

In oktober 1544 arriveert Jordão de Freitas, die benoemd is tot opvolger van Dom Jorge de Castro, op Ternate. Hij zendt zijn neef Vasco de Freitas met twee korakoras kolonisten naar Ambon om de hem geschonken landerijen te beheren. Onder de kolonisten bevindt zich Fausto Rodrigues, die later Francisco Xavier op zijn reizen door de Molukken zal gaan begeleiden en die daarna het hoofd wordt van de Portugese kolonisten op het met Ambon verbonden schiereiland Leitimor. De kolonisten vestigen zich in Hukunalo, dat ten zuiden van Hitu ligt. Er zijn daar veel sagobossen die voedsel kunnen verschaffen en er is ook een baai waar de schepen veilig kunnen aanleggen zonder last te hebben van westenwinden en waar zij beschermd zijn tegen eventuele aanvallen van de Hituezen. Het verschil van deze nederzettingen met die van vroeger is, dat men niet alleen zorg draagt voor de eigen voedselvoorziening, maar ook handelsgewassen kweekt, zodat de kolonisten onafhankelijk van de plaatselijke bevolking kunnen werken en leven. Dit is belangrijk wegens de vele conflicten die er tussen de Portugezen en de lokale bevolking gaan ontstaan. De nederzetting valt onder bescherming van het fort op Ternate, maar heeft ook haar eigen leider. Jordão de Freitas heeft zijn echtgenote, Dona Maria da Silva, meegenomen; zij heeft van hem twee kleine kinderen, naast twee kinderen uit een eerder huwelijk. De omstandigheden waaronder vrouwen op schepen dienen te reizen zijn verbeterd, vergeleken met enige decennia geleden.

Jordão de Freitas sluit, in naam van de koning van Portugal, vrede met Villalobos. De bedoeling van de vrede is dat Freitas en Villalobos gelegenheid hebben hun respectieve regeringen in Lissabon en Madrid te consulteren over de legitimiteit van de aanwezigheid van de Spanjaarden op Morotai. Ruy Lopez de Villalobos, die capitán-general is van de westelijke eilanden van Nieuw Spanje, ondertekent het vredesverdrag, gedateerd 8 januari 1545, in naam van Don Antonio de Mendoza, onderkoning van Nieuw Spanje, terwijl Jordão de Freitas het verdrag ondertekent in naam van de koning van Portugal. Het verdrag zal van kracht blijven totdat een van de partijen het opzegt. Bepaald wordt: geen Castiliaan heeft zonder speciale toestemming toegang tot Ternate, noch tot enig ander gebied behorend aan de koning van Portugal of de koning van Ternate; evenzo zal geen Portugees Tidore of onderhorigheden betreden zonder dat daartegen opgetreden zal worden. Maar ofschoon het de Portugezen hierbij verboden wordt zonder toestemming het grondgebied van Tidore te betreden en zij zelfs (moeten) accepteren dat de Spanjaarden zich daar tijdelijk fortificeren, wil dit niet zeggen dat de koning van Portugal hierbij zijn rechten opgeeft die hij heeft op Tidore en onderhorigheden.’

De Spanjaarden onderhouden met de Portugezen vriendschap-pelijke betrekkingen en er worden over en weer bezoeken afgelegd. Dit wekt de argwaan van de koning van Tidore die, om zich te kunnen beschermen en verdedigen in augustus 1545 op de top van een heuvel een fort van bakstenen laat bouwen. `….hizo fortalezer un peñol ençima del hizo una fortaleza de piedra seca, para se recojer alli si neçessario fuese…. ‘

In het voorjaar van 1546 wordt de zeer gerespecteerde jezuïet Francisco Xavier die zich op Ambon bevindt op Ternate verwacht. Kort voor zijn aankomst op Ternate, maakt capitão Jordão de Freitas zich met een list meester van koning Hairun. Hij zendt de vorst, onder bewaking van zijn voorganger Dom Jorge de Castro met de vloot van Fernão de Sousa de Távora naar Goa. De bekeringsijver van de Portugezen neemt onder de regering van koning Hairun voortdurend toe. Een belangrijke rol hierbij spelen de jezuïeten, onder wie Francisco Xavier, die eind mei 1546 van Ambon naar Ternate is gekomen, bijzonder succesrijk is. Xavier heeft vriendschap met koning Hairun gesloten. Ofschoon hij over Hairun opmerkt: `Als hij geen christen wordt, is dat niet vanwege enige liefde van zijn kant voor Mohammed, maar omdat hij verslaafd is aan vleselijke zonden.’ Hairun ziet door de vingers dat Xavier aan zijn hof bekeerlingen maakt. Een van zijn halfzusters Dona Catarina huwt een Portugese koopman en een ander trouwt met de christelijke koning van Batjan; Xavier bekeert ook Njai Tsjili, de weduwe van koning Bajang Ullah. Zij neemt bij haar doop de naam Isabella aan. Xavier heeft op Ternate de reputatie een wonderdoener te zijn, Tijdens de zondagse preek in een kerk op Ternate zegt hij ineens: `Laat ons een Pater Noster bidden voor de ziel van de verdronken João Galvano.’ Na drie dagen spoelde het wrak van zijn korakora aan. In een latere mis deelt hij aan de gelovigen mee: João Araujo is op dit moment gestorven op Amboina; ik verzoek u hem in uw gebeden aan God aan te bevelen.’ Later blijkt Xavier het bij het rechte eind te hebben. Van Ternate gaat Xavier per korakora naar Morotai, waar gifmengers en koppensnellende kannibalen wonen en ook missonarissen hun leven niet zeker zijn. Xavier wil doorreizen naar de kust van Moro, waar (voormalige) christenen onder zware islamitische druk leven. Aanvankelijk wordt hem een schip geweigerd, omdat men vreest voor zijn leven op Moro, maar hij zet door en zou de inwoners van de stad Tolo en van dertig dorpen, bij elkaar 35.000 mensen (oppervlakkig) bekeerd hebben. Xavier zendt de priester Fernão Vinaigre naar Moro, maar die blijft er maar kort en er is geen andere priester bereid naar dit levensgevaarlijke eiland te gaan, maar nadat Xavier in juli 1546 in Malakka is teruggekeerd, vertrekken van daar drie jezuïeten naar de eilanden van Moro, om de rest van hun leven daar door te brengen en er uiteindelijk de martelaarsdood te sterven. Een van hen, Juan Beira, verblijft bijna tien jaar op de dodelijke eilanden. Tijdens een periode van vervolging door de moslims is deze Spaanse priester negen maanden op de vlucht, zich verbergend in de wildernis van Halmahera, levend van wortels en gras, en alle christenen troostend die niet waren afgeslacht. Hij werd tweemaal verraden en als slaaf verkocht. Hij werd gemarteld wegens zijn geloof en wordt beschouwd als iemand die gebroken moet worden. Zijn overweldigers dwingen hem toe te kijken terwijl ze pas gedoopte baby’s weggrissen en hun hoofdjes tegen de rotsen slaan. Beira slaagt er elke keer in te ontsnappen aan de slavernij en zijn leven als vluchteling voort te zetten en voor zijn verspreide kudde te zorgen. Hij brengt in een zeewaardige kano bezoeken aan Morotai en aan het nabijgelegen kleinere eiland Rau, lijdt hierbij talloze keren schipbreuk en weet keer op keer te overleven, onder meer door zich twee dagen en nachten vast te klemmen aan een plank, waarna hij aanspoelt op een onherbergzaam, rotsachtig strand in het gebied van de slechte Taburu-stam. Hier verliest hij zijn brevier en zijn laatste beetje rijst, waarna hij overleeft op een dieet van zeewier. Hij keert als een levende martelaar naar Indië terug. Daar verliest hij langzamerhand zijn verstand, maar als hij helder is, draagt hij de mis op en in het uur van zijn dood is hij goed bij zinnen.

