Hoofdstuk 3.
De eerste reis van Vasco da Gama naar Indië
3.10 Malindi; oversteek naar Calicut
Geschreven door Arnold van Wickeren
Bij zonsondergang van 14 april, de vooravond van Pasen, ankert het konvooi op een halve légua van de havenstad Malindi, op nog slechts 313′ ten zuiden van de evenaar. De nieuwe gevangenen vertellen dat er in Malindi vier schepen liggen die toebehoren aan christenen uit Indië; zij zouden loodsen kunnen leveren om de Indische Oceaan over te steken. Het vragen naar christenen aan de kust van Oost-Afrika levert overigens telkens misverstanden op. De bewoners weten niet wat christenen zijn; de enige niet-moslims die zij kennen, zijn Hindoes uit Voor-Indi. Da Gama heeft geluk met zijn komst naar Malindi. De stad tracht zich in politiek opzicht te ontworstelen aan Kilwa. Tevens tracht Malindi zijn handel uit te breiden ten koste van Kilwa en van het nabijgelegen Mombaça. De welwillende ontvangst die de Portugezen in Malindi ten deel zal vallen, is verklaarbaar. De sultan van Malindi ziet in de nieuwkomers mogelijke bondgenoten tegen zijn concurrenten.
De inwoners van Malindi doen geen pogingen aan boord van de Portugese schepen te komen, omdat zij vernomen hebben dat deze vreemdelingen een schip hebben buitgemaakt en de opvarenden hebben gevangengenomen. Op de morgen van 16 april zet Vasco da Gama iemand op een zandbank voor de stad. Volgens Álvaro Velho is dat de oude Moorse koopman en volgens Correia is het Davané. Hij wordt opgepikt door een almadia. De Moor of Davané laat de sultan van Malindi weten, dat Vasco da Gama vreedzame bedoelingen heeft. Hierop wordt hij in een zavra terug aan boord gebracht.
Tezamen met hem arriveert een sjarif als afgezant van de sultan. Deze heeft drie schapen, zijnde het welkomstgeschenk van de sultan, meegebracht. Hij weet ook te melden dat Vasco da Gama in Malindi alles kan krijgen wat hij nodig heeft, ook loodsen en dat de sultan vriendschappelijke betrekkingen wil aangaan en hem daartoe uitnodigt de haven binnen te varen. Vasco da Gama zendt de sjarif terug met de belofte dit de volgende dag te zullen doen. Als tegenprestatie voor de drie schapen laat hij de sultan een geschenk overhandigen. Dit geschenk bestaat uit: een balandrau (gewaad), twee koraalsnoeren, drie waskommen, een hoed, een aantal kleine bellen en twee hambels.
Als Da Gama de volgende dag dichter bij de stad ligt, ontvangt hij van de sultan: zes schapen, naast een zekere hoeveelheid kruidnagelen, komijnzaad, gember, nootmuskaat en peper. De sultan stelt voor vanuit een zavra een gesprek te voeren met de kapitein-majoor, die daartoe in een sloep langszij de zavra dient te komen. Dit gesprek vindt de volgende dag (18 april) plaats. Na het uitwisselen van vriendelijkheden, nodigt de vorst Vasco da Gama uit in zijn paleis. Deze antwoordt dat zijn koning hem verboden heeft zijn schip te verlaten. Na afloop van het onderhoud laat Vasco da Gama de voor Malindi gevangengenomen moslims vrij. Álvaro Velho noteert: `De koning was hierover zeer voldaan; hij zei dat hij deze geste meer op prijs stelt dan wanneer men hem een stad geschonken zou hebben. Zeer