Categorieën
Portugees kolonialisme

Militaire ontwikkeling. De Portugese positie in Marokko

Deel 3 Index

Hoofdstuk 2.

De Portugese positie in Marokko

2.1 Militaire ontwikkeling

Geschreven door Arnold van Wickeren

In de delen I en II van dit boek is ruim aandacht besteed aan het hoe en waarom van de Portugese verovering van Ceuta in 1415, respec­tievelijk aan het echec voor Tanger in 1437 en aan de Portugese handelsrelatie met Marok­ko in de 15e eeuw. Daaren­tegen zijn de ver­overing van Alcácer Ceguer (1458) en Arzila (1471) en het opgeven van fort Graciosa (1489) onvoldoende bespro­ken. Hierna worden de zaken die reeds uitvoerig aan de orde kwamen kort samengevat, terwijl de verovering van Alcácer Ceguer en Arzila en de strijd om Graciosa nogmaals en thans ruimer aandacht krijgen.

De Portugese militaire aanwe­zig­heid in Marok­ko dateert uit 1415. In dat jaar heeft een grote Portugese invasie­macht, aangevuld met vele Fransen, Bourgondiërs en Engelsen die eveneens de `ongelovigen’ wilden bestrijden, de belangrijke Ma­rok­kaan­se haven­stad Ceuta ingenomen. Omdat de verde­di­gers – om niet op­gehelderde redenen – de stad en de citadel verla­ten hadden­, kon Ceuta door de Portu­ge­se voor­hoe­de, onder leiding van Dom Henrique o Navegador, in één dag worden ingeno­men. Als geïso­leerde Portuge­se bezit­ting in Marokko staat Ceuta aan voortdu­rende belege­rin­gen en bestor­mingen bloot. Dom Henrique heeft daarom bij herha­ling voor het verove­ren van meer Marok­kaans gebied ge­pleit. In 1437 krijgen de voorstanders van een veldtocht in Marokko de overhand. Een Portugese strijdmacht van onge­veer 6.000 man komt op 13 september, na vanuit Ceuta te voet een omweg over Tétouan te hebben moeten maken, voor Tanger aan. Voordat er voldoende krachtige artille­rie en vol­doende lange bestor­mingsladders uit Ceuta zijn aange­voerd, worden de belege­raars ingeslo­ten door een zeven- of acht­voudige Marok­kaanse over­macht. Na dertien dagen onafge­broken de aan­vallen van de Moren te hebben weer­staan, moet Dom Henri­que de voorwaarde voor een vrije aftocht aanvaarden. Ceuta moet aan de koning van Fez worden teruggege­ven.

Tot zolang blijft Henriques jongste broer Fernando in Fez als gijzelaar achter. De insche­ping, die op 17 oktober begint en drie dagen duurt, vindt plaats onder voortdurende aanvallen van de Moren, want niet al hun eenhe­den blijken zich aan de wapen­stil­stand te houden. De Portugese ko­ning Duar­te schijnt bereid te zijn ge­weest Ceuta aan de koning van Fez over te dragen, om zijn jongste broer vrij te kopen. De kerk en de cortes tekenen verzet aan tegen de overdracht van de inmiddels christelijke stad aan de `ongelo­vigen’. Zo blijft Ceuta Portu­gees en Fernan­do gijzelaar. Hij sterft nog niet vrijge­kocht in 1443 in Fez.

Een nieuwe Portugese aanval op Marokko volgt in 1458. Op 17 oktober van dat jaar zeilen koning Afonso V en de inmid­dels 65-jarige Dom Henrique, beiden zeer erop belust de strijd met de moslims aan te binden, met een Portugese armada van 280 schepen naar Marokko. Als de vloot, waar­op zich 20.­000 tot 25.000 manschappen bevinden, twee dagen later voor Tanger aankomt, wil de koning de stad aanvallen. Henri­que slaagt erin Afon­so V van dit plan af te bren­gen, door hem erop te wijzen dat een aanval op de kleine haven­stad Alcácer Ceguer meer kans van slagen heeft. De koning geeft toe en op 21 oktober wordt het strand bij Alcácer Ceguer­ gezuiverd van Moren. De dag daarop voeren­ de Portugezen twee aanval­len op Alcácer Ceguer uit. Tegen middernacht geven de verdedigers zich gewon­nen en op 23 oktober ontruimen zij de stad. Hoewel de verove­ring van het kleine haven­stadje een wel erg be­schei­den resultaat is van een groots opgezette onder­neming, is het verlies van Alcácer Ceguer een grote slag voor Moley Abdelac, de koning van Fez. Gedurende de maan­den novem­ber en december voert de koning van Fez talrijke aanvallen op Alcácer Ceguer uit, waarbij hij met de in 1437 bij Tanger buitge­maakte artillerie bressen in de stadsmuur tracht te schieten. Zijn aanvallen lopen keer op keer stuk op de hard­nekkige verde­diging van de Portuge­zen. Een nieuwe belege­ring en nieuwe aanvallen in 1459 hebben evenmin succes, omdat de muren inmiddels hersteld zijn en de verdediging van Alcácer Ceguer verder versterkt is. Als op 24 augus­tus het gerucht verno­men wordt dat in Lissabon een expeditie wordt voorbereid om de belegerde stad te ontzetten, ver­dwijnen de Moorse aanvallers voorgoed. De capitão van Alcácer Ceguer, Dom Duarte de Menezes, heeft zich met de heroïsche verdediging van de stad een grote reputatie, ook onder de Moren, verworven.