Jordão de Freitas droomt ervan in de Molukken een christelijk koninkrijk te stichten. In de periode dat Hairun in Goa gevangen zit, benoemt hij Njai Tsjili tot regentes. Als Freitas’ zoon een kopie van het testament van Taberidji uit Malakka meebrengt ziet hij kans om het christelijke koninkrijk in de Molukken te proclameren Njai Tsjili moet aftreden en Jordão de Freitas wordt zelf gouverneur. Begin 1546 arriveert Francisco Xavier op Ambon; hij vestigt zich in Hukunalo en begint met de kerstening van de inheemse bevolking. Hij bezoekt de christelijke dorpen in de omgeving. Daarna gaat hij naar de eilanden Ceram en Nusalaut en misschien ook naar Lease en Haruku. Daarna zijn Ternate, Moro en de daaromheen liggende eilanden aan de beurt. Huwelijken worden door hem gelegaliseerd, de nakomelingen gedoopt en Xavier predikt overal waar hij komt onvermoeibaar in het Maleis, de taal die hij in Malakka heeft geleerd.

Onder de bekeerlingen is koningin-moeder Njai Tsjili, die zich bewust is van al het ongeluk dat haar in het leven heeft getroffen. Voorheen was zij een devoot moslima, maar als zij Francisco Xavier ontmoet ziet zij in hem haar redding en laat zich tot het christendom bekeren. Zij neemt – zoals gezegd – de naam Dona Isabella aan. Het is Jordão de Freitas niet gegund zijn ideeën te verwerkelijken. In 1546 komt er een schip bij Ternate aan, met aan boord een gezant van de onderkoning Dom João de Castro. Het is Bernaldim de Sousa; hij brengt het nieuws dat Hairun officieel is vrijgesproken van de door Jordão de Freitas tegen hem aangevoerde aantijgingen en dat hij weer als koning kan worden geïnstalleerd. Daartoe is de vorst ook aan boord. Jordão de Freitas wordt op zijn beurt gearresteerd voor zijn misdaden; hij wordt als capitão van de Molukken opgevolgd door Bernaldim de Sousa (1547-1549). Als de gearresteerde protesteert laat Sousa weten dat niemand in Goa of Malakka iets afweet van het testament van koning Taberidji.

Hairun bestijgt weer de troon van Ternate. Daarover heerst wel enige angst bij de Ternataanse edelen, omdat zij zijn harem en bezit hebben ingepikt. Het blijft echter rustig. Het verblijf in Malakka en in Goa schijnt de koning te hebben veranderd. Hij draagt Portugese kleding en heeft zich een Europese levensstijl aangenomen. Hij is een liefhebber van schone kunsten en letteren geworden. Hij bezoekt Dona Isabella en sluit vrede met haar. Hij heeft lange filosofische gesprekken met Francisco Xavier, die onder de indruk van Hairun is. Deze idyllische situatie duurt echter niet lang. Op een gegeven moment neemt Hairun de bezittingen van de koningin-moeder en van haar echtgenoot in beslag en verbant hen naar een ander eiland. Hij laat weten dat hij weer sultan, dus een moslimvorst is. Xavier verlaat de Molukken, zeer teleurgesteld over het gedrag van de vorst, maar ook in dat van de Portugezen. Hij keert naar Malakka terug en zendt een collega-jezuïet naar Ambon, naast de drie ordebroeders die hij naar het eiland Moro heeft gestuurd. Deze zet het werk van Xavier met succes voort en hij richt de eerste vestiging van de jezuïeten in de regio op. Hij verspreidt het katholieke geloof naar diverse plaatsen op Menado en op eilanden in de Zuidelijke Molukken.

In deze tijd neemt de macht van de missionarissen en dan vooral die van de jezuïeten voortdurend toe. Terwijl koning Hairun in geloofszaken terughoudend is en de katholieken geen strobreed in de weg legt, gaan de missionarissen hem steeds meer haten. Juist zijn onberispelijke houding bemoeilijkt het bekeringswerk. Hoe groter de ijver die de missionarissen aan de dag leggen om het christendom te verbreiden, waarbij ze bepaald niet kieskeurig zijn in de middelen die zij gebruiken, des te meer weerstand roept dit bij de moslims op; een verschijnsel dat zich in de gehele Indische archipel voordoet. Ook koning Hairun veroordeelt, in een poging zijn onderdanen te beschermen, de agressieve bekeringsijver van de priesters. Hij heeft daarbij het recht aan zijn zijde, temeer daar hij tevens de geestelijk leider van de islamieten in zijn land is. De religieuze tegenstelling leidt onafwendbaar tot verslechtering van de verhouding tussen de Portugezen en de koning. Veel Portugezen azen op een gelegenheid zich van de ongemakkelijke koning te ontdoen. Door voorzichtig optreden zorgt Hairun er echter voor de Portugezen hiertoe geen aanleiding te geven.

De omstandigheid dat de Spanjaarden zich al weer een paar jaar in de Molukken genesteld hebben, zit de autoriteiten in Goa niet lekker. Capitão-geral Martim Afonso de Sousa of diens opvolger João de Castro belast daarom in 1545 Fernão de Sousa de Távora met een expeditie tegen de Spanjaarden onder Ruy López de Villalobos. Hun positie is zo uitzichtloos, dat zij zich overgeven, mits zij op eervolle en discrete wijze de Molukken kunnen verlaten. Op 4 november 1545 stemt Villalobos erin toe met zijn mannen naar Ternate te worden overgebracht. Hijzelf wordt gegijzeld totdat zijn landgenoten al hun artillerie en munitie, alsmede enige gijzelaars aan Fernão de Sousa de Távora hebben overgedragen. De artillerie wordt naar Portugal gezonden om uiteindelijk te worden overgedragen aan Villalobos zelf of aan een door hem aan te wijzen persoon. Ruy López de Villalobos en enige van zijn mannen wordt aangeboden op kosten van de koning van Portugal naar Lissabon te worden gebracht. Via Goa kunnen zij in 1547 doorreizen naar Europa. Iedere soldaat van Villalobos die in dienst van de koning van Portugal in Indië wil blijven, staat het vrij dat te doen. Zij worden op kosten van Portugal naar Indië gebracht zodra zij daarom vragen. De Spaanse soldaten die het na een jarenlang verblijf op onder meer Moro aan alles ontbreekt, worden voorzien van voedsel, kleding en geld. Omdat in 1542 enige soldaten zijn achtergebleven in de Filippijnen en daar wellicht onder kommervolle omstandigheden nog steeds verblijven, onderneemt Fernão de Sousa een zoektocht naar hen, om ook hen naar Ternate te brengen. Door de bijzonder goede behandeling die de Castilianen van de Portugezen ondervinden, besluiten deze gemene zaak met hen te maken. Zij doen met hen mee bij een aanval op Gilolo, waar de rechtmatige koning door een overweldiger van de troon is gestoten. Aan de aanval nemen 400 Spanjaarden en Portugezen en 1.500 Ternatanen deel. Bij hun aankomst bij Gilolo vinden de aanvallers de stad goed gefortificeerd en bij een daarop volgend treffen lijden zij aanzienlijke verliezen. Daarop wordt het fort bestormd, maar de vijand is zo goed op een aanval voorbereid, dat na twee dagen van hevige strijd de aanvallers de strijd staken en terugkeren naar Ternate. De Sousa zeilt in februari 1546 terug naar Indië, nadat zich 117 Spanjaarden, die van maart 1544 tot november 1545 op Tidore of nog langer op Moro zijn geweest, op zijn vloot hebben ingescheept; ten minste 30 kiezen ervoor in Portugese dienst in de Molukken te blijven. Ruy López de Villalobos ziet zijn vaderland niet terug; hij sterft onderweg op Ambon.

