Categorieën
Portugees kolonialisme

Malacca in de jaren 1538-1558. Portugees Malacca

Deel 12 Index

Hoofdstuk 2.

Portugees Malacca.

2.1. Malacca in de jaren 1538-1558

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als Pero de Faria, die door onderkoning Dom García de Noronha als capitão naar Malacca is gezonden, daar 5 juni 1539 aankomt, keert hij terug op een post die hij in de jaren 1528-1529 ook al korte tijd heeft vervuld. Malacca verkeert nog steeds in een moeilijke positie, omdat het in 1539 opnieuw wordt aangevallen door sultan Ala’ud Din I al-Quahhar van Atjeh. Hij treedt daarbij in de sporen van zijn vader, Ali I Mughawat Shah (1496-1528) die de Portugezen in het begin van de jaren twintig uit Sumatra verdreven heeft en die de controle heeft verworven over de peper exporterende havens in het noorden van dat eiland. Sultan Ala’ud-Din wil de Portugezen uit Malacca verdrijven, omdat hij in hen, evenals zijn vader, een grote bedreiging van de islamitische wereld ziet. De aanval van 1539 van Atjeh heeft evenmin succes als die van 1537. Zijn opvolgers zullen deze politiek voortzetten, waarbij het voor de Portugezen een geluk is dat Atjeh en Johore nog steeds niet erg effectief samenwerken.

Met Pero de Faria is in Malacca gearriveerd zijn neef Fernão Mendes Pinto, de auteur van Peregrinação (Pelgrimsreis), waarin hij van zij omzwervingen in Oost-Azië uitgebreid verslag doet. Pinto doet ook uitgebreid verslag van de gebeurtenissen op Sumatra tijdens zijn verblijf in Malacca.

In 1539 arriveren ambassadeurs van de ‘koningen’ van de Bataks en van Aaru in Malacca, om de hulp van de Portugezen te vragen tegen de sultan van Atjeh de hen bedreigd. Pinto schrijft dat de gezant van de koning van de Bataks een handelsovereenkomst wil aangaan met Malacca, waarbij goud, peper, kamfar, adelaarshout en benzoë, geleverd gaan worden, in ruil waarvoor hij kogels en buskruit voor zijn strijd tegen Atjeh wil hebben. De aanleiding van de strijd met Atjeh is de volgende. De sultan van Atjeh, die Pinto betiteld als ‘Alaradim’, heeft de koning van de Bataks, die een heiden is, gevraagd de islam te aanvaarden. In ruil hiervoor zou de sultan hem zijn zuster als vrouw geven, op voorwaarde dat hij zijn huidige vrouw, met wie hij al 26 jaar gehuwd is, verlaat. Het voorstel is afgewezen, waarop de sultan een oorlog is begonnen. De strijd verloopt aanvankelijk in het nadeel van Atjeh; de Bataks hebben de aanvallers 23 dagen omsingeld. De eerste ronde van de strijd is dan ook beëindigd, met de betaling door Atjeh van vijf bahars goud, waarmee de Batakkoning op zijn beurt zijn huursoldaten betaalt. De koning van de Bataks geeft zijn zoon ten huwelijk aan de zuster van de sultan, om wie de strijd was ontstaan. Nadat in Atjeh 300 Turken, kisten vol munitie en enkele zware stukken geschut zijn aangekomen, heeft de sultan van Atjeh, na een paar maanden, de strijd verradelijk hervat en een verrassingsaanval uitgevoerd op twee dorpen. De koning van de Bataks heeft inmiddels een groot leger op de been gebracht en wenst bovendien steun van de Portugezen. Zijn gezant krijgt alles waarom hij heeft gevraagd en bovendien 100 kruitpannen, stenen kogels en brandbommen en hij vertrekt diep tevreden. Pero de Faria voorziet het gezantschap niet alleen van een grote hoeveelheid wapens en ammunitie, maar hij zendt vervolgens een moor uit Malacca met een vaartuig, met 10.000 cruzados aan handelswaar, naar de Batakkoning, Angeesiry Timorraja, wiens strijdmacht tegen Atjeh bestaat uit 8.000 Bataks, tot 15.000 man aangevuld met troepen uit Menangkabau, Luzon, Indiragiri, Djambi en Borneo. Hij beschikt voorts over 40 olifanten, 12 wagens voor licht geschut, vooral falconetten en wiegjes, maar ook twee kamelen en een bronzen half-espera met het wapen van de koning van Frankrijk. Het geschut is in 1526 door Lopo Vaz de Sampayo, toen gouverneur van Indië, in een gevecht buitgemaakt op een nau, die onder Franse vlag voer, maar waarvan de kapitein en loods een Portugees genaamd Rosado1 uit Vila do Conde was. Aanvankelijk behalen de Bataks een aantal overwinningen op sultan van Atjeh die beschikt over veel buitenlandse huurlingen: Turken, Gujarati, Malabaarse moren en Abessijnen.

De Bataks overmoedig geworden door hun successen, nemen te veel risico en verliezen op een bepaald moment meer mannen dan hun tegenstanders. Tijdens een gevechtspauze zien de Bataks de Atjehse oorlogsvloot terugkeren die de sultan twee maanden eerder had uitgezonden naar Tenasserim, omdat hij in oorlog was met de Sornau, de koning van Siam. Met de vloot, geleid door de Turkse admiraal Hamed Khan, een neef van beruchte Sulaiman Pasha, van Caïro, die in 1538 smadelijk op de vlucht is geslagen voor Diu, keren naar verluid 5.000 uitgelezen soldaten terug. Angeesiry Timorraja is gedwongen zich met zijn uitgedunde leger terug te trekken naar zijn land, waarvan hij een groot deel aan Atjeh verliest. Als Jorge Pinto, die als gezant optreedt, het heeft over wraakneming op Atjeh, blijkt de Batakvorst geen enkel vertrouwen te hebben in Portugese steun, omdat de Portugezen het vijandige optreden van de sultan van Atjeh jegens hen zelf nog nooit gewroken hebben: niet, nadat hij de vesting in Pacém had veroverd en niet, nadat hij een galei die op weg was naar de Molukken, had genomen, en de drie naus in Kedah, en het galjoen uit Malacca in de tijd van García de Sá en later de vier fustas in Selangor, en de twee naus die uit Bengalen kwamen, en de jonk, en het schip van Lopo Chanoca, en vele andere vaartuigen. Hierin heeft de vorst het grootste gelijk.

