Hoofdstuk 3
De maritieme expansie ten tijde van João II (1481-1495)
3.2 Marokko en Arguim
Geschreven door Arnold van Wickeren
Het zijn bepaald niet alleen de Portugezen die belangstelling hebben voor Marokko. In het voorgaande is al enkele malen sprake geweest van de aanwezigheid van Genuese en Castiliaanse handelaren. De Genuese kooplieden die handeldrijven met Marokko of zich daar vestigen, behoren tot de Genuese gemeenschap van Lissabon of wonen soms al generaties in Andalusië. Zij hebben over het algemeen geen bindingen meer met het moederland en hebben geen territoriale aspiraties. Ook de Castilianen zijn over het algemeen slechts uit op handeldrijven en niet op verovering. Hier staat tegenover dat expedities naar Marokko vanuit Andalusië in een lange traditie passen. In 1480 bijvoorbeeld, onderneemt een groep ridders uit Jerez de la Frontera een expeditie tegen Azamor, een havenstad aan de Atlantische kust van het koninkrijk Chaouïa, en in het laaste kwart van de 15e eeuw bereiden inwoners van Puerto de Santa Maria, Jerez de la Frontera, Sanlúcar en Gibraltar zonder ophouden expedities voor naar de Atlantische kust van Marokko van Larache tot aan Mar Pequeña. Doelwit zijn: La Mamora, Fedala, Azamor, Tit, la `Casa del Cavallero’ en Safi. Er worden door de Andalusiërs ook veel expedities ondernomen naar de noordkust van de Maghreb. hetgeen in 1497 zal resulteren in de verovering van Melilla, dat tot de dag van vandaag een Spaanse enclave in Marokko is, terwijl twaalf jaar later Oran wordt bezet. De Andalusische belangstelling voor Marokko is niet alleen militair. Vanuit Gibraltar, maar vooral vanuit Cadíz wordt een levendige handel gedreven met het Marokkaanse Larache. De Reis Católicos steunen de handel van hun onderdanen met Marokko. Zij geven in 1482 Spaanse handelaren, die in het Land van de Berbers goud, lak, koper, indigo en huiden willen kopen, een vrijgeleide. Ook de gemeenteraad van Sevilla doet zaken in Marokko; in 1486 worden 50.000 fanègues graan aangekocht in de `Casa del Cavallero’, gevolgd door eenzelfde soort transactie drie jaar later.
Er mag in de 15e eeuw, ook na het sluiten van het Verdrag van Alcáçovas in 1479, waarbij Spanje afziet van zijn aanspraken op het koninkrijk Fez, sprake zijn van Portugees-Spaanse militaire en commerciële rivaliteit in Noord-Afrika, dit wil echter geenszins zeggen dat Spanje een bedreiging is voor de Portugese positie in Marokko. Het tegendeel is waar. Reeds in 1452 heeft Jerez de la Frontera zich ontwikkeld tot de belangrijkste basis voor ravitaillering van de Portugezen in Marokko. De Spanjaarden en dan vooral de Andalusiërs hebben het grootste belang bij de Portugese aanwezigheid in Marokko, om de simpele reden, dat deze aanwezigheid een garantie is tegen aanvallen van de Moren. De Portugese aanwezigheid in Ceuta, Ksar es Seghir, Arzila en Tanger en na de eeuwwisseling ook langs de kusten van Chaouïa (de streek rond Casablanca), Doukkala (ten zuiden van Chaouïa) en de Sous (in het uiterste zuiden van Marokko) vormt een rem op de opkomende macht van de Saadische Sjarifs (`chérifs saadiens’), die een grote bedreiging vormt voor het Iberisch schiereiland. De Portugezen controleren de scheepvaart in de Straat van Gibraltar en doen afbreuk aan de verbindingen tussen het Moorse koninkrijk Granada en de geloofsgenoten in Afrika. Tenslotte belemmeren de Portugezen de activiteiten van kapers uit Tétouan, Larache en Salé, die er immer op uit zijn aan de kusten van Spanje gevangenen te maken en rijke buit te verwerven. Andalusiërs verlenen dan ook, vooral in de 16e eeuw, hun medewerking aan verschillende Portugese expedities in Marokko. Als de Portugezen in 1480 een expeditie tegen de Azamor ondernemen, zijn twee Andalusiërs, Martin Davila uit Jerez de la Frontera en Carlos de Valera uit Puerto de Santa Maria van de partij. Eenmaal bij Azamor aangekomen, krijgen zij geen toestemming (met hun troepen) aan land te gaan. Hulp van Andalusiërs wordt in dit geval niet op prijs gesteld, om te voorkomen dat zij de eer van de onderneming naar zich toe trekken. Bij de veldtocht, die Dom Diogo Fernandes Almeida in 1487 onderneemt in het koninkrijk Chaouïa, op de achtergrond waarvan in een andere context zal worden teruggekomen, wordt Andalusische hulp wel op prijs gesteld.