Jordão de Freitas wordt naar Goa overgebracht, maar moet zijn gezin op Ambon achterlaten. Na lange en kostbare rechtszaken gelukt het hem om zijn naam te zuiveren. Hij keert terug naar de Molukken, echter niet als capitão, opdat hij Hairun niet tegen zich in het harnas jaagt. Hij gaat verder met het ontwikkelen van zijn plantage nabij Hitu. Om de plantage te beschermen tegen eventuele agressie vanuit Hitu vat hij het plan op een houten fort te bouwen. Dit wordt kennelijk door de Hituezen opgevat als een provocatie. Zij roepen daarom de hulp in van de koningin van Japara. Zij zendt een vloot, waarvan de opvarenden voorkomen dat het fort wordt gebouwd. Freitas dient een protest in bij koning Hairun, maar deze laat weten dat hij niets kan doen, want Freitas is een landeigenaar en Hairun is slechts een bondgenoot van de koning van Portugal. Jordão de Freitas keert uiteindelijk terug naar Goa, waar hij in 1555 overlijdt. Zijn bezittingen op Ambon worden door enige neven overgenomen; zij zetten de zaak voort.

Capitão Bernaldim de Sousa wordt in 1549 opgevolgd door Cristóvão de Sá (1549-1550). Hij is door gouverneur-generaal Jorge Cabral vlak voor diens terugkeer naar Portugal benoemd. Bernaldim de Sousa keert in 1550 op Ternate terug; hij heeft opdracht daar nog een tijdje te blijven, omdat men vreest dat de Spanjaarden opnieuw de Molukken zullen binnendringen. Cristóvão de Sá weigert zijn voorganger op Ternate toe te laten, omdat hij niet verwacht dat de Spanjaarden op dat moment agressieve bedoelingen hebben. Hij gaat ervan uit dat Bernaldim de Sousa slechts dan opdracht heeft terug te keren als de Spanjaarden de Molukken zouden zijn binnengedrongen. Sousa houdt voet bij stuk en Sá geeft tenslotte toe. Sousa (1550-1552) ontketent een oorlog tegen Gilolo door represailles zonder waarschuwing vooraf te ondernemen tegen kooplieden uit Gilolo die Ternate bezoeken. Hij zendt daarop een legermacht van 180 Portugese soldaten naar Gilolo, met het doel het daar nieuw gebouwde fort te verwoesten. Koning Hairun en de vorst van Batjan volgen met een leger van 5.000 man. De koning van Gilolo, die de beschikking heeft over een legermacht van 1.200 man en een grote hoeveelheid kanonnen, wacht de aanval met vertrouwen af. Balthasar Velloso, die de voorhoede leidt, wordt onverwacht aangevallen door een strijdmacht onder bevel van de kroonprins van Gilolo, die in hinderlaag lag. Ofschoon Velloso, een man van meer dan zeventig jaar, een ogenblik verrast is, verdedigt hij zich met zo’n heldenmoed dat hij stand houdt en zelfs de overhand verkrijgt. Uiteindelijk drijven zijn troepen de vijand in grote wanorde terug. Bernaldim de Sousa en zijn mannen krijgen ook een serieuze aanval te verduren. Hij verslaat zijn aanvallers en drijft hen terug in het fort, slaat het beleg en snijdt de toevoer van water af. Na drie maanden, vier dagen nadat hun voorraden volledig zijn uitgeput, moeten de verdedigers zich overgeven en een vredesverdrag aangaan dat harde voorwaarden bevat. De vorst van Gilolo moet zijn koningstitel opgeven; maar mag aanblijven als schatplichtig bestuurder. De Portugezen betreden met hem het fort, waarbij zij menig barbaarse wreedheid begaan. Daarna wordt het fort tot de grond toe afgebroken. Het aantal gesneuvelden voor en tijdens het beleg bedraagt 300, van wie 18 Portugezen. Het aantal gewonden is nog veel groter. De koning van Gilolo sterft van verdriet en wordt opgevolgd door zijn zoon, cachil Guzarate. Hairun wordt steeds machtiger en met hem de Islam. Met de Portugezen heerst een gewapende vrede. Het komt af en toe wel eens tot schermutselingen, maar van oorlog kan niet worden gesproken. Hairun steunt min of meer de Portugese capitães, zoals is gebleken uit de expeditie naar Gilolo. Overigens heeft Hairun daarvan zelf het meeste voordeel, omdat door zijn deelname aan de expeditie tegen Gilolo zijn autoriteit ook op Halmahera gevestigd wordt. De handel in nootmuskaat, foelie en kruidnagelen breidt zich gestaag uit en levert de Portugezen grote winsten op, omdat de specerijen steeds populairder in Europa worden en alleen de Portugezen weten waar deze te halen zijn. De Portugezen stichten factorijen in Makassar en in Supa op Celebes, alsmede op Solor en Flores en enige andere eilanden in de zuidoostelijke hoek van de Indische archipel.

Bernaldim de Sousa is evenmin erg gelukkig met het fort waarover Tidore beschikt. Hij laat dit de koning van Tidore weten en deze is bereid het fort af te breken, om grote verwoestingen en verliezen te voorkomen. Valentijn vermeldt dat onderkoning Dom Afonso de Noronha zo tevreden is over het optreden van Bernaldim de Sousa in de Molukken dat hij hem in 1552 heeft herbenoemd tot gouverneur en zijn bevoegdheden heeft uitgebreid, maar Danvers laat weten (zie pag. 500) dat hij wordt ingesloten voor zijn optreden in de Molukken.

In 1552 wordt capitão Bernaldim de Sousa opgevold door capitão Francisco Lopes de Sousa, die op zijn beurt in 1555 wordt opgevolgd door capitão Dom Duarte de Eça. De Portugese heerschappij over de Molukken bereikt onder diens heerschappij een dieptepunt. Hij is een hartvochtig en wreed man. Hij raakt in conflict met koning Hairun over de oogst van kruidnagelen van het eiland Makian, die traditioneel bestemd is voor de vorsten van Tidore en Ternate. Dom Duarte gaat met deze oogsten aan de haal, wat als een ernstig vergrijp tegen de adat wordt beschouwd. Als Hairun hiertegen protesteert wordt hij samen met zijn ministers gevangen gezet. Hierbij worden de Portugezen geholpen door de christelijke kolanos van Gilolo en Batjan. Dom Duarte onderwerpt zijn gevangenen aan een zeer vernederende behandeling en zou ze het liefst vermoord hebben. Hij is laag genoeg om het water te vergiftigen, maar dat wordt tijdig door Hairun ontdekt. Als het volk van Ternate de poging tot vergiftiging van de koninklijke familie verneemt, neemt het de wapens op en roept ook de hulp van de Tidorezen in. Dom Duarte, die versterkingen heeft ontvangen, besluit het gevecht aan te gaan, maar de Portugese kolonisten kiezen partij tegen de capitão. Zij worden gesteund door de missionarissen en de mestiços, die een blok vormen tegen de Portugese capitão en zij protesteren tegen de inhumane behandeling van Hairun en zijn regering. Dom Duarte wordt gearresteerd en naar Malakka gezonden, waarna Hairun wordt vrijgelaten. Hiermee komt een einde aan het geschil tussen de bevolking en de Portugezen. António Pereira Brandão wordt door het volk gedwongen het commando over de vesting Gamma Lamma op zich te nemen, totdat gouverneur-generaal Francisco Barreto hem in zijn ambt bevestigt, dan wel een andere gouverneur benoemt. In 1559 komt een nieuwe Portugese capitão uit Malakka in de persoon van Manuel de Vasconcellos (1559-1561).