Het verhaal van de nederlaag van de Bataks tegen Atjeh wordt ook door Danvers verteld. Zijn lezing wijkt in menig opzicht af van het voorgaande, zodat de vraag rijst of het om een nieuwe gevechtsronde tussen de Batakkoning en de sultan van Atjeh gaat. Danvers schrijft dat sultan ‘Alaradim’ van Atjeh in 1540, nog geen jaar nadat hij vrede heeft gesloten met de koning van de Bataks, volkomen onverwacht de Bataks opnieuw overvalt. De Atjeeërs richten een grote slachting aan onder hun tegenstanders en doden ook drie zonen van de Batakkoning. De laatste, die hun dood wil wreken, zendt zijn zwager als ambassadeur naar Malacca, om het vredesverdrag te bevestigen dat het jaar daarvoor gesloten was en Pero de Faria te vragen om wapens en ammunitie. Om de kans op hulp te vergroten geeft de koning zijn gezant een rijk geschenk voor de capitão van Malacca mee en mogen de Portugezen vrij komen handeldrijven in zijn gebieden, waar een overvloed aan goud, peper, benzoin en kamfer is. Pero de Faria, die net zo tuk is op het behalen van winst als op het dienen van zijn koning, voorziet hem van een grote hoeveelheid wapens en ammunitie en biedt hem alle mogelijke hulp aan. De koning van de Bataks valt zijn vijand met grote inzet aan, maar wordt volledig verslagen en is gedwongen zich terug te trekken naar zijn stad Panaaju. Als hij daar aankomt, zendt hij een zekere Jorge Pinto, die door Pero de Faria naar hem was toegezonden om handel te drijven, naar Malacca terug. Pinto komt in Malacca aan met nieuws over het Ilha do Ouro, waarnaar de Portugezen al zo lang op zoek zijn.

Nadat Pero de Faria inlichtingen heeft ontvangen over het Ilha do Ouro, dat zou liggen in de Rio Calandor, 150 léguas van de zuidpunt van Sumatra, speelt hij alle inlichtingen die hij heeft weten te vergaren door aan koning João, die daarop Francisco de Almeida belast met de verovering van het eiland. Almeida overlijdt aan koortsen op de Nicobaren. Hij wordt opgevolgd door Diogo Cabral, afkomstig van het eiland Madeira. Cabral wordt van deze taak ontheven door gouverneur-generaal Martim Afonso de Sousa, die door hem zou zijn beledigd. In zijn plaats benoemt de gouverneur Jeronymo de Figueiredo, een edelman in dienst van de hertog van Bragança. De laatste onderneemt in het jaar 1542 een expeditie, met twee fustas en een carvela, bemand met 80 zeelieden en soldaten. Figueiredo, die een hebzuchtig man is, geeft de brui aan zijn opdracht en gaat aan de kust bij Tenasserim op zoek naar schepen die daar worden verwacht uit de Straat van Bāb al-Mandab, Aden, El-Kosseir, Jedda en andere plaatsen. Hij weet deze te veroveren en verwerft een grote buit. Hij weigert zijn soldaten, met wie hij slecht overweg kan, hun aandeel in de buit te geven, waartoe het Regimento para a repartição das presas uit 1505, hem verplicht. De verontwaardigde soldaten komen daarna tegen hun commandant in opstand. Zij werpen hem, met gebonden handen en voeten, bij de havenstad Galle op de kust van Ceylon. De oproerlingen dragen, bij terugkeer in Indië, de caravela en de fustas over aan gouverneur Dom João de Castro, die hen vergeeft wat zij gedaan hebben, omdat zij bereid zijn aan te monsteren op de oorlogsvloot waarmee hij in 1546 naar Diu gaat, om Dom João (de) Mascarenhas te ontzetten. Volgens Pinto zijn naar het Ilha do Ouro geen zoektochten meer ondernomen.

In dezelfde jaren waarin het expanderende Atjeh het koninkrijk van de Bataks onder de voet tracht te lopen, tracht het ook vaste voet te krijgen in het koninkrijk Aaru, gelegen aan de noordkust van Sumatra, halverwege Atjeh en Malacca. De gebeurtenissen worden verhaald aan de hand van Pinto, die aan de lotgevallen van het sultanaat Aaru veel aandacht besteed.

De Atjeese veroveringszucht doet ook de sultan Alibomcar van Aaru begin 1539 steun zoeken bij de Portugese capitão van Malacca, Dom Estêvão da Gama (1534-1539), omdat sultan ‘Alaradim’ van Atjeh, die erop uit is het sultanaat Aaru te veroveren. Dom Estêvão weigert een beslissing te nemen onder het voorwensel dat hij over anderhalve maand aftreedt. Zijn reeds aanwezige opvolger, Pero de Faria (1539-1543), weigert eveneens de gevraagde hulp, omdat hij formeel nog niet is aangetreden als capitão van Malacca. Als er in Malacca schande wordt gesproken over het in de steek laten van een trouw bondgenoot besluit Pero de Faria later toch een kleine hoeveelheid wapens te zenden. Het is onbegrijpelijk dat hij de sultan van Aaru niet tijdig voldoende hulp biedt, omdat het voor de veiligheid en het behoud van de Portugese positie in Malacca van het grootste belang is dat de expansie van Atjeh langs de oostkust van Sumatra een halt wordt toegeroepen.

Een Atjeese vloot van 160 zeilen, waarop naast Atjeeërs zich ook veel huurlingen, onder wie Turken, Abessijnen, Malabaren, Gujarati en Luzons van Borneo bevinden, overvalt in 1539 Aaru. Het veel kleinere leger van Aaru biedt zo verbitterd tegenstand dat Heredim Mohammed, de aanvoerder van Atjeh, genoodzaakt is al zijn troepen te ontschepen. De koning van Aaru weet een gevallen bolwerk te heroveren, waarbij vele aanvallers, onder wie de Abessijnse bevelhebber Mahmud Khan, sneuvelen. In het verdere verloop van de strijd zijn de verdedigers aan de winnende hand en zouden de Atjeeërs zijn verslagen. Slechts door verraad weten deze een nipte overwinning te behalen. Als de strijd is beslecht en sultan Alibomcar is gesneuveld, laat Heredim Mohammed, een garnizoen van 800 man achter in Aaru en keert met de rest van de aanvallers terug naar Atjeh. De jonge koningin-weduwe trekt, gezeten op een olifant met 700 volgelingen op naar haar hoofdstad. Sterk bewogen door haar tranen, weten haar aanhangers het garnizoen van de bezetters zulke grote verliezen toe te brengen, dat koningin Anchesini, haar hoofdstad zou hebben heroverd, als de onophoudelijke regen het voortzetten van de guerillastrijd niet onmogelijk had gemaakt.

Anchesini en bijna 600 volgelingen wijken in 16 roeischepen uit naar Malacca. Capitão Pero de Faria ontvangt haar met veel pracht en praal en zegt haar hulp toe, maar als concrete hulp uitblijft, wendt Anchesine zich in het openbaar tot de capitão. Als deze antwoordt op schepen en troepen uit Goa te wachten en de koningin-weduwe zegt te betwijfelen of Goa hulp zal zenden, spreekt Pero de Faria onnodig scherpe taal, omdat zij zijn woorden in twijfel lijkt te trekken. Hierop barst de wanhopige koningin in snikken uit. Zij verwijt Pero de Faria dat de Portugezen hun trouwste bondgenoten in de steek laten. Als de capitão haar slechts 100 goedbewapende Portugese soldaten ter beschikking zou stellen, als aanvulling op haar eigen volgelingen, dan zou zij haar land kunnen heroveren en de dood van haar man kunnen wreken. Na haar hart gelucht te hebben, reist Anchesini ontgoocheld door naar Bintan, waar zij in het huwelijk treedt met Alu’ud-Din Riayat Shah, sultan van Johore.