De Portugezen stichten in februari 1483 een factorij in Oran, de belanrijkste havenstad van het koninkrijk Tlemcen. Tot factor wordt benoemd Rui Fernando de Almada. De factorij levert aan Soedan (Guinée) en plaatsen opweg daarnaar toe: messing, snuisterijen, cornaline stenen, laken en linnen uit Castilië, de Lanquedoc, Vlaanderen, Holland, Engeland, Schotland en Ierland, bordates (katoenen doeken) uit Egypte, Arabische overkleding: burnous, djellabas, haiks en tenslotte hambels uit Tunis, Mazouna, Ténès en Oran zelf. Vanuit Soedan en de oases worden ontvangen: dadels, kruiden, ongetwijfeld goud en wellicht ook slaven. Naast handel met het ver verwijderde Guinée, is ook sprake van handelsrelaties met nabije plaatsen. Europese stoffen zijn in trek in heel Noord-Afrika; zouten als aluin en wijnsteen, schellak en safraan zijn waarschijnlijk bestemd voor de kledingateliers van Tlemcen en mogelijk Fez; lak en vlechtwerk worden in de omgeving van Oran afgezet; gember uit Azië en safraan worden zowel gebruikt in de Algerijnse en Marokkaanse keuken als in die van Soedan.
Hambels (lambeis) vormen voor de Portugezen zeer belangrijke handelswaar. Een hambel (lambel) is een rechthoekig wollen lap stof. Omdat een hambel zeer stevig geweven is, is hij zeer duurzaam. Hambels zijn gewoonlijk twee meter breed en drie tot vier meter lang. Zij hebben de kleur van de wol waarvan zij geweven zijn, afgezien van een gekleurde bies. De vervaardiging van hambels is een typische huisnijverheid. Zij dienen als kleding, maar worden ook gebruikt als bedekking tijdens de nacht. De eigenaar rolt zich erin.
Hambels worden in heel Noord-Afrika vervaardigd. De in de handelssteden van de Maghreb verworven hambels worden naar de factorij op het eiland Arguim gebracht. Vandaar worden de hambels verscheept naar de Mina-kust, waarvan de bevolking ze gaarne ruilt tegen goud. Omdat hambels zozeer begeerd zijn aan de Mina-kust, zijn deze lappen stof letterlijk goud waard. Overigens is er volgens Duarte Pacheco in Portugal in het geheel geen vraag naar hambels. De factorij in Oran is een kort leven beschoren. Zij wordt eind maart 1487 opgeheven, lang voor de Spaanse bezetting van Oran in 1509. De mogelijke oorzaak is het verval van het koninkrijk Tlemcen.
In 1485 zendt João II een vertrouweling, Pero da Covilhã, met geheime opdrachten naar Tlemcen, in het land van de Berbers. Hij heeft stoffen bij zich, die toebehoren aan Dom Manuel, hertog van Beja en de latere koning Manuel. Hij dient hambels te kopen en moet trachten een verdrag met de koning van Tlemcen te sluiten. De beoogde inhoud van dit verdrag is niet bekend; uit het verdere verloop van de gebeurtenissen kan echter worden afgeleid, dat de missie van Pero da Covilhã niet alleen van commerciële aard is. Robert Ricard acht het geenszins onmogelijk dat de missie het antwoord is op het bezoek van een gezantschap uit Noord-Afrika aan de Reis Católicos van 1485. Hij veronderstelt dus dat de diplomatieke onderhandelingen met de koning van Tlemcen te maken hebben met de Spaans-Portugese rivaliteit in Noord-Afrika van dat moment. Bekend is namelijk dat de Reis Católicos, terwijl zij Málaga belegeren en direct na de terugkeer van Pero da Covilhã uit Tlemcen, een ambassadeur van dat land ontvangen. Eric Axelson onderschrijft het geheime doel van de missie en voegt daaraan toe, dat Pero da Covilhã moet trachten de koning van Tlemcen af te houden van hulp aan zijn buren, die de Portugese positie in Marokko bedreigen.