verblijd voer de koning langs onze schepen die saluutschoten afvuurden…’ Dan vervolgt de kroniekschrijver met: `De koning droeg een damasten gewaad, met groen satijn afgezet. Hij was gezeten op twee bronzen stoelen met kussens, onder een rond zonnescherm van karmozijnkleurig satijn dat aan een stang bevestigd was. Een oude man, die als zijn page optrad, droeg een kort zwaard in een zilveren schede. Velen speelden op anafils. Er waren ook twee ivoren trompetten, rijk met snijwerk versierd ter grootte van een man; zij werden bespeeld door in een opening aan de zijkant te blazen. Dit klonk in zoete harmonie met de anafils.’ De sultan laat vervolgens zijn zoon en een sjarif bij Vasco da Gama achter en geeft te kennen aan twee Portugezen zijn paleis te willen tonen. Correia vermeldt dat Nicolau Coelho, vergezeld van Davané, die als tolk kan optreden, degene is die een bezoek aan de sultan in diens paleis brengt. De dag daarna roeien Vasco da Gama en Nicolau Coelho in het zicht van de stad. Zij hebben de bombarden achterop hun sloepen laten plaatsen. Terwijl veel volk is uitgelopen geven twee Moorse ruiters een voorstelling door een schijngevecht uit te voeren. De sultan laat zich in een palandijn naar het strand vervoeren en verzoekt Vasco da Gama zijn oude hulpeloze vader te komen bezoeken. Om Vasco da Gama daartoe over te halen, biedt de sultan aan zijn zonen als gijzelaars aan de Portugezen over te dragen. De kapitein-majoor weigert opnieuw op het voorstel in te gaan. Overigens blijkt uit het voorgaande dat de sultan dan nog regent is voor zijn vader.
Vermoedelijk is de sultan dezelfde als sjeik Wajeraj, die koning Manuel in 1515 een brief, die bewaard is gebleven, heeft geschreven.
De Portugezen nodigen de opvarenden van de vier aan zogenaamde `Indische christenen’ behorende schepen uit voor een bezoek aan hun eigen schepen. Zij worden ontvangen aan boord van de São Rafael van Paulo da Gama. Het blijken exotische vreemdelingen, mannen met welig hoofdhaar en lange baarden, die geen vlees eten en wier taal verschilt van die van de Arabieren. Zij zien aan boord van de São Rafael een altaarstuk voorstellende de pietà, omringd door de apostelen. De bezoekers knielen ervoor neer en komen iedere dag terug om te bidden en om kruidnagelen en peper te offeren. Vasco da Gama en de zijnen houden dit voor een teken van vroomheid. Op zeker moment menen de Portugezen dat deze Indische zeelieden `Christ! Christ!’ schreeuwen, maar waarschijnlijk hebben zij `Krishna! Krishna!’ geroepen en hebben zij in het Mariabeeld de achtste incarnatie van hun god Vishnu gezien. Door de verkeerde interpretatie wordt bij de Portugezen het misverstand bevestigd dat er in Indië, naast moslims, veel christenen wonen. Op de avond van de dag waarop de Indiërs aan boord van de São Rafael zijn geweest, vragen zij de sultan verlof saluutschoten voor Vasco da Gama te mogen afvuren. Dat mag. De Indiërs maken er een groot feest van. Zij vuren schoten af met hun bombarden en steken vuurpijlen af. Zij zeggen Da Gama niet aan land te gaan en `noch het goede hart, noch de goede wil van de Moren te vertrouwen’.