Deze maakt door zijn huwelijk aanspraak op Aaru, welke aanspraak sultan ‘Alaradim’ van Atjeh niet erkent. De sultan behandelt de gezant van Johore, die herstel van het koninkrijk Aaru vraagt, zeer honds. Alu’ud-Din Riayat Shah rust hierop een oorlogsvloot uit van 200 zeilen, onder bevel van admiraal Laque Xemena. Deze zeilt naar Aaru. Tot vijfmaal toe bestormen zijn troepen de vesting aan de Puneticão, echter zonder resultaat. Vervolgens wordt het bolwerk onophoudelijk beschoten met 40 stukken zwaar geschut. Na een week is het fort met de grond gelijkgemaakt. Bij de hieropvolgende inname van Aaru vallen onder de Atjeeërs en hun bondgenoten 1.400 doden, onder wie hun commandant. Een Atjeese hulpvloot van 180 zeilen, onder bevel van Heredim Mohammed, komt pas bij Aaru aan als de strijd gestreden is. Er volgt een grote zeeslag tussen de vloten van Laque Xemena en Heredim Mohammed, waarbij de laatste sneuvelt. Hierna weet Laque Xemena bijna de gehele Atjeese oorlogsvloot te verschalken. Slechts 14 schepen ontsnappen naar Atjeh. Sultan ‘Alaradim’ laat de handen afhakken van hun gevluchte kapiteins. Aaru zal in bezit blijven van Johore tot 1564, het jaar waarin Atjeh de hoofdstad van Johore, Johore Lama verwoest.

De capitão van Malacca, Pero de Faria, zendt kort voor het aflopen van zijn tweede ambtstermijn Fernão Mendes Pinto als gezant naar de Birmese havenstad Martaban. Hij moet de chaubainhá van de stad verzoeken schepen geladen met rijst naar Malacca te zenden, omdat de aanvoer van rijst uit Java tot stilstand is gekomen wegens de oorlogssituatie op dat eiland en er bijgevolg in Malacca van voedselschaarste sprake is. In verband met de Atjeese dreiging ontvangt Pinto van Pero de Faria een bijkomende opdracht. Hij moet trachten Lançarote Guerreiro, een beruchte oproerkraaier die zich met vier fustas, bemand met 100 Portugezen, ophoudt voor de Siamese kust bij Tenasserim, over te halen de vesting Malacca met zijn manschappen te hulp te komen. Pero de Faria is er namelijk van overtuigd dat hij binnenkort een aanval van de Atjeese vloot kan verwachten en hij denkt op dat moment over te weinig schepen en manschappen te beschikken om een grote aanval te kunnen afslaan. Pinto doet in alle havens die het schip waarop hij naar Martaban reist aandoet, navraag naar Guerreiro. Hij verneemt dat zich de volgende gebeurtenissen hebben voorgedaan.

De vier goed uitgeruste fustas van de gezochte Lançarote Guerreiro kruisen in het jaar 1545 voor de kust van het Siamese Tenasserim. Hij en zijn kapiteins António Gomes, Pero Ferreira en Cosme Bernardes stropen al acht maanden de westkust van Siam af. Zij hebben reeds 23 naus, beladen met zeer rijke buit, en vele kleinere schepen veroverd. De handelaren die doorgaans op deze kust varen, zijn zo bang voor de Portugese piraten geworden, dat zij van verdere reizen afzien en hun schepen op het land trekken. De douanekantoren in de havensteden Tenasserim, Junkseylon, Mergui, Vagaru en Tavoy verliezen door het wegvallen van de handel een groot deel van hun inkomsten, zodat het volk zich genoodzaakt ziet hun koning Phrachai te vragen iets tegen de piraten te ondernemen.

De koning ontbiedt zijn Turkse legeraanvoerder Heredim Mohammed. De Turk is in 1538 met zijn galei in Tenasserim geland, nadat zijn schip was afgedreven van de oorlogsvloot van Sulaiman-Pasha, die dat jaar door de ‘Grote Turk’ was uitgezonden om de Portugezen uit Indië te verdrijven. Heredim Mohammed is toen in dienst getreden van koning Phrachai en aangesteld als bevelhebber van de troepen die de grens met Laos bewaken. Thans krijgt hij opdracht de koning de hoofden van vier Portugese zeerovers te bezorgen. De Turk verzamelt in Tenasserim een vloot bestaande uit een koninklijke galei, vier kleine galeien of galjoten en vijf fustas. Hierop schepen zich 800 Moorse krijgers in; de roeiers bestaan, uit 300 janitsaren, aangevuld met andere Turken, Grieken, Malabaren, Atjeeërs en Mongolen. De ‘koning’ van het naburige eiland Pulobinor, die recent tot het christendom bekeerd is, waarschuwt de Portugezen voor het naderende gevaar. De vier Portugese fustas verschuilen zich in een kreek als zij de vijandelijke vloot op zich zien afkomen. Heredim Mohammed denkt dat de Portugese schepen zich elders schuilhouden. Hij zendt de negen kleinere schepen alle kanten uit om de Portugezen te zoeken. Alleen de galei gaat voor anker net uit het zicht van de Portugezen. Deze overvallen als de duisternis is ingetreden onverwachts de galei en doden 80 Turken met het zwaard. De overige Turken springen in paniek overboord en verdrinken. Ook Heredim Mohammed komt om. Aan Portugese kant sneuvelt slechts één slaaf. Tegen de morgen keren twee vijandelijke fustas niets vermoedend terug van hun zoektocht. Ook deze schepen worden met weinig inspanning door de Portugezen veroverd. Zij versterken de veroverde galei en de twee buitgemaakte fustas. Als weer twee vijandelijke fustas terugkeren worden deze geënterd en met enige moeite overmeesterd. Hierbij vinden twee Portugezen, onder wie Lopo Sardinha, de feitor van Ceylon, de dood. Van de vier galjoten worden er twee door een sterke noordenwind op de kust gesmeten, zonder dat iemand het er levend afbrengt. De twee andere galjoten, die veel averij hebben opgelopen, worden stuk voor stuk genomen. Van de tien vijandelijke schepen zijn er zeven buitgemaakt, twee zijn vergaan en van het tiende schip wordt nooit meer iets gehoord; het heeft vermoedelijk ook schipbreuk geleden. Dit wapenfeit maakt de Portugezen langs de gehele kust beroemd en gevreesd.

Lançarote Guerreira en de zijnen begeven zich naar Martaban, omdat de chaubainhá van Martaban hun hulp heeft ingeroepen tegen de Birmanen. Als Pinto hen daar ontmoet, verneemt hij dat de capitão van Malacca voorlopig niet bevreesd hoeft te zijn voor een Atjeese aanval. De oorlogsvloot van Atjeh, bestaande uit 130 zeilen, die onder bevel stond van Bijayá Sora, naast admiraal van de Atjeese vloot ook koning van Pedir, is, voordat Pinto uit Malacca vertrok, naar Tenasserim gekomen en hij is daar beslissend verslagen door de plaatselijke bevolking. De Atjeeërs hebben bij die gelegenheid 5.000 man en 70 van hun schepen verloren.