In 1486 vertrekt Pero da Covilhã opnieuw met een geheime missie naar het land van de Berbers, thans is zijn doel Fez, de hoofdstad van het gelijknamige koninkrijk. Het niet geheime deel van zijn opdracht behelst het kopen van twee Arabische paarden. Wat hij voorts moet zien te bereiken is niet bekend. Robert Ricard veronderstelt dat Pero da Covilhã bovenal tot taak heeft een verdrag aan te gaan Chaoua, een koninkrijk aan de Atlantische kust van Marokko, met onder meer de havensteden Azemor en Anafé. De koning van Chaouïa, Moly Belagegi, is geen onbekende van de Portugezen. Hij is dezelfde figuur als de door de kroniekschrijver Damião de Góis genoemde Molei Belfaqueque, die het gebeente van de in Fez overleden Dom Fernando in 1472 teruggegeven heeft. Robert Ricard wijst op het verloop van de volgende gebeurtenissen: in 1485 of 1486 bezoekt Pero de Covilhã Moly Belagegi; in 1486 sluit João II met de inwoners van Azamor, als uitvloeisel van een met hem gesloten verdrag van vazaliditeit, een verdrag over de aankoop van paarden en eind juli 1486 wordt in Azamor een Portugese factorij gesticht, waarvan Martim Reinel de eerste factor wordt; in 1487 onderneemt Dom Diogo Fernandes Almeida, met behulp van Andalusiërs, een strafexpeditie tegen een deel van de bevolking van Chaouïa, dat in opstand is gekomen tegen haar koning Moly Belagegi, een vazal van João II; in 1488 zendt João zijn `reposteiro’ Fernão Gomes en vijf andere Portugezen naar Anafé; in oktober 1488 hernieuwt João II een reeds in 1460 door Afonso V gesloten verdrag met de heersende familie Farhon van Safi. Ahmed ben Ali, behorend tot de familie Farhon en kaïd van Safi, zal het Portugese hof ieder jaar twee jonge paarden leveren. De hiervoor genoemde Fernão Gomes is mogelijk dezelfde persoon aan wie Afonso V in 1469 het monopolie van de handel op Guinée verkocht heeft en die als ruiter onder Afonso gesteden heeft voor Ceuta, Ksar es Seghir, Arzila en Tanger.
Uit het voorgaande blijkt de João II grote belangstelling heeft voor havens van Chaouïa en voor Safi en dat hij er zeer op gebrand is vandaar Arabische paarden te betrekken. De edelste dieren zijn bestemd voor eigen gebruik door de Portugezen. De andere in Marokko verkregen paarden, alsmede paarden gefokt op het Iberisch schiereiland worden naar Arguim vervoert en zij gaan vandaar naar de Mina-kust. De Portugezen trachten, naast hambels en paarden, vooral graan in Marokko te verwerven. Daar de graanoogsten in Marokko, door klimatologische omstandigheden en door sprinkhaanplagen, nog veel wisselender zijn dan in Portugal, is er in sommige jaren weinig of geen graan te koop. Soms is er wel graan voorhanden, maar wijgeren de Marokkanen dit aan de Portugezen te verkopen. Dit is vooral het geval in tijden van oorlog. Desondanks schijnt Marokko in de periode 1450-1550 voor Portugal een graanschuur te zijn geweest. Valentim Fernandes vermeldt dat de Portugezen graan kopen in Mazagan, Tit, in de `Casa do Cavaleiro’ en in Safi. Het in Marokko gekochte graan is ten dele bestemd om de Portugese garnizoenen in Marokko en de bevolking van Lissabon te voeden. Voor een ander deel wordt het verscheept naar Arguim, waar het geruild wordt met de Arabieren en Berbers van Mauretanië. De Portugese export vanuit Marokko, via Arguim, naar Guinée beperkt zich niet tot hambels, paarden. Duarte Pacheco Pereira vermeldt in zijn Esmeraldo dat de Alarves en Azenegues rode en blauwe stoffen tegen lage prijzen, grote lappen linnen en bordates, hambels van geringe waarde en andere soortgelijke zaken naar Arguim brengen. Valentim Fernandes voegt aan deze handelsgoederen nog toe: haiks (alquicees) en djellabas (aljaruias). De goederen die de Portugezen in Marokko verwerven zijn, althans voor een belangrijk deel, bestemd om aan de Mina-kust geruild te worden tegen goud (en slaven), waarom het de Portugezen vooral te doen was bij hun penetratie in Marokko. Zij wilden immers een aandeel en liefst een zo groot mogelijk aandeel, verwerven in de goudhandel van Guinée naar de kusten van de Maghreb. Dit doel wordt geenszins uit het oog verloren. Zo is bijvoorbeeld bekend dat de factor van Azamor, Martim Reinel, tussen eind juli 1486 en februari 1501, niet minder dan 89.920 dobras, ieder een waarde van 320 reais vertegenwoordigend, in zijn kas ziet vloeien.