Op zondag 22 april arriveert een van de vertrouwelingen van de sultan in een zavra. Vasco da Gama neemt de man gevangen en laat de sultan weten dat hij vrij komt in ruil voor de beloofde loodsen. Hierop zendt de sultan hem een christelijke loods. Deze is afkomstig uit Guzerat (Gujerat). Faria y Sousa noemt de man Malema Cana, of Canaqua. Ook hij bevestigt dat de stad Kilwa door Moren en christenen wordt bewoond. De tweede loods, over wie Álvaro Velho overigens zwijgt, is volgens sommige historici de befaamde Arabische mu’allim kanaka (loods-astroloog), Ahmad Ibn Majid, de auteur van de Kital al Fawa’id, een boek met zeilvoorschriften voor het bevaren van de Rode Zee en de Indische Oceaan, geschreven tussen 1468 en 1489. Vast schijnt te staan dat Da Gama in Malindi contact heeft gelegd met Ibn Majid en dat hij van hem een sextant heeft verkregen, waarmee de Arabieren de breedtegraad bepalen, door de hoogte van de sterren te meten. Het lijkt onwaarschijnlijk dat deze befaamde figuur zich als loods heeft laten aanmonsteren door vreemdelingen, die er bovendien op uit zijn het Arabische handelsmonopolie te doorbreken, tenzij wetenschappelijke nieuwsgierigheid naar het peil van hun zeevaartkunde hem over genoemde bezwaren heeft doen heenstappen. Al dan niet met Ibn Majid aan boord is Vasco da Gama op 24 april gereed voor vertrek uit Malindi, dat met zijn witgepleisterde huizen de kroniekschrijver doet denken aan Alcouchette aan de Taag. Ondanks dat Vasco da Gama in Moçambique heeft vernomen dat het hof van Preste Joam zich in het binnenland van Oost-Afrika bevindt en dat hij vele steden aan de kust bezit, doet hij geen moeite het land van Preste Joam te vinden en zet hij zijn reis naar Indië voort. Uit de gemaakte keuze blijkt zonneklaar wat op dat moment de prioriteit van de Portugezen heeft.
Correia vermeldt dat Vasco da Gama pas op 6 augustus uit Malindi vertrekt. Volgens deze kroniekschrijver is hij daar niet op 15 april, maar aan het einde van die maand aangekomen. Correia geeft veel meer bijzonderheden over het verblijf in Malindi. Hij vermeldt dat de koning van deze stad de Portugese schepen laat bevoorraden met: beschuit, manden vol brood, rijst, boter, kokosnoten, gezouten schapenvlees, kippen, groenten en suiker en dat Vasco da Gama kort voor zijn vertrek, op een heuvel iets buiten de stad en met instemming van de sultan, een padrão plaatst. Hij geeft een levendige beschrijving van de ceremonieën, waarmee dit gepaard gaat. Velho maakt ook melding van het oprichten van deze stenen gedenkzuil, maar dat geschiedt volgens hem als Vasco da Gama, op de terugweg naar Portugal, Malindi opnieuw aandoet. In dit boek wordt in deze het `Dagboek’ aangehouden.
Over de oversteek naar Indië maakt Velho slechts enkele opmerkingen. Hij heeft het over een baai, waaraan veel steden van christenen en Moren liggen en geeft als voorbeelden Cambay in Guzerat en Mekka. In deze baai, waarbij de Arabische Zee met inbegrip van de Rode Zee en de Perzische Golf wordt bedoeld, liggen volgens Velho 600 bekende eilanden. De drie schepen komen veilig door de verraderlijke koraalriffen aan de kust van Oost-Afrika. Op 29 april wordt bij het passeren van de evenaar de Poolster waargenomen. Tenslotte noteert Velho dat op vrijdag 18 mei, na 23 dagen, waarin minder dan 600 léguas zijn afgelegd, weer land wordt waargenomen. De zeelieden zien hoge bergen op een afstand van zeven léguas. De diepte wordt gepeild en die blijkt slechts 45 vadem te zijn. De schepen blijven die nacht op zuid-zuidwestelijke koers, een flink eind uit de kust. Door zware regen en onweer herkennen de loodsen aanvankelijk de kust niet. Later zal blijken dat dit de kust is geweest van het vorstendom Cannanore; het waargenomen voorgebergte ontvangt later de naam Mount Dely. De schepen zeilen in twee dagen tachtig mijl langs de kust naar het zuiden en op 20 mei laat een van de loodsen weten dat het doel van de reis, het vorstendom Calicut, bereikt is.