De grote aanval van Atjeh op Malacca, die capitão Pero de Faria in 1543, aan het einde van zijn ambtstermijn, heeft verwacht blijft nog een paar jaar uit. Ook Pero de Faria’s opvolger, Rui Vaz Pereira Marramaque (1543-1544) en diens opvolger, García de Sá (1545) krijgen daarmee nog niet te maken. Eerst onder capitão Simão de Mello (1545-1548) zal sultan Ala’ud-Din al Quahhar van Atjeh in 1547 de lang verwachte grote aanval op de Portugezen in Malacca lanceren, waarover later.

In het najaar van 1545 komt Francisco Xavier voor de eerste maal naar Malacca. Hij ziet met voldoening dat de op de top van een heuvel gebouwde kerk van São Paulo uitsteekt boven moskeeën in de benedenstad. Veel verbazing wekt dat Xavier jongens die hij op straat ontmoet bij hun naam groet, zonder dat hij hen ooit eerder heeft gezien. Hoewel Xavier zich in Malacca zeer geliefd maakt en een overvloedige geestelijke oogst binnenhaalt, slaagt hij er niet in sommige misstanden uit te roeien. Veel zondaren weerstaan zijn pogingen hen weer op het rechte pad te brengen. In welk opzicht de Portugezen in Malacca van het rechte pad zijn afgedwaald, wordt duidelijk over wat een confrater van Francisco Xavier, padre Nicolas Lancilotto s.j. daarover schrijft in zijn brief aan de Generaal-Overste, Ignatius van Loyola in Rome, gedateerd Coulão, 5 december 1550:

`Uwe Eerwaarde dient te weten dat de zonde van wellustigheid in deze streken zo wijdverbreid is dat daarop geen enkele belemmering meer bestaat, wat tot groot ongemak en tot groot gebrek aan eerbied voor de sacramenten leidt. Ik zeg dit over de Portugezen die de ondeugden en gewoonten van het land zonder enige terughoudendheid hebben overgenomen, met inbegrip van het gebruik hele horden slaven te kopen, mannelijke en vrouwelijke, alsof het om schapen, groot en klein, gaat. Er zijn ontelbare Portugezen die horden meisjes kopen en met allen slapen en ze daarna verkopen. Er zijn ontelbare gehuwde kolonisten die vier, acht of tien slavinnen hebben en met allemaal slapen, wat iedereen weet. Dit heeft geleid tot een uitwas dat er in Malacca een man was, die 24 vrouwen van verschillende rassen bezit; zij allen zijn zijn slaven en hij geniet van allemaal.’

Boxer merkt over deze brief op dat er sprake is van enige overdrijving in de beschrijving van het Lusitaanse libido in Azië in de 16e eeuw van pater Lancilotte. Het aantal keurige Indo-Portugese gezinnen is ongetwijfeld groter dan kan worden afgeleid uit dit rapport. Maar het ligt voor de hand dat het systeem waarbij jonge slavinnen in het huishouden worden opgenomen in Portugees Azië niet bevordelijk is voor een evenwichtig gezinsleven. We kunnen aannemen, of in ieder geval hopen, dat Camões zijn slavin Barbara, die hem zozeer boeide, meer als een amiga dan als een cativa heeft behandeld, maar de wrede behandeling waaraan slaven van beiderlei kunne vaak in Portugees Azië blootstaan is door velen bevestigd. Het ligt voor de hand dat kinderen die in een promiscue omhelzing zijn verwekt bij een slavin zelden het geluk hebben een behoorlijke opvoeding en opleiding te ontvangen en degenen die nieuw uit Europa in de Estado da India arriveren, of het nu geleerde jezuïeten of kindsoldaten uit de achterbuurten van Lissabon of Porto zijn, hebben de neiging deze kinderen te verachten.

In januari 1546 scheept Xavier zich in Malacca in voor Ambon, waar hij 16 februari aankomt en tot eind mei verblijft. Aan dit verblijf op Ambon, gevolgd door zijn verblijf in de Noordelijke Molukken (Ternate, Moro Morotai) wordt in het laatste hoofdstuk aandacht besteed. Francisco Xavier vertrekt in juni 1547 van de Molukken, waar hij zich een reputatie van heiligheid heeft verworven door de vele wonderen die hij daar heeft verricht, met een schip naar Malacca.2 Daar ontmoet hij zijn vriend kapitein Jorge Álvarez die met zijn nau do trato is teruggekeert van een handelsreis naar Kyushu. Hij is een van de drie kapiteins die door capitão Simão de Mello (1545-1548) van Malacca in 1546 naar Japan zijn gezonden en hij heeft in Fucheo, de hoofdstad van de provincie Bungo, zeer goede zaken gedaan. Hij heeft op verzoek van Xavier een verslag gemaakt van zijn verblijf in Japan, dat vele bijzonderheden over land en volk bevat. Jorge Álvarez is van mening dat de Japanners openstaan voor het Evangelie, omdat het een zeer leergierig volk is. Hij blijkt drie Japanners aan boord te hebben, onder wie Anjiro, een zeer in de leer van het Christendom geïnteresseerde man. Anjiro biecht Francisco Xavier een aantal ‘jeugdzonden’3 op. Het verslag van Jorge Álvarez en de kennismaking met Anjiro en zijn metgezellen brengen Xavier op de idee zijn werkterrein van Indië te verleggen naar Japan, maar door de Atjeese aanval op Malacca in het najaar van 1547, kort na zijn terugkeer in de stad, kan Xavier voorlopig niet met zijn Japanse gasten doorreizen naar Goa.

In de nacht van 9 oktober 15474 nadert een Atjeese5 oorlogsvloot van 60 zeilen en 5.000 man, onder wie 500 man die onderscheiden zijn met een gouden armband, de Orobalones. De beste soldaten van de sultan zijn een regiment Turken en janitsaren, onder bevel van een dappere moor. De vijand voert ’s nachts een landing uit bij Malacca, maar het enige dat zij vinden is een aantal ganzen. De aanvoerder brengt enige ganzen naar de sultan, om te bewijzen dat hij met zijn troepen geland is. De ganzen alarmeren de inwoners van Malacca, die nu op hun hoede zijn en de vijand durft de stad niet aan te vallen. De moren gaan weer aan boord van hun schepen en trekken zich terug, na een paar Portugese vaartuigen in brand te hebben gestoken, die op het punt stonden uit te zeilen. De Atjeeërs hebben, bij het verlaten van Malacca, zeven vissers (Danvers) of zeven specerijenhandelaren (Corn) gevangengenomen. Zij hebben de arme drommels hun neus en oren afgesneden en hun voeten afgehakt. Daarna hebben zij hen met een uitdagende boodschap, geschreven met hun eigen bloed, naar capitão Simão de Mello gezonden. Deze provocatie wordt genegeerd, omdat de militaire kracht van Malacca op dat moment onvoldoende is, om de vijand met enige kans op succes te kunnen aanvallen.

Pinto’s verslag wijkt af met het voorgaande van Danvers: Hij vermeldt dat een deel van de troepen aan land gaat en de stad aanvalt; dat de aanval wordt afgeslagen, maar de aanvallers erin slagen zes of zeven grote Portugese schepen (naus) in brand te steken, waaronder een met muskaatnoten en foelie geladen nau van de koning die vijf dagen daarvoor uit Banda is aangekomen.