Uit het voorgaande bleek dat de Portugezen met hun karvelen geregeld handelsgoederen naar het eiland Arguim overbrengen om deze aan de nabije kust van Mauretanië of aan de Mina-kust te ruilen tegen goud en slaven. Wij zijn over de handel van Arguim door verschillende schrijvers geïnformeerd. De eerder gegeven opsomming van Cá da Mosto bestond uit paarden, tarwe, laken, linnen, haiks, tapijten en karpetten, zilver, zijden stoffen en klokken. Duarte Pacheco vermeldt onder meer de volgende bijzonderheden. Hij noemt hambels, die Cá da Mosto nog niet vermeldt, omdat de Portugezen in 1455 nog niet of nauwelijks over deze handelswaar beschikken, het belangrijkste handelsartikel, zeer begeerd door de zwarten aan de Mina-kust, die zich daarmee kleden. Hambels en andere goederen worden geruild tegen goud. Paarden zijn vooral waardevol om deze te ruilen tegen slaven. Een doorsnee paard levert zes tot twaalf slaven op. Paarden worden geëxporteerd naar Guinée, maar niet naar gebieden waar de tsé-tsé-vlieg voorkomt, hetgeen in de omgeving van Shama en Aldeia das Duas Partes wel, maar verder naar het westen bij Axim niet het geval is. Aan de Golf van Guinée is tarwe onbekend; de negers daar voeden zich met gierst, een graansoort die de Portugezen ook in Portugal aanplanten, maar die daar niet wil gedijen. In 1494 brengt Jérôme Münzer, een Duits Kosmograaf, een bezoek aan het Iberisch schiereiland, alsmede aan Arguim en aan de Mina-kust. Hij legt zijn bevindingen vast in twee geschriften: Itinerarium en De inventione Genee. In zijn Itinerarium schrijft Münzer, dat koning João II, naast andere goederen, paarden en `pannos de lana varii coloris ut tapetes qui fiunt in Tunnis’ naar Guinée zendt en dat hij daarvoor goud en slaven ontvangt. In zijn De inventione Genee merkt hij op, dat de Portugezen in het kasteel van Arguim altijd tarwe tegen goud en stoffen tegen slaven ruilen. João Rodrigues, die tussen 1493 en 1495 op Arguim verblijft, geeft de volgende opsomming van goederen die de Portugezen aanvoeren: a) alle soorten kleding (burnous, haiks, hambels, bordates en stoffen uit Ierland en Frankrijk; b) graan; c) zadels, kommen, zilver, parels van rode koraal en cornaline stenen; d) kruiden: safraan, kruidnagelen, peper en gember. De Moren, aldus João Rodrigues, leveren in ruil: zwarte slaven, goud, huiden van antilopen, civetkatten, kamelen, koeien, geiten, struisvogeleieren en Arabische gom. Er is uitsluitend sprake van ruilhandel, waarbij de prijsverhoudingen vastgelegd zijn bij koninklijk decreet. De handel is voor rekening van de koning; de feitor en de escrivão hebben een aandeel in de winst. Ofschoon de omvang van de handel van Arguim op West-Afrika niet bekend is, stichten de Portugezen in 1487 een handelspost in de woestijnstad Ouadane (Wadan) in het binnenland van het huidige Mauretanië. De bedoeling hiervan is ongetwijfeld om de aanvoer naar Arguim te vergroten. Ouadane heeft zich in het midden van de 15e eeuw ontwikkeld tot de grootste leverancier van Soedanees goud en Soedanese slaven voor de plaatsen gelegen aan de Atlantische kust van Zuid-Marokko. De handel met Arguim draagt eveneens aan de bloei van Ouadane bij. De stad staat ook in verbinding met Teghazza en daarmee met Tafifelt en met het centrale deel van de Maghreb. De handelspost in Ouadane zal in 1513 alweer verlaten worden. Hieraan schijnen de ruwe klimatologische omstandigheden ook schijnen te hebben bijgedragen.