Hij heeft een brief bij zich van gouverneur-generaal Francisco Barreto. Daarin staat dat in lijn met het testament van koning Taberidji de koning van Portugal heerser is over de Molukse eilanden en dat koning Hairun niet meer is dan zijn vazal. Manuel de Vasconcellos doet een beroep op koning Hairun om zijn aanspraak op de troon van dat koninkrijk Ternate op te geven, omdat zijn rechtmatige voorganger, die als christen in Malakka is gestorven, zijn koninkrijk heeft nagelaten aan de koning van Portugal. Het wordt de koning van Ternate toegestaan zijn titel te behouden. Hij blijft het land besturen in naam van zijn suzerein. Manuel de Vasconcellos begint een oorlog met Tidore, maar overlijdt korte tijd later. Hij wordt opgevolgd door zijn tweede man, Sebastião Machado. Zijn eerste daad is Jorge Ferreira uit te zenden naar de Sangaje van Gigolo en hem te onderwerpen. De christelijke religie maakt in die tijd rap vooruitgang in Molukken, door de grote inzet van de jezuïeten.

Ondanks dat koning Hairun tot vazal van de koning van Portugal is gedegradeerd neemt zijn autoriteit voortdurend toe. Hij verzet zich tegen het Portugese plan een permanent fort op Ambon te bouwen, zonder dit te motiveren, maar het is duidelijk dat de macht van de Portugezen met een tweede fort bijna onverslaanbaar zou worden. Ook zou veel Portugese handel via Ambon gaan verlopen. In zo’n situatie zou Hitu een concurrent van Ternate kunnen worden. Hitu heeft al grote ambitie getoond toen het een verbond wilde aangaan met de koningin van Japara, om op die manier invloed te verwerven in de lokale politiek. Als Ambon sterker zou worden zou Hitu daarvan groot profijt kunnen hebben. Omdat de Portugese nederzettingen sterk gegroeid zijn hebben zij een betere bescherming nodig.

In 1562 wordt António Paes benoemd tot capitão van Ambon. Hij is verantwoording schuldig aan de Portugese machthebbers op Ternate. Paes begint met de bouw van een fort van duurzame materialen zoals koraalsteen op Ambon. De Portugese capitão op Ternate geeft Paes het advies de bouw van het fort stil te leggen, omdat daarmee doorgaan de handelsrelatie met de Molukkers ernstig zou kunnen verstoren. De bouw van het fort leidt op Ambon ook tot onrust. Het vervreemdt de bevolking zozeer van de Portugezen, dat zij zich onder de soevereiniteit van de koningin van Japara, op Java, willen stellen, als zij de Ambonezen met haar schepen te hulp wil komen, om de Portugezen te verdrijven. Enige van de naburige eilanden sluiten zich bij de bevolking van Ambon aan en zenden al enige schepen ter assistentie. Waar Paes wel in slaagt is de oprichting van een legertje van christelijke milities, ter bescherming van de Portugese nederzettingen. Uit deze groep Ambonese soldaten zal het Koninklijk Nederlands Indische Leger (KNIL), dat in de Nederlandse tijd zo’n grote rol zal spelen, voortkomen. Vice-rei Dom Francisco Coutinho, conde de Redondo zendt Henrique de Sá, de nieuwe capitão van de Molukken, met versterkingen naar het eiland en hij onderdrukt niet alleen spoedig de opstand op Ambon, hij legt ook de leiders daarvan, onder wie twee afvallige Portugezen, straffen op.

Intussen is Hairun bezig zijn vorstenhuis op legitieme basis te schoeien, zijn gebied en zijn macht nemen voortdurend toe. Aanvankelijk is zijn positie bij de bevolking zwak geweest, omdat hij de zoon van een bijzit is, die door vreemdelingen op de troon is gezet en die niet tot vorst benoemd is zoals de adat dat vereist. De adat houdt in dat de koning wordt gekozen door een zogenaamde koninkrijksraad. Hairun acht de tijd rijp om zijn macht te legaliseren. In de dagen na het overlijden van Taberidji zijn er vaak confrontaties met Ternatanen geweest; zijn positie was vooral in paleiskringen omstreden. De invloed van Taberidji’s moeder, Njai Tsjili, is ondanks dat zij hertrouwd is en christen is geworden, nog altijd zeer groot. Er zijn nog drie halfbroers die voor de troon in aanmerking dachten te komen en er is niet bekend of dit echte halfbroers of stiefbroers zijn. Hairuns oudste zoon Baab is door hem tot kroonprins benoemd. Hij is de zoon van een van de vele vrouwen van Hairun, maar welke is niet overgeleverd. Gegeven de politieke situatie en de verhouding tot de Portugezen acht Hairun het tijd om zijn positie en opvolging veilig te stellen.

Op 12 februari 1564 laat Hairun zijn testament bekend maken. Hij erkent dat hij een vazal van de koning van Portugal is en hij erkent de soevereiniteit van de Portugezen over de Molukse eilanden, deze zal eeuwig duren. De overdracht van de suzereiniteit van de Molukken aan de koning van Portugal wordt als volgt gemotiveerd: ”Wetende hoe al de koningen van deze eilanden hebben geprofiteerd van hun bondgenootschap met de Portugese vlag en hoe zij beschermd zijn tegen aanvallen van hun vijanden door de koning van Portugal, verklaren wij, Hairun, koning van de Molukken, en Cachil Babu, mijn zoon en erfgenaam, begerig als wij zijn onder uwe Majesteits bescherming te komen, hierbij aan de Kroon van Portugal te verlenen het eeuwigdurende recht op de heerschappij en de soevereiniteit over deze Molukse eilanden, met alle bijbehorende eilanden. Wij behouden slechts de dominio util van hetzelfde koninkrijk en onze afstammelingen die geroepen worden ons op te volgen, zijn verplicht uwe Majesteit te gehoorzamen evenals uw onderkoning. Het nageslacht van Hairun zal de eilanden regeren in naam van de Portugese koning en daarmee zou de laatste Hairuns autoriteit erkennen. Hairuns zoon Baab wordt tot tweemaal toe in het testament genoemd als zijn opvolger en hij heeft het testament mede ondertekend, samen met een aantal Ternataanse edelen en de leden van de koninkrijksraad. Hiermee heeft Hairun zijn opvolging geregeld.

Minder dan zes maanden na de sluiting van het Verdrag van Cateau-Cambrésis (3 april 1559), waarbij Spanje en Frankrijk vrede sluiten schrijft Philips II een brief aan Luis de Velasco, virrey van Nieuw Spanje. Hij geeft hem opdracht “de ten westen van de Molukken liggende eilanden te ontdekken. In de tijd waarin Philips’ Europese bekommernissen zijn afgenomen en de prijzen van specerijen scherp stijgen dient een Koninklijke expeditie en niet slechts een expeditie waarvoor de koning toestemming heeft gegeven, te worden voorbereid. De koning sluit de brief in die hij over deze zaak heeft geschreven aan Fray Andrés de Urdaneta, een augustijner monnik die voor zijn intrede heeft deelgenomen aan de soortgelijke expeditie van García Jofre de Loaysa uit 1525. Urdaneta wordt in hoge mate beschouwd als een expert in zaken de Pacifico betreffende; hij wordt zeer gerespecteerd door Legazpi, de beoogde leider van de expeditie. Urdeneta is een persoonlijk vriend van Velasco. De onderkoning antwoordt zijn heer in mei 1560 dat hij doende is schepen uit te rusten – ogenschijnlijk voor Peru en voor kustverdediging – maar hij werpt ook het vraagstuk op van de demarcatielijn, zoals geregeld in het Verdrag van Zaragoza (1529): Urdaneta en anderen geloven dat de Filippijnen ten westen van de Molukken liggen (wat het geval is) en derhalve in voor Spanje verboden gebied. Maar Urdaneta zelf hekelt deze uitleg. “er is een of andere legitieme of vrome reden nodig” en deze wordt gevonden in de poging tot bevrijding van Spaanse gevangenen van eerdere reizen, of hun kinderen, wier zielen duidelijk in gevaar zijn. Als de ligging en de waarde van de Filippijnen eenmaal vaststaan, kan verder worden gezien. De academische geografen en rechtsgeleerden in Spanje houden zich echter nog steeds vast aan het geloof dat de Filippijnen voor Spanje een legitiem doel vormen.