De gebeurtenissen maken bij Xavier een woedende vastberadenheid los. Hij wekt capitão Simão de Mello op, zeven of acht rotte fustas die aan land getrokken zijn, snel te repareren om de vijand te kunnen verrassen. De capitão laat zich niet overhalen, maar het volk is begeesterd en de enthousiaste jezuïet weet tenslotte enige kooplieden ertoe te bewegen de fustas te repareren en uit te rusten om daarmee de vijandelijke vloot te achtervolgen. De bevolking van Malacca is zozeer geïnspireert door Xavier, dat de schepen reeds na acht dagen kunnen uitvaren. De jezuïet profeteert tezelfdertijd dat er twee galjoten zullen arriveren om de onderneming te ondersteunen. Ondanks het algemene enthousiasme begint de onderneming met pech; als de zeilen worden gehesen, kapseist het schip van admiraal Dom Francisco de Eça. Aan de vloot van acht schepen kunnen er – in overeenstemming met de profetie van Francisco Xavier – twee worden toegevoegd. In oktober 1547 doen twee galjoten, die op weg zijn van Patani naar Pegu, de haven van Malacca aan. Het ene schip staat onder bevel van Diogo Soares de Mello, bijgenaamd de ‘Gallego’; de kapitein van het andere schip is diens zoon Baltasar. Vader en zoon worden door Francisco Xavier en capitão Simão de Mello bereid gevonden zich bij de oorlogsvloot te voegen. Alles wordt in gereedheid gebracht voor een ontmoeting met de Atjeese vloot. Dom Francisco de Eça kiest tenslotte op 25 oktober met tien schepen en 230 man zee, op zoek naar de Atjeeërs. De fustas varen langs de westkust van het schiereiland Malacca naar het noorden, terwijl met ballams, kleine roeibootjes, de uitgestrekte mangrovekust van Sumatra wordt afgezocht, maar worden door tegenwind meer dan drie weken opgehouden. Ondertussen heeft de vijand spionnen naar Malacca gestuurd die daar het gerucht verspreiden dat de Portugese vloot door rampspoed getroffen is, wat door velen wordt geloofd. Xavier bemoedigt en troost de inwoners van Malacca en dringt er bij hen op aan hun vertrouwen op God te stellen, dat de vloot van Malacca de vijand zal overwinnen. Nadat zij twee maanden vergeefs naar de vijandelijke vloot gezocht hebben en op het punt staan terug te keren naar Malacca, ondekken zij de vijand op een zondagmorgen in de Rio Perles. Als de vloot namelijk de rivier de Perlis in het sultanaat Kedah aan de grens met Siam opvaart, om de watervoorraad aan te vullen, vernemen de Portugezen van een visser dat de vijandelijke vloot al anderhalve maand twaalf mijl verderop in de rivier ligt en dat de Atjeeërs zich meester hebben gemaakt van Kedah, terwijl de sultan van Kedah naar Patani is gevlucht. Als de Atjeeërs de komst van de Portugese vloot vernemen, zakken zij de rivier af om zich van de Portugese vaartuigen meester te maken. Als de voorste schepen van de Atjeese vloot, die uit 58 zeilen bestaat, met de Portugezen in gevecht raken, botsen de achterop komende schepen door de sterke stroom op de in gevecht zijnde schepen en vervolgens op elkaar. De schepen van de in elkaar gedrukte vloot kunnen voor noch achteruit. De Portugezen behalen in een desperaat gevecht, waarbij zij met groot zelfvertrouwen optreden, een glorieuze zege. Zij doden 4.000 vijanden, brengen negen vijandelijke schepen tot zinken en veroveren er 46, waarbij 300 stukken geschut en 1.000 musketten in hun handen vallen; slechts drie Atjeese schepen weten te ontkomen. Het aantal gesneuvelden aan Portugese zijde bedraagt 25 en volgens andere bronnen slechts vier. Omdat reeds kort na het uitvaren van de Portugese oorlogsvloot zich het gerucht verspreidt heeft dat deze vloot vernietigd is, zendt sultan Alu’ud-Din Riayat Shah van Johore die evenals de sultan van Perak, eerst Atjeh de kastanjes uit het vuur heeft laten halen, een grote oorlogsvloot naar Malacca en biedt zijn bijstand aan Simão de Mello aan. Deze doorziet de list en antwoordt dat hij geen behoefte heeft aan bijstand. Na 23 dagen zeilt de vloot van Johore weg. Op zondag 4 december is een grote menigte samengestroomd in de ruime kerk van de Assunção da Santa Virgem, Francisco Xavier te horen preken. Daar krijgen de kerkgangers te horen dat de vloot op die dag een klinkende overwinning heeft behaald en de vijand uiteen heeft gedreven. Op de avond van dezelfde dag deelt de visionaire jezuïet een groep verrukte inheemse vrouwen in de kerk van Nossa Senhora do Monte mee op welke dag zij het nieuws van de overwinning en de terugkeer van hun echtgenoten kunnen verwachten. Als op zondag 6 december de Portugese oorlogsvloot met 25 prijzen (voor de overige ontbrak het aan bemanning) en beladen met een rijke krijgsbuit in de haven van Malacca terugkeert wordt Afonso Fernandez die toevallig als eerste is teruggekeerd, omringd door vrouwen die Xaviers visioen bevestigd willen horen.

Diogo Soares de Mello, die bereid bleek zijn beide schepen tegen de Atjeese oorlogsvloot in te zetten, is een roemruchte figuur. Het is een fidalgo die in Galicië betrokken is geweest bij verschillende gevallen van doodslag. Hij is daarom naar Indië verbannen, waar hij in 1538 aankomt. In 1540 maken zijn heer en een andere fidalgo ruzie over een ongetrouwde vrouw. De eerste doodt zijn rivaal en wordt daarom op last van Vice rei Dom Garcia de Noronha geëxecuteerd. Soares weet Goa te ontvluchten en wordt de leider van twintig zeerovers uit Malindi. Capitão-geral Martim Afonso de Sousa schenkt hem in 1542 gratie. Diogo Soares de Mello woont in 1547 in Birma, waar hij het heel ver zal brengen, maar waar hij – zoals nog zal blijken – ellendig aan zijn eind komt.

Sultan Alu’ud-Din Riayat Shah6, van Johore, wiens vader door Pero (de) Mascarenhas is verdreven uit Bintan(g) en die zelf door Dom Estêvão da Gama (1534-1539) uit Ujantana is verdreven, besluit een aanval op Malacca te ondernemen. De sultan is op zee zeer machtig, maar desondanks wordt hij ondersteund door de vorsten van Perak, Pahang en Marruaz en door de koningin van Japara op Java. Rond begin juni 1550 kiest de gecombineerde vloot die uit meer dan 200 schepen bestaat, zee. Sultan Alu’ud-Din heeft eerst, onder een of ander voorwendsel, een ambassadeur gezonden naar Dom Pedro da Silva 1548-1552), die Simão de Mello als capitão van Malacca is opgevolgd. Het werkelijke doel is uit te vissen wat de militaire sterkte van Malacca is. Dom Pedro da Silva, die is ingelicht over de werkelijke reden van het bezoek door Laximena, de vader van de ambassadeur, is op zijn hoede. De ambassadeur keert terug met de verzekering dat alle voorbereidingen die hij heeft gezien, zijn gericht tegen de sultan van Atjeh. De aanval van Johore en zijn bondgenoten op Malacca is zeer krachtig. Sultan Alu’ud-Din steekt eerst een aantal schepen in de haven in brand, voert dan een landing uit en verovert de voorsteden. Zijn troepen verschansen zich daar en met een zwaar kanon beschieten zij dagenlang de Portugese vesting A Famosa. Terwijl de haven van Malacca door de gecombineerde oorlogsvloot van Johore, Perak, Pahang en Japara wordt geblokkeerd, weet kapitein Gomez Barreto, die met een kostbare lading sandelhout van Timor komt, ondanks deze blokkade, veilig de haven van Malacca te bereiken. Dit huzarenstukje vijzelt het moreel in Malacca danig op.