Robert Ricard merkt op dat de betekenis van de handelsrelatie met Marokko voor de opbouw van het Portugese handelsimperium vaak onderschat is. Hij wijst erop hoezeer de Portugese aanwezigheid in Marokko van belang is voor het verkrijgen van goud aan de Mina-kust. Goud dat nodig is ter financiering van de maritieme expansie en in de 16e eeuw voor de aankoop van specerijen in Indië en de exploitatie van het empirium. Magalhães-Godinho nuanceert de betekenis van de factorij op Arguim, die zo sterk verbonden is met de handel met Marokko. Hij merkt daarover het volgende op. Ofschoon er maar zeer weinig cijfers over de omvang van de handel van Arguim bekend zijn, staat wel vast dat deze van geringe betekenis is geweest. De bloeitijd schijnt gelegen te hebben tussen circa 1575 en circa 1625. De jaarlijkse ontvangst aan goud, met uitschieters naar boven (1513 en 1517) of naar beneden (1508 tot 1511, 1518, 1521 en 1524) is twintig à vijfentwintig kilogram geweest. Dat de omvang van de toch al niet spectaculaire handel daarna afneemt is te wijten aan: Portugese, Castiliaanse en Franse smokkelaars langs de kust van de Sahara; de stichting van een particuliere handelspost iets zuidelijker, op de Ponta de Tofia (Kaap Mirik), dat aan het einde van de 16e eeuw Arguim in belang overtreft; de vestiging van handelsposten en forten aan de Mina-kust, waardoor goud verkregen kan worden zonder tussenkomst van nomadische kameeldrijvers en tenslotte het koninklijk monopolie, met zijn rigide prijssysteem, op Arguim. Ook de handel in slaven stelt hoe langer hoe minder voor, omdat de zuidelijker gelegen gebieden aan de Senegalees-Gambiaanse kust in betekenis toenemen. Beide meningen lijken elkaar tegen te spreken. Wellicht is de verklaring deze: Arguim is als zelfstandige handelspost van niet al te grote betekenis geweest, maar het belang van de factorij als stapelplaats voor naar de Golf van Guinée door te voeren goederen en Arguim als veilige aanloophaven, is buiten kijf.
De Portugese garnizoenen in Marokko bevinden zich in een arm land met een vaak vijandige bevolking. De soldaten zijn voor hun bevoorrading vrijwel geheel aangewezen op aanvoer van overzee. De ravitaillering vindt in hoofdzaak plaats vanuit Portugal zelf, maar Andalusië en dan vooral de agglomeratie Cadíz, Puerto de Santa Maria en Jerez de la Frontera, zijn ook van grote betekenis. Daarnaast ontvangen de Portugezen in Marokko hulp, zowel militaire als economische, van de Portugese eilanden in de Atlantische Oceaan, vooral van Madeira. Vanaf 1488 laat koning João II rechtstreeks graan van de Azoren naar de garnizoenen in Marokko verschepen. De Portugezen bezetten in 1489 nog slechts de plaatsen Ceuta, Ksar es Seghir, Arzila en Tanger, maar zij hebben een fort in de nabijheid van Larache, zonder de plaats zelf in handen te hebben, of ooit te krijgen. Dit fort, Graciosa, wordt in 1489 belegerd en dreigt te vallen. João Gonsalves da Câmara, capitão op Madeira snelt zijn landgenoten te hulp. Hij zendt een vloot naar de Algarve, waar hij hulptroepen verzamelt. João II zendt de zoon van João Gonsalves da Câmara, Simão geheten, met een legermacht van achthonderd man om Graciosa te ontzetten. Misschien hebben de strijdmachten van vader en zoon zich verenigd aan de kust van de Algarve; mogelijk is er sprake van twee afzonderlijke expedities in de zomer van 1489. Hoe lofwaardig hun streven ook is, zij kunnen niet beletten dat fort Graciosa door de moslims veroverd wordt, al is er geen sprake van een echte ramp.