Wat dit aangaat zijn de doelstellingen van de expeditie niet geheel duidelijk. In een lang memorandum (begin 1561) breekt Urdaneta een lans voor de bezetting van ‘San Bartolomé’ (Taongi, in 1526 ontdekt door Salazar) als aanloophaven; als de expeditie niet voor december 1561 zal kunnen vertrekken, dan zou Nieuw Guinea kunnen worden bereikt en als dit niet voor januari 1562 zou lukken, dan zal moeten worden gewacht tot maart; in dit geval zou naar het noordwesten kunnen worden gezeild, langs de kust die is ontdekt door Juan Rodriguez Cabrillo, misschien van ongeveer 40  NB, tot ergens ter hoogte van Japan. De uitvoering van deze alternatieven is natuurlijk afhankelijk van de winden die in de verschillende seizoenen waaien en het laatste alternatief is duidelijk niet gelukkig.

De studie van de route voor de terugreis is lange tijd vaag gebleven, ofschoon de Ladrones (Marianen) worden genoemd, maar het is mogelijk dat Urdaneta een noordelijker route in reserve heeft gehouden. Er zijn andere deskundigen die ook van zich laten horen; Juan Pablo de Carrion, die deel heeft genomen aan de expeditie van Ruy Lopez de Villalobos en Ortiz de Retes, bestrijdt het denkbeeld om naar Nieuw Guinea te gaan (en helemaal als daar een basis gevestigd zou moeten worden) vanuit zijn persoonlijke kennis van het eiland. Hij pleit ervoor direct koers te zetten naar de Filippijnen, waar de Spanjaarden hun contacten hebben en waarvandaan de terugweg gemakkelijker te vinden is. Acht jaren later zal Carrion zich erop laten voorstaan dat hij zowel de heenweg als de terugweg van de expeditie heeft uitgestippeld. Ofschoon het een goede keuze zou zijn geweest Juan Pablo de Carrion te benoemen tot almirante, of tweede bevelhebber van de expeditie, een functie die hij ook heeft kunnen krijgen, gaat hij niet met Legazpi mee, omdat hij niet met Urdaneta wil samenwerken.

Ofschoon Velasco heeft gehoopt dat de expeditie vroeg in het jaar 1562 had kunnen vertrekken, doet zich het gebruikelijke oponthoud voor en pas op 21 november 1564 zeilen vier schepen onder Miguel Lopez de Legazpi weg uit Acapulco. De keuze voor die haven is te danken aan Urdaneta, die wees op de voordelen van de haven vergeleken met Navidad. Zijn pleidooi om Navidad ook op de terugweg te mijden heeft ertoe geleid dat Acapulco het vaste eindpunt van de route van de galjoenen is geworden.

Velasco is vier maanden voor het vertrek van de expeditie gestorven en de laatste bevelen zijn verstrekt door de Audiencia van Mexico. Zij zijn verzegeld, omdat zekerheid voor alles gaat, en Velasco heeft de gedachte verspreid dat de bestemming China is. Dat geldt zowel voor het nieuws als bij de recrutering van manschappen. Als de brieven met bevelen worden geopend, 100 léguas uit de kust, blijken de meeste manschappen verheugd te zijn dat de Filippijnen de eindbestemming van de expeditie is, volgens het plan van Carrion en de route van Villalobos. Urdaneta (die waarschijnlijk nog steeds haakt naar Nieuw Guinea) en zijn confraters protesteren, maar berusten in het doel. De bevelen leggen de nadruk op handeldrijven (er is nog steeds een beetje hoop op specerijen), op kolonisatie indien uitvoerbaar en op kerstening van de inheemsen; de exploratie mag zich uitstrekken tot de eilanden van Japan, omdat geloofd wordt dat deze in aan Spanje vallend gebied liggen, mits de Portugezen daarmee instemmen. Boven alles dient de terugweg zo spoedig mogelijk te worden gevonden en Urdaneta dient te reizen op het eerste schip dat de terugreis aanvaardt. Terwijl alle deelnemers aan de expeditie gerechtigd zijn brieven te schrijven aan de koning en aan de Audiencia, mogen brieven niet worden verzonden totdat aan de Audiencia volledig rapport is uitgebracht en er voorzorgsmaatregelen zijn getroffen tegen lekkage van informatie. Al deze maatregelen zijn primair gericht op een serieuze poging tot kolonisatie en waarschijnlijk ook tot het opzetten van een Spaanse ambtenarij, althans in Nieuw Spanje, zodat het internationaal lijkt dat de gevaarlijke onderneming is aangegaan met inachtneming van internationale legale standaards.

De vier schepen hebben in totaal 380 opvarenden aan boord, van wie 200 soldaten voor de te stichten vestiging. Het aantal schepen wordt al spoedig teruggebracht tot drie. Op de morgen van 30 november wordt de patache San Lucas, die voorop zou gaan, vermist. Er is sprake van een serieuze strop, omdat de patache bedoeld is voor het verrichten van kustverkenningen Tussen 9 en 12 januari 1565 worden op ongeveer 10  NB. vijf kleine eilanden waargenomen; zij behoren tot een archipel die later de naam Marshall-groep heeft gekregen. Op 17 januari denken de stuurlieden dat zij zich al ten westen van Villalobos’ Los Matelos (Fais) bevinden en dat zij daarom Mindanao spoedig aan hun lijzijde zullen hebben. Urdaneta is het hiermee niet eens, maar zij raken het erover eens naar 13  NB. te zeilen om te vermijden dat men in de Filippijnen aankomt op het hongerpunt van Villalobos. Vijf dagen later blijkt dat Urdaneta gelijk heeft gehad, want wat de stuurlieden hebben aangezien voor de Filippijnen blijkt in werkelijkheid het eiland Guam te zijn. Hij bezat een duidelijker beeld van de uitgestrektheid van de Grote Oceaan dan zijn makkers. Op 26 januari neemt Legazpi formeel bezit voor de Kroon van Spanje van de Ladrones-eilanden en hun aankomst in de Filippijnen op 13 februari wordt gevolgd door een reeks van zes soortgelijke plechtig-heden op Samar, Bohol en Cebu.

Een Moorse handelsprauw uit Borneo wordt na een hevig gevecht overmeesterd. Legazpi zendt de lading terug en ontvangt inlichtingen dat de inheemsen nieuwkomers uit de weg gaan vanwege verwoestende invallen van de Portugezen die zich voordoen als Castilianen. Verkenning van de omgeving toont aan dat Cebu volkrijk is en dat het eiland over voldoende voedsel beschikt. In Spaanse ogen zijn de bewoners van Cebu al vazallen van Spanje sedert de dagen van Magalhães. Op 27 april 1565 ankert de vloot voor Cebu, maar een poging vreedzaam handel te drijven mislukt. Vrouwen en kinderen vluchten de heuvels in en strijdbare mannen verzamelen zich in prauwen: de Cebuanen verkeren kennelijk in een toestand van afvalligheid en rebellie. Een kort bombardement verandert het grootste deel van het stadje in smeulende ruïnes; maar in een hut vinden de Spanjaarden iets heel bijzonders, een Vlaams kindeke Jesus in zijn kribbe van pijnboomhout en met een los hempje aan….”Werkelijk een bijzonder iets: 44 jaren eerder heeft Pigafetta, of misschien zelfs Magalhães zelf, het heeft gegeven aan de koningin van Cebu. Een gunstiger voorteken dan dit heilige kleinnood hadden katholieke Spanjaarden niet kunnen ontvangen. Op 8 mei zoekt Legazpi grond uit voor de bouw van het fort en voor de stichting van de stad San Miguel en hij proclameert dat het land daar 333 jaren Spaans bezit zal blijven; het Kindeke Jezus houdt het nog langer uit, het kijkt nog steeds neer op het gelovige Cebu in de kerk van het Heilige Kind.