De verdedigers bevinden zich nog steeds in een zeer hachelijke situatie als plotseling Dom Jorge de Meneses, die op weg is naar de Molukken, in Malacca arriveert. Hij grijpt meteen in door de capitania van sultan Alu’ud-Din met alle opvarenden tot zinken te brengen. Dom Jorge overleeft dit succes niet lang; bij een poging een vijandelijk kanon, dat grote schade aan het fort aanricht, te veroveren, vindt hij met 30 andere Portugezen de dood. Ondertussen heeft zich het nieuws verspreid dat Malacca in gevaar verkeert, wat verschillende Portugese schepen naar de haven doet komen.

De vijand besluit het fort te te bestormen; capitão Dom Pedro da Silva krijgt lucht van dit voornemen en treft alle voorbereidingen om de aanvallers een warm onthaal te bereiden. Zij hebben nauwelijks stormladders geplaatst als er een regen van balken, stenen en handgranaten op hen neerdaalt en binnen de kortste keren liggen er 800 aanvallers dood aan de voet van de muur. Deze ramp noopt sultan Alu’ud-Din ertoe zijn troepen terug te trekken in hun stellingen. De sultan besluit nu het Portugese garnizoen uit te hongeren. Dom Pedro zendt enige schepen uit en zorgt ervoor dat in het vijandelijke kamp het bericht bekend wordt dat deze schepen op weg zijn naar de gebieden van de aanvallers, om deze te vuur en te zwaard te veroveren. De vijand gelooft dit bericht, heft de belegering op en vertrekt, met uitzondering van de koningin van Japara en haar Javaanse troepen. De Javanen worden echter volledig verslagen door Giles Fernandes de Carvalho, die hen onverwachts met 200 man overvalt. De vijand verliest 2.000 man, naast veel schepen, kanonnen en een grote hoeveelheid ammunitie. Voordat de Javanen de aftocht blazen, vergiftigen zij een bron, waaruit het Portugese garnizoen pleegt te drinken, wat 200 Portugezen het leven kost.

Het zijn overigens niet alleen avonturiers op wier handel en wandel veel valt aan te merken. Ook sommige officiële ambtsdragers misdragen zich. Dit blijkt uit de bestuurlijke problemen in Malacca die Pinto beschrijft. In 1552 is Dom Álvaro de Ataíde, zoon van Vasco da Gama, Dom Pedro da Silva als capitão van de vesting Malacca opgevolgd. Hij heeft orders van vice rei Dom Afonso de Noronha veelvuldig genegeerd. Zo heeft hij met grote vasthoudendheid het plan van Francisco Xavier naar China te gaan, tegen de wil van onderkoning Dom Afonso de Noronha gedwarsboomd.

Francisco Xavier is, na een verblijf van 2½ jaar, op 20 november 1551 uit Japan vertrokken, met de nau São Miguel, onder bevel van kapitein Dom Duarte`da Gama. De reis die naar de Chinese haven Sancian gaat, verloopt rampzalig. De nau raakt uit de koers door een navigatiefout en belandt in een zware storm. Een sloep met vijftien man aan boord raakt uit het zicht, maar duikt na dagen plotseling weer op, nadat Francisco Xavier al die tijd wakend, vastend en biddend heeft doorgebracht. In de haven van Shang-ch’uan (Sancian) aangekomen, ligt daar nog de Santa Cruz, de nau do trato van Diogo Pereira, gereed om naar Malacca te vertrekken. Francisco Xavier scheept zich op dit schip in, terwijl de São Miguel van Dom Duarte`da Gama, door de opgelopen schade, niet kan doorzeilen naar Malacca, maar moet overwinteren in Siam. Bij een mooie kalme zee vertelt Xavier de kapitein en enkele passagiers dat de Japanse bonzen7 zich beroepen op boeddhistische leerstellingen die 600 jaar geleden vanuit China ingang gevonden hebben in Japan. In de visie van de missionaris dient eerst China tot het christendom te worden bekeerd, voordat in Japan succes met de verkondiging van het geloof kan worden geboekt. Hij zou dus gaarne het Evangelie willen verkondigen aan de Chinezen. Hierop merkt Joam Lopez, een van de passagiers op dat China nog steeds voor vreemdelingen verboden terrein is. Overtreders worden ter dood gebracht, of als misdadigers geketend in kerkers gegooid. De bemanning van het schip geeft de pater geen schijn van kans China binnen te komen, tenzij als gezant van de koning van Portugal die de keizer van China een vriendschapsverdrag zou moeten aanbieden. Een plechtig gezantschap in naam van de koning van Portugal, dat kostbare geschenken voor de keizer en zijn ministers meebrengt, zou hierin verandering kunnen brengen. Als verondersteld wordt dat het de onderkoning zal ontbreken aan middelen om de kosten van een gezantschap te dragen, verklaart kapitein Diogo Pereira met nadruk: `Mijn beste vader mijn schip en mijn fortuin staan ten dienste van God en van u! Ik bied deze zaken gaarne aan voor de bekering van China.’ Xavier omhelst hierop zijn vriend en dankt hem onder tranen voor dit aanbod. In Malacca aangekomen, vertrekt Diogo Pereira naar Java om een lading peper in te nemen, terwijl Xavier naar Goa terug wil, om zijn plan te kunnen voorleggen aan de onderkoning. Voor zijn vertrek geeft Diogo Pereira zijn feitor, Francisco de Caminha, opdracht Francisco Xavier en de zijnen naar Goa te vergezellen. Diogo de Pereira geeft zijn feitor ook een kostbare hoeveelheid muskus en zijde mee. Hiervan mag Francisco Xavier alles kopen wat hij voor zijn reis naar China nodig heeft.