De pogingen de Portugese aanwezig­heid in Marokko uit te breiden, eindigen geenszins met het overlijden van Dom Henrique in 1460. Koning Afonso V is vast van plan zijn kruistocht in Marokko voort te zet­ten. Hij zal zich met zijn Marokkaanse avonturen de bijnaam `De Afrikaan’ verwer­ven. Een voor 1460 voorgenomen expeditie komt niet van de grond, maar op 7 november 1463 vaart de koning uit voor een nieuwe poging Tanger te veroveren en daarmee wraak te nemen voor zijn in Fez overleden oom Fernando. Hij ontscheept zijn troepen in Alcácer Ceguer en lanceert vandaar tot drie keer toe een vergeefse aanval op Tanger. Bij de derde poging weten de aanvallers op de muren van de stad te komen. De verdedigers slagen erin hen weer­ van de muren te verdrijven. Hierbij vinden meer dan tweehonderd Portuge­zen de dood; zij vallen van de muren te pletter. Afonso V wil niet onverrich­ter zaken in Portugal terug­keren. Het probleem is echter dat hij weinig verstand heeft van militaire tactiek en militaire orga­nisatie. Hij is van oordeel dat op het slagveld persoonlijke dap­perheid de doorslag geeft. De koning blijft de gehele winter in Marokko en maakt in alle richtingen jacht op de bewo­ners van dat land, om hen als slaven te verko­pen. Begin 1464 valt hij met 800 ridders in de bergen van Benefacu, in de buurt van Arzila, in een hinderlaag. Zijn leven wordt ternauwernood gered door Dom Duarte de Menezes. Deze dappere verdediger van Alcácer Ceguer offert zich voor zijn koning op, door zich dood­ te vechten. De mislukte veldtocht wordt na deze gebeurte­nis afgebroken en met Pasen is koning Afonso V weer thuis. ‘s Konings broer, Dom Fernando, heeft wel succes in Marok­ko. In 1469 voert hij een aanval uit op de Atlanti­sche haven­stad Anafé, in het koninkrijk Chaouïa. De aanval slaagt, de stad wordt ver­overd, geplunderd en ver­woest.

De macht van de Marinidische sultans in Marokko is sedert 1420 tanende. Zij regeren slechts in naam, terwijl de feitelij­ke heerschappij wordt uitgeoefend door een dynastie van viziers, de Watt­_sids. In 1465 komt aan deze situatie een einde en gaan de Watt_sids ook formeel heersen. Daar­mee breekt een periode van burger­oorlogen aan. Als Afon­so V ver­neemt dat de­ stad Fez al geruime tijd belegerd wordt door Mol­lexe­que, de heer van Arzila, acht hij het tij gunstig voor een nieuw militair avontuur in Marokko. Hij verschijnt onver­wachts op de avond van 20 augustus 1471 voor Arzila met onge­veer 400­ schepen, waarop zich 24.000 man bevinden. De expeditie heeft de allure van een kruistocht: de ko­ning, kroonprins João en bijna de gehele adel zijn van de partij. Het moreel van de troepen is hoog. Op de morgen van 21 au­gustus gaat de koning als eerste aan land en in drie uur is de gehele leger­macht ontscheept. Volgens Car­val­ho staat er een zware storm en komen daardoor 200 man in de golven om. Divine, die zijn bronnen niet geeft, vermeldt dat er `bij rustig weer’ 300 man bij de landing verdrinken. Nog dezelf­de dag wordt Arzila geheel omsingeld en is de voorbe­rei­ding voor een be­storming vol­tooid. Hoge zeeën beletten echter voorals­nog het uitladen van de artillerie. Als na drie dagen twee bom­bardons zijn ontscheept, wordt de aanval ingezet. Er worden met dit geschut zulke grote bressen in de stads­muur ge­schoten, dat de Portu­gezen nog dezelfde dag de stad kun­nen binnendringen. Als het de moslims duidelijk is geworden dat op genade niet te rekenen valt, trekken zij zich terug in de moskee en in de citadel, vast van plan hun huid zo duur mogelijk te verko­pen. De Portugezen forceren de deuren van de moskee, waarna ongekend hevige man tegen man gevech­ten uitbre­ken. De moslims verdedigen zich dapper tegen hun fanatiek strijdende belagers. Deze worden geleid door de graaf van Marialva, die te paard gezeten de weg vrijmaakt om