Legazpi bereikt al spoedig een redelijke modus vivendi met de bewoners van Cebu en hij boekt daarmee een beter resultaat dan Cortés en Pizarro hebben behaald. Zoals altijd leveren de bestaande locale rivaliteiten de Spanjaarden inheemse helpers en langzamerhand breidt de Spaanse zeggenschap zich uit over, of althans tussen de eilanden die liggen tussen Mindanao en Luzon. Mindanao zelf blijkt een hardere noot om te kraken en de Moren van Jolo, in de Sulu archipel in het zuiden, verzetten zich ook tegen de Spanjaarden. Het komt tot talloze aanvallen en tegenaanvallen, tot piraterij en bestraffingen, tot vredesstichtingen en kortestondige verdragen van eeuwige vriendschap en op het moment dat deze woorden geschreven worden (2009) is er nog steeds sprake van een slopende en bloedige pacificatie. Naar het noorden, echter, wordt de Hispanization van de Filippijnen krachtig beïnvloed door de augustijnen, later door de franciscanen en andere kloosterorden. En hoewel de missionarissen zelf te vaak uitbuiters waren zijn de excessen van de entrada en de encomienda tenslotte verzwakt in de Filippijnen.

Er is sprake van de voortdurende dreiging van voedseltekorten en soms wordt er daadwerkelijk honger geleden. De op het voorzien in de eigen behoefte gerichte landbouw kan nauwelijks de komst van zoveel niet productieve monden aan en de algemene ontwrichting en honger leiden tot tweedracht en samenzweringen. Los hiervan bestaat er nog een andere dreiging, niet van de kant van heidenen of moslims, maar van de zijde van medechristenen. De eerste contacten met de Portugezen worden gemaakt in november 1566. Deze zijn van beide zijden omzichtig, stiekem en ontwijkend. In augustus 1567 arriveren er twee schepen uit Nieuw Spanje. Zij hebben 200 man aan boord, alsmede zeer noodzakelijke levensmiddelen, maar niet in die hoeveelheid waarom in urgente boodschappen aan Mexico gevraagd was. In juli 1568 wordt de San Juan weggezonden met meer dan 400 quintais kaneel; het schip lijdt schipbreuk bij Guam en ofschoon de bemanning wordt gered betekent het verlies van de lading specerij, die opnieuw is verzonden om meer steun te verkrijgen, een ernstige slag. Deze gebeurtenis wordt gevolgd door een serieuze Portugese dreiging: op 2 oktober 1568 arriveren uit de Molukken vier galjoenen, twee galjoten en twee kleinere schepen onder bevel van Gonçalo Pereira Marramaque. Er volgen vier maanden van sporadische schermutselingen en lange diplomatieke gedachtewisselingen; bij zijn laatste oproep laat Pereira weten dat hij “gek wordt van zoveel papieren die zoveel onbenulligheden bevatten” (hij heeft zelf het langste en meest irrelevante stuk geproduceerd). Fluwelen beledigingen worden gewisseld; Legazpi protesteert dat hij niets beters kan doen dan maar vertrekken, als hij de schepen zou bezitten om dit te doen; misschien zou Pereira hem een paar schepen kunnen lenen…? Uiteindelijk vertrekken de Portugezen op 1 januari 1569 als eersten en spoedig na hem vertrekt Legazpi, niet naar Nieuw Spanje, maar naar Panay Island, dat hij beter vindt dan Cebu (welks hulpbronnen nu geheel zijn uitgeput) en dat verder verwijderd ligt van de Portugezen, die ook aan het eind van hun latijn zijn.

In juni 1569 brengt Juan de la Isla versterkingen (met inbegrip van vijftig getrouwde stellen), verlof om belastingen te heffen en Legazpi’s verheffing tot Gobernador en Capitán-General; de gehuwde stellen worden naar een nieuwe stad op Cebu gezonden. Verkenning levert inlichtingen op over de streek rond de Baai van Manila, centraal liggend op het grootste eiland, dicht bevolkt en met een goede haven; er is daar voedsel in overvloed en naar verluid goud; de mensen daar zijn beschaafd genoeg om een soort artillerie te bezitten en ze hebben zelfs een metaalgieterij. Van handel met de Molukken in kruidnagelen is geen sprake, maar de situatie op Luzon geeft hoop op handel met China, de voorwaarden daarvoor lijken gunstig te zijn. In mei 1571 landt Legazpi bij Manila en slaagt erin met de bewoners een verdrag af te sluiten, waarbij zij de koning van Spanje als hun heer erkennen. In juni zet hij een gemeentebestuur op voor de nieuwe Spaanse stad. Binnen een jaar zijn de bevolkte delen van de kust van Luzon bezocht en zijn al enige excursies naar het binnenland gemaakt. Van grote betekenis is dat zich een kleine kolonie Chinese handelaren in Manila vestigt.

Als Legazpi op 20 augustus 1572 overlijdt, heeft hij het fundament gelegd voor een van de eigenaardigste kolonies, namelijk een kolonie van het koloniale Nieuw Spanje, die bestaat, los van de intense missionaire inspanningen, dankzij en ten behoeve van het grote handelscentrum, Manila. De eilanden zelf produceren weinig (was, gember, een armzalige soort kaneel en een beetje goud) en de militaire en bestuurlijke elite dient permanent te worden aangevuld door Mexico. Manila is een arsenaal voor militairen en voor militante missionarissen, maar de primaire functie van Manila is dat van een pompstation in een kanaal waardoor het zilver van Nieuw Spanje naar Azië stroomt en de luxe artikelen van de Oriënt, bovenal Chinese zijden stoffen, naar Amerika en Sevilla komen. Legazpi mag dan wel rapporteren: “Wij staan aan de poort en bevinden ons in de nabijheid van de meest welvarende en de meest afgelegen landen van de wereld….het grote China, Brunei….Siam, Lequois, Japan en andere rijke en grote provincies”. maar Spanje staat niet alleen aan de poort: na zoveel getoonde heldenmoed en ondergaan lijden, bezit Portugal nog altijd de Specerij eilanden en in 1557 heeft het een ander handelscentrum gesticht, Macau.

Er wordt geen tijd verloren om de terugweg te vinden; Urdaneta had gaarne een nederzetting op Guam willen stichten en vandaar de terugweg willen vinden. Slechts drie weken na de stichting van de stad San Miguel begint hij op 1 juni 1565 met het stevigste schip, de San Pedro, aan de terugreis. Aanvankelijk neemt hij dezelfde weg als Bernardo de la Torre met de San Juan heeft genomen; het door hem genoemde eiland ‘Abreojos’ is waarschijnlijk het eiland dat door Urdaneta Parece Vela is genoemd. Op 3 augustus is de San Pedro op 39-40  NB. dan valt het schip terug tot 30  ten noordwesten van Hawaï; vroeg in september is men weer op 39 30’ NB. en dan wordt enige tijd de koers oost ten zuiden aangehouden, tot op 18 september La Deseada, ‘de verlangde’, waarschijnlijk San Miguel, het eiland waarop Cabrillo is gestorven, in het zicht komt. Ofschoon er gebrek aan mankracht is(16 van de 44 mannen zijn gestorven) passeren zij de haven van Navidad en kiezen ervoor om in de betere haven van Acapulco hun reis te beëindigen. Als zij daar op 8 oktober aankomen hebben zij 20.000 km in 130 dagen afgelegd. Maar de triomf verliest een deel van zijn glans als blijkt dat de op weg naar de Filippijnen vermiste San Lucas twee maanden eerder (9 augustus) in Navidad is aangekomen.