Xavier bespreekt passage aan boord van aan boord van het schip van kapitein António Pereira dat over een paar dagen naar Cochin zal vertrekken. Hij brengt eerst een beleefdheidsbezoek aan de nieuwe capitão Dom Álvaro de Ataíde. Hij vertelt hem van zijn plan naar China te gaan en geeft ook als zijn mening te kennen, dat het zenden van een officieel gezantschap naar China zowel in het belang van de kerk als van Portugal is. Dom Álvaro antwoordt dat hij helaas niet bevoegd is Xavier een schip te beschikking te stellen, omdat hij weliswaar capitão van Malacca is, maar niet tevens capitão-mór van de in Malacca gestationeerde vloot. Als de pater geantwoord heeft dat hij de vice rei in Goa gaat vragen een officiële gezant naar China te zenden, vraagt Dom Álvaro de jezuïet bij de onderkoning ervoor te pleiten dat deze hem tevens tot capitão-mór in Malacca benoemt. Xavier belooft hem dit. Daarna gaat hij aan boord van zijn schip, met medeneming van Anjiro en twee andere Japanners. Hij wil het drietal plaatsen op het Colegio da Santa Fé. Xavier komt op 24 januari 1552 in Cochin aan. Kort daarna schrijft hij zijn generaal-overste in Rome, Ignatius van Loyola, een brief, gedateerd: Cochin, 29 januari 1552, waarin hij hem laat weten dat hij onophoudelijk zint op een manier om China binnen te komen, om daar het geloof te verkondigen. Begin februari terug in Goa, treft Xavier bijna al zijn ordebroeders in Indië in goede gezondheid aan. Met het Colégio da Santa Fé is het minder goed gesteld; de eigenzinnige António Gomes s.j. heeft, als eerste rector van het Colégio da Santa Fé een geheel eigen beleid gevoerd; hij heeft alle gekleurde studenten weggestuurd en hen vervangen door zonen van casados, in een poging van het Colégio een Aziatische replica te maken van de Universiteit van Coimbra. Xavier veroordeelt Gomes’ eigenmachtig optreden en herstelt het oorspronkelijke beleid. António Gomes heeft in Cochin ook voor de nodige beroering gezorgd. Hij heeft zich door de capitão van het fort de kerk Madre de Deus laten overdragen. Francisco Xavier blijft niet anders over dan alle betrokkenen bijeen te roepen, zijn verontschuldigingen aan te bieden en de kerk terug te geven aan de eigenaren. Xavier ontslaat Gomes uit de Sociëtas Jesu. Zendt hem naar Diu, met de opdracht aan de autoriteiten hem op het eerste het beste schip naar Portugal te zetten. Op de terugweg naar Portugal komt António Gomes om als het schip waarop hij reist, schipbreuk lijdt.

Francisco Xavier stelt onderkoning Dom Afonso de Noronha (1550-1554) op de hoogte van zijn plannen. Deze prijst zijn goede bedoelingen en biedt aan hem hierbij met al het mogelijke te helpen. De pater verzoekt Dom Afonso zijn sponsor Diogo de Pereira als officieel gezant naar China te zenden. De onderkoning komt aan dit verzoek tegemoet. Hij geeft Xavier een dienstorder mee voor Dom Álvaro de Ataíde, waarin hij hem gelast Diogo Pereira, als officieel gezant naar de keizer van het Hemelse Rijk, met Francisco Xavier te doen vertrekken. Diogo Pereira, van zijn kant, draagt de kosten van een magnifiek kazuifel van goudlaken, altaarversierselen van brocaat, tableaus met religieuse voorstellingen vervaardigd door de beste kunstenaars en schitterende ornamenten van de kerk, om de Chinezen een indruk te geven van de majesteit van de katholieke liturgie. Op 12 april 1552 neemt Xavier afscheid van zijn medebroeders in Goa en scheept zich in op een schip van de koning, met bestemming Malacca. Voor Sumatra steekt een zware storm op. De kapitein wil de deklast overboord zetten, maar de pater weerhoudt hem daarvan en de storm gaat vrijwel direct liggen, waarna de reis zonder verdere problemen kan worden voortgezet.

Bij aankomst in Malacca wordt de stad geteisterd door een pestepidemie. De vele zieken ontvangen geen verzorging en de doden worden niet meer begraven. Alleen de jezuïeten in de stad wijden zich onvermoeibaar aan het verzorgen van de zieken en het bijstaan van de stervenden, overigens zonder dat ook maar een van hen besmet wordt. Als de pest over zijn hoogtepunt heen is, begint Xavier zijn vertrek naar Japan voor te bereiden. In die dagen verricht hij een spectaculair wonder. Een jongen, Francisco Xiavo geheten, heeft de punt van een pijl aan zijn lippen gebracht en is bijna meteen gestorven, omdat die pijlpunt in vergif gedoopt was. Xavier beveelt de dode jongen op te staan, wat deze direct doet.

Xavier geeft Dom Álvaro de Ataíde de beschikking van de onderkoning, waaruit blijkt dat deze hem tot capitão-mór heeft benoemd. De pater verzoekt Dom Álvaro, die zeer met zijn benoeming is ingenomen, omdat het zowel zijn inkomen als zijn prestige verhoogt, een schip uit te rusten en te bewapenen voor het gezantschap naar het Hemelse Rijk. Er verstrijken vele dagen waarop geen enkele voorbereiding getroffen wordt. Dom Álvaro heeft zijn directe omgeving gezworen dat er helemaal geen gezantschap naar China gaat en hij heeft zelfs opdracht gegeven het roer van de Santa Cruz, de nau van Diogo Pereira, te verwijderen, zodat hij niet zonder zijn medewerking kan vertrekken. Dom Álvaro heeft twee motieven om zich te keren tegen de onderkoning. Hij heeft een gloeiende hekel aan Diogo Pereira, die hem vorig jaar geweigerd heeft een som geld te lenen, omdat de koopman (terecht) aan zijn solvabiliteit twijfelde. Dom Álvaro heeft toen gezworen wraak te nemen op de in de koophandel rijk geworden vroegere dienaar van Dom Gonçalo Coutinho, die het bestaan heeft hem, de zoon van de graaf-admiraal, voor het hoofd te stoten. Bij dit eerste motief komt een tweede, ingegeven door jaloezie en hebzucht. Dom Álvaro is van oordeel dat als er een ambassadeur naar de keizer van China moet worden gezonden, hij daarvoor, gelet op zijn hoge geboorte en de verdiensten van zijn vader, eerder in aanmerking komt dan een in de handel rijk geworden man van lage geboorte. Xavier die zijn plannen effectief ziet gedwarboomd, biedt de capitão een aanzienlijk bedrag, om zijn dorst naar goud te lessen en zijn goede wil te kopen, maar Dom Álvaro geeft niet toe. Zijn haat en jaloezie jegens Diogo Pereira zijn kennelijk groter dan zijn zucht naar goud en zijn dankbaarheid jegens Francisco Xavier, aan wie hij niet alleen zijn benoeming tot capitão-mór te danken heeft, omdat de onderkoning hem niets kan weigeren, maar die ook elke dag op zijn kamer de mis gelezen heeft toen hij, lijdend aan de pest, kampte tegen de dood.