Toen Alonso de Arellano en Lope Martin, de kapitein en de stuurman van de San Lucas, uit het zicht verdwenen was er geen sprake van slecht weer; hun verdwijnen lijkt het meest op desertie. Arellano heeft – langs een bekende route – koersgezet naar de Filippijnen, waarbij hij acht eilanden van de Marshall-groep en de Carolinen heeft aangedaan en het eiland Truk moet hebben ontdekt. Volgens eigen zeggen is hij bijna drie maanden in Filippijnse wateren geweest en wel van 29 januari tot 22 april 1965. Hierbij is sprake van een overlap van negen weken met het verblijf van Legazpi en aangezien Arellano beweert dat hij werkelijk heeft uitgekeken naar de vloot, is het vreemd dat geen nieuws over het verblijf van de vloot tot hem is doorgedrongen. Aan de andere kant is zijn verslag over zijn zwerftocht langs de verschillende eilanden van de Filippijnen gedetailleerd en verifieerbaar. Hij beweert op de terugweg op 43  NB. te zijn geweest en dit gedeelte van zijn verslag bevat vreemde verhalen, wat twijfel heeft doen rijzen aan Arellano’s betrouwbaarheid in het algemeen. Dolfijnen zo dik als koeien is aannemelijk, maar dat gekookte olie midden in de zomer bevriest is wel erg onwaarschijnlijk Nadat de Audiencia een onderzoek heeft ingesteld, wordt Arellano noch gestraft voor desertie, noch beloond voor succes en er is weinig twijfel dat Lope Martin de kwade genieus van het gebeurde is. Hij heeft een zeer onbetrouwbaar karakter, speelde een leidende rol in een heel verwarrende muiterij op de San Geronimo, welk schip in 1566 was uitgezonden om Legazpi te helpen en hij brengt zijn oude dag door als banneling op de Marshall-eilanden. Niettemin is zijn reis van Mexico naar de Filippijnen en terug met 20 man in een pinas van 40 ton een hele prestatie. Met zijn terugreis en met die van Urdaneta is het probleem van de terugtocht van de Filippijnen opgelost. De route van Urdaneta wordt in opmerkelijk korte tijd de gebruikelijke route van Manila naar Acapulco.

In 1565 breekt er op Ambon oorlog uit tussen de Hituezen en de Portugezen. Hoewel de Ambonezen de eersten waren onder de inheemsen die de Portugezen hebben verwelkomd, die hen verlof hebben gegeven een gedenksteen met de wapens van Portugal op te richten en die tenslotte het christelijk geloof hebben aanvaard en huwelijken met de Portugezen zijn aangegaan, zijn de Ambonezen aartsvijanden van de Portugezen geworden en dat laat zich als volgt verklaren. De bevolking van Ceram wordt de onverbiddelijke vijand van die van Ambon, om de simpele reden dat de laatsten de Portugezen hebben binnengehaald, hun religie hebben aanvaard en hun vrouwen aan hen hebben uitgehuwelijkt. De voormannen van Ceram besluiten daarom niet alleen de Portugezen te verdrijven, maar ook de Ambonezen. Met een grote strijdmacht overvallen zij de Ambonezen zo plotseling, dat zij hen zeker zouden hebben vernietigd, als de Portugezen hen niet zouden hebben bijgestaan. De Portugezen verdrijven daarna de aanvallers van Ambon.

De bevolking van Ambon wil haar beschermers haar dankbaarheid tonen door hen uit te nodigen voor een luxueuze maaltijd. De vrouwen van de gastheren zitten ook aan aan het banket. Een van de Portugezen (zonder twijfel min of meer aangeschoten) is zozeer gecharmeerd door de schoonheid van een van deze vrouwen, dat hij poogt haar te verkrachten. Hij wordt driemaal gewaarschuwd, zonder dat dit effect heeft en als niet Jamilu of Genulius, een man met groot gezag, tussenbeide zou zijn gekomen, dan zou geen Portugees levend zijn weggekomen. En zij zouden het hebben verdiend, want geen van hen heeft zijn stem verheven om het schaamteloze gedrag van hun strijdmakker te veroordelen. De gastheren, brandend van verlangen naar wraak voor de belediging, staan erop dat de schuldige gestraft wordt. Genulius is alleen maar in staat hun woede tot bedaren te brengen door de Portugezen van het eiland weg te sturen en aangezien de Portugezen niet in een positie verkeren zich tegen uitwijzing te verzetten, zit er niets anders voor hen op dan met stille trom te vertrekken. Zij gaan dus aan boord van hun schepen en trekken zich terug. Zij hebben nog maar nauwelijks de kust verlaten of de Ambonezen dreigen de inwoners van Hative en Taviri met oorlog als zij de Portugezen in hun havens zouden ontvangen. De bewoners van de twee dorpen antwoorden dat zij christenen zijn en dat zij daarom hun vrienden de Portugezen in hun havens en in hun huizen willen verwelkomen, zelfs als zij daarmee hun leven riskeren. De Ambonezen zijn zo razend over dit antwoord dat zij de bewoners van de dorpen onverwachts aanvallen en verslaan en de meeste bewoners over de klink jagen en zij onderwerpen beide plaatsen, die zich al hebben onderworpen aan de Kroon van Portugal. Zij zijn er niet mee tevreden hun tegenstanders op humane wijze te doden, maar zij onderwerpen hen aan de meest wrede en barbaarse martelingen.

In Goa zijn berichten ontvangen dat degenen die daar recentelijk het christendom hebben omhelsd, in groot gevaar verkeren. De onderkoning, Dom António de Noronha, zendt een legermacht van duizend man in twaalf schepen, onder bevel van Gonçalo Pereira Maramaque naar Ambon. In Hitu zijn 600 man Javaanse troepen afkomstig uit Japara gelegerd. Samen met 2.000 Hituezen bestrijden zij de christenen. In dezelfde tijd zeilt Dom Manuel de Noronha naar Banda, maar hij wordt door de kok van zijn galei, die hij heeft aangevallen met een stok, doodgestoken.

Als Gonçalo Pereira Maramaque op Ambon aankomt, vindt hij daar de inheemsen, geholpen door 600 Javaanse strijders, in een goed gefortificeerde plaats onder commando van Jamilu. Gonçalo Pereira grijpt de vijand aan, maar deze verdedigt zich furieus. De opstandelingen worden tenslotte verslagen en zij trekken zich terug op een heuvel, waar zij later de wapens zullen neerleggen, op voorwaarde dat hun levens zullen worden gespaard. Bij deze actie hebben de Portugezen vijf doden te betreuren. Omdat de positie van Gonçalo Pereira na zijn overwinning gunstig is vraagt hij koning Hairun toestemming op Ambon een permanent fort te mogen bouwen. Hairun stemt hiermee in op voorwaarde dat de Portugezen zijn rechten in Lessidi en Kambelo op Hoamoal1 erkennen. Dit wordt door Gonçalo Pereira geweigerd, maar hij gaat niettemin door met de bouw van het fort. Hij krijgt hierbij de hulp van de christenen op Ambon. Nadat Gonçalo Pereira Marramaque het bewind over het eiland heeft overgedragen aan Dom Duarte de Menezes, verlaat hij Ambon.