Het blijft natuurlijk niet onopgemerkt dat de capitão de in brede kringen als een heilige beschouwde jezuïet effectief de voet dwars zet en men is daarover in het algemeen zeer verontwaardigd, temeer daar Xavier nauwelijks meer in het openbaar verschijnt, uit vrees te worden angevallen door gangsters die door de capitão tegen hem zijn opgestookt. Vooral het beletten dat het Heilig Evangelie aan de Chinezen verkondigd wordt, ziet men als een zwaar vergrijp. Zij vragen Dom Álvaro zijn verzet op te geven. Deze antwoordt hun `Ik ben te oud om raadgevingen nodig te hebben! Ik heb gezworen dat Diogo Pereira niet naar China zal gaan, noch als ambassadeur, noch als koopman en verklaar dat hij niet zal gaan zolang ik capitão en capitão-mór in Malacca ben!’ `Als Xavier zonodig heidenen wil bekeren, dan gaat hij maar naar Monomotapa of naar Brazilië!’ Francisco Álvarez, commandant van Fortaleza A Formosa, wil het door soldaten bewaakte roer van de Santa Cruz opeisen, maar dat wil Xavier niet. Hij vraagt João Soares, vicaris in Goa, aan de onderkoning de brief van koning João III, waarin de vorst iedereen gelast Francisco Xavier te helpen zijn plannen te verwezenlijken, te vragen en hem de brief toe te zenden. Als Dom Álvaro8 de brief onder ogen krijgt, wordt hij blind van woede. Uiteindelijk kan Dom Álvaro het vertrek van Francisco Xavier naar China niet tegenhouden, maar hij maakt het de jezuïet wel zo moeilijk mogelijk. Hij vordert van Diogo Pereira de Santa Cruz; benoemt tot commandant van het schip Luís de Almeida en geeft hem 25 matrozen, die allen zijn instructies, zijn beloften en zijn bedreigingen hebben aangehoord. Het schip zal vertrekken naar Sancian, waar voor eigen rekening zal worden handelgedreven.

1) Pinto schrijft dat Rosado schipbreuk heeft geleden bij Sumatra en dat Brigas, kapitein van een andere Franse nau uit dezelfde vloot, wegens zwaar noodweer in het jaar 1529 is uitgeweken naar Diu. Sultan Bahadur Shah heeft alle 82 Franse opvarenden gedwongen de islam te omhelzen en hen in 1533 als bombardiers meegenomen in zijn strijd tegen de Mogolkeizer Humayun, waarbij zij tot en met de laatste man zijn gesneuveld.

2) Volgens Pinto arriveert Xavier uit de Molukken in Lamau in de Chinese provincie Fukien, waarmee hij vermoedelijk Changchow of Ch’üanchow (samen het huidige Amoy) bedoelt. Daar arriveert enkele dagen later de nau do trato van zijn vriend Jorge Álvarez.

3) waaronder een recent moord, voor bestraffing waarvan hij het land uit is gevlucht.

4) volgens Pinto; volgens Corn vindt de Atjeese overval op Malacca plaats in augustus 1547, wat ook onwaarschijnlijk is, omdat Xavier – als hij in juni uit de Molukken is vertrokken – eerst in november in Malacca kan zijn aangekomen.

5) Corn vermeldt (pag. 111) dat de gecombineerde strijdkrachten van Johore en Bintang het estuarium van de Muar zijn binnengevaren om Malacca vanaf het land te bedreigen.

6) Door Danvers aangeduid als sultan Halandim, koning van Ujantana

7) Boeddhistische priesters

8) Charles Corn deelt mee dat Dom Álvaro de Ataíde ook een hekel heeft aan Xavier en hij geeft daarvoor een verklaring (pag. 98). In deel XI is vermeld (pag. 64) dat Xavier op zijn reis naar Goa noodgedwongen in Moçambique heeft overwinterd. Volgens Corn is Xavier, na een lange onfortuinlijke reis, in Moçambique gearriveerd met de Santiago en is hij daar na zes maanden verder gereisd aan boord van de Coulão, onder bevel van Martim Afonso de Sousa, de nieuwe capitão-geral van Portugees Indië Deze heeft zich bij Malindi opengesteld voor roddels van de piraat Diogo Suarez de Mello, bijgenaamd de ‘Gallego’ over zijn voorganger Dom Estêvão da Gama, de tweede zoon van Vasco da Gama (deel XI, pag. 71). Corn schrijft dat Dom Martim Afonso zijn voorganger hoopt te kunnen betrappen op een financiële misstap en dat hij uit voorzorg zijn broer Dom Álvaro de Ataíde in het ruim, in hurkende houding, heeft laten vastketenen aan een kanon. Xavier heeft de bescherming die hij wellicht van de nieuwe gouverneur te verwachten heeft, niet in de waagschaal willen stellen door het op te nemen voor Dom Álvaro, wat deze hem nooit heeft vergeven.

1 Pinto schrijft dat Rosado schipbreuk heeft geleden bij Sumatra en dat Brigas, kapitein van een andere Franse nau uit dezelfde vloot, wegens zwaar noodweer in het jaar 1529 is uitgeweken naar Diu. Sultan Bahadur Shah heeft alle 82 Franse opvarenden gedwongen de islam te omhelzen en hen in 1533 als bombardiers meegenomen in zijn strijd tegen de Mogolkeizer Humayun, waarbij zij tot en met de laatste man zijn gesneuveld.

2 Volgens Pinto arriveert Xavier uit de Molukken in Lamau in de Chinese provincie Fukien, waarmee hij vermoedelijk Changchow of Ch’üanchow (samen het huidige Amoy) bedoelt. Daar arriveert enkele dagen later de nau do trato van zijn vriend Jorge Álvarez.

3 waaronder een recent moord, voor bestraffing waarvan hij het land uit is gevlucht.

4 volgens Pinto; volgens Corn vindt de Atjeese overval op Malacca plaats in augustus 1547, wat ook onwaarschijnlijk is, omdat Xavier – als hij in juni uit de Molukken is vertrokken – eerst in november in Malacca kan zijn aangekomen.

5 Corn vermeldt (pag. 111) dat de gecombineerde strijdkrachten van Johore en Bintang het estuarium van de Muar zijn binnengevaren om Malacca vanaf het land te bedreigen.

6 Door Danvers aangeduid als sultan Halandim, koning van Ujantana

7 Boeddhistische priesters

8 Charles Corn deelt mee dat Dom Álvaro de Ataíde ook een hekel heeft aan Xavier en hij geeft daarvoor een verklaring (pag. 98). In deel XI is vermeld (pag. 64) dat Xavier op zijn reis naar Goa noodgedwongen in Moçambique heeft overwinterd. Volgens Corn is Xavier, na een lange onfortuinlijke reis, in Moçambique gearriveerd met de Santiago en is hij daar na zes maanden verder gereisd aan boord van de Coulão, onder bevel van Martim Afonso de Sousa, de nieuwe capitão-geral van Portugees Indië Deze heeft zich bij Malindi opengesteld voor roddels van de piraat Diogo Suarez de Mello, bijgenaamd de ‘Gallego’ over zijn voorganger Dom Estêvão da Gama, de tweede zoon van Vasco da Gama (deel XI, pag. 71). Corn schrijft dat Dom Martim Afonso zijn voorganger hoopt te kunnen betrappen op een financiële misstap en dat hij uit voorzorg zijn broer Dom Álvaro de Ataíde in het ruim, in hurkende houding, heeft laten vastketenen aan een kanon. Xavier heeft de bescherming die hij wellicht van de nieuwe gouverneur te verwachten heeft, niet in de waagschaal willen stellen door het op te nemen voor Dom Álvaro, wat deze hem nooit heeft vergeven.

2.2 Francisco Xaviers vertrekt naar Sancian en zijn heengaan.