Het is voor niet met de Portugezen gelieerde kooplieden, met name Javaanse, niet gemakkelijk kruidnagelen te bemachtigen op Ternate, Tidore, Makian en dergelijke. De introductie van de kruidnagelcultuur op de Ambonse eilanden is deze groep derhalve zeer welkom. De kruidnagel wordt – volgens Knaap – vroeg in de zestiende eeuw voor het eerst op een eiland van Ambon geplant en wel op Hovamel door inwoners van Kambelo, een havenplaats aan de westkust van het eiland, die het plantmateriaal heimelijk uit een traditioneel productiegebied hebben gehaald. Van Hovamel vindt de kruidnagel vervolgens ook zijn weg naar Hitu en Larike. Omstreeks 1570 zou de productie van kruidnagelen op de eilanden van Ambon al ruim 150.000 pond per jaar zijn geweest. “Omtrent de oorzaak van deze relatief snelle uitbreiding tasten we in het duister”, schrijft Knaap en hij vervolgt: “Feit is, dat ondanks de grote problemen die meestal werden ondervonden bij het begin van de verbouw van de kruidnagel en de betrekkelijk lange tijdsduur voor het vruchtdragend worden van de bomen, de bevolking in genoemde streken de cultuur tamelijk snel heeft geaccepteerd. Gezien het betrokken zijn van de inheemse elite bij de productie en handel in kruidnagelen is het aannemelijk, dat van die groep de nodige stimulansen zullen zijn uitgegaan.”

Naarmate de productie van kruidnagelen op de eilanden van Ambon toeneemt, is de Portugese en Ternataanse belangstelling voor deze eilanden toegenomen. Al aan het begin van de zestiende eeuw heeft de Ternataanse vlootvoogd Samarau Buru de Ambonse eilanden al min of meer onder Ternataans gezag geplaatst; Tomahu op Buru is daarbij een belangrijk steunpunt van Ternate geworden. De Portugezen hebben al in 1512 een verbond met de Hituezen gesloten en de Hituezen hebben vergeefs getracht de Portugezen in te zetten tegen hun vijanden op het Ceramse schiereiland Hovamel. Conflicten die voortvloeien uit religieuze spanningen, de poging de handel in kruidnagelen te monopoliseren en het Portugese streven een fort in het onafhankelijke Hitu te bouwen, hebben er in de jaren twintig en dertig van de zestiende eeuw toe geleid dat de Portugezen genoodzaakt werden hun kaarten te zetten op de animistische bevolking, die aan de Baai van Ambon en op Leitimor woont.

De tegenstellingen tussen de Portugezen en sultan Hairun zijn niet alleen van religieuze, maar ook van economische en territoriale aard. De economische tegenstelling blijkt daaruit dat de Portugezen trachten hun aandeel in de handel in kruidnagelen te vergroten ten koste van dat van de elite van Ternate en de daarmee verbonden handelaren van Java en Malakka. De territoriale belangen botsen vooral op de eilanden van Ambon, waar ieder zijn eigen plannen tot gebiedsuitbreiding heeft. In de tweede helft van de zestiende eeuw breiden zowel de Portugezen als de Ternatanen hun gebied uit op de Ambonse eilanden. Ternate zendt de vlootvoogden Laulata en Rubohongi uit om de islamitische Hovamelezen en Hituezen te helpen tegen de katholieke Portugezen en hun Ambonese bondgenoten. Omstreeks 1570 slaagt Rubohongi er zelfs in het Ternataanse gezag op Hovamel, Ambelau, Manipa, Kelang en Boano erkend te krijgen. De federatie van uli onder leiding van Luhu is door interne verdeeldheid niet in staat haar onafhankelijkheid te handhaven. Luhu wordt de zetel van een Ternataanse ‘stadhouder’ of kimelaha. In later tijd wordt er ook een kimelaha te Tomahu op Buru vermeld; deze schijnt zich in zijn politieke standpuntbepaling meestal naar die van Luhu te hebben gericht. De Portugezen zullen in 1576 een kasteel bouwen aan de Baai van Ambon, waaromheen de stad Kota Ambon zal ontstaan. Verder breiden zij hun gezag uit op de Lease eilanden, zijnde de eilanden Haruku, Saparua en Nusalaut, ten oosten van het eiland Ambon.

Toch kunnen de Portugezen zich op Ambon slechts met grote moeite tegen de offensieven van Rubohongi staande houden; enkele malen wordt hun kasteel en de daar rondomheen ontstane stad door islamitische vlootstrijdkrachten zelfs van de buitenwereld afgesloten. Zowel in de Noord-Molukken als op de Ambonse eilanden hebben zij betrekkelijk weinig toegang meer tot de kruidnagelproducerende gebieden. Op de Ambonse eilanden worden de kruidnagelen hoofdzakelijk geproduceerd in de islamitische gebieden, die onder het gezag van Rubohongi staan, of zoals in het geval van Hitu, een bondgenoot van hem zijn. De kruidnagelhandel komt weer voor het grootste deel in handen van Oost-Javaanse kooplieden uit steden als Gresik en Tuban. De Portugezen trachten deze kooplieden afbreuk te doen onder meer door het bedrijven van regelrechte zeeroverij. Terwijl de Portugezen de grootste moeite hebben om zich te handhaven in oosten van de Indische archipel, zullen zij te maken krijgen met een nieuwe vijand, in de vorm van Nederlandse concurrenten.

In 1570 ontstaat er – volgens Londoh – opnieuw een geschil over de oogst van kruidnagelen van Makian, terwijl Diogo Lopes de Mesquita capitão is op Ternate (1566-1571). Hij is de opvolger van Álvaro de Mendoça (1564-1566), die op zijn beurt Henrique de Sá is opgevolgd. Hairun, de koning van Ternate, die zo onrechtvaardig is behandeld door Dom Duarte de Eça, is de Portugezen altijd respectvol tegemoet getreden, maar hij is thans – volgens Danvers – met hen gebrouilleerd, omdat zij zijn neef hebben gedood. Om zich te wreken, begint hij met het doden van drie Portugezen, omdat zij weigeren hem recht te doen. Hun meningsverschillen worden, evenwel, vriendschappelijk geregeld door de tussenkomst van enige welmenende personen en de koning en Mesquita zweren plechtig dat zij zich hebben verzoend. De laatste speelt alleen maar een rol, want zes dagen eerder heeft hij zich al voorgenomen de koning tijdens een audiëntie te vermoorden. Dit zal gebeuren als zij zullen vertrekken. Mesquita begeleidt de koning naar de deur, als zijn neef, Martim Afonso Pimentel, de orders van zijn oom uitvoerend, hem neersteekt.

Toen de koning eerder vriendschap zwoer, deed hij dit op het Portugese wapen, waarin de wonden van de Verlosser worden gesymboliseerd en toen hij werd neergestoken legde hij zijn arm op een kanon die ook dat wapen droeg, zeggende “Heren waarom doden jullie de beste onderdaan die mijn meester heeft?” Noch deze woorden, noch de gewijdheid van de plaats kalmeert hun woede. Zij kleden het slachtoffer uit, snijden het lijk in stukken, zouten het, doen de overblijfselen in een kist en werpen de kist in zee, in het zicht van de koningin en haar dochters, die slechts smeken hen het stoffelijk overschot te geven, om het netjes te begraven. Zover is het dus gekomen met het Portugese bestuur, dat het zulke en soortgelijke wreedheden en doortraptheden onbestraft kan begaan. De bedrijvers van deze verraderlijke daad ontvangen spoedig hun verdiende loon. Cachil Babu, de zoon van de vermoorde koning, bestijgt onder de naam sultan Baab Ullah (1570-1583) de troon en toont een sterk en rechtvaardig verlangen wraak te nemen voor zulk een inhumane onderdrukking. Hij fortificeert zichzelf en gaat een verbond tegen Portugal aan met alle naburige vorsten. Als het begin van de vijandelijkheden doodt hij enige Portugezen en hij vervolgt de nieuw bekeerde christenen in de Molukken en belegert de vesting Gamma Lamma, waaruit hij de Portugezen, onder capitão Nuno Pereira de Lacerda, die in 1574 Álvaro de Ataíde (1571-1574) is opgevolgd, zal verdrjven. Maar zover is het nog niet; aan het vertrek van de Portugezen gaat een jarenlange oorlog vooraf, waarin Sultan Baab Ullah de wapenen opneemt om de dood van zijn vader te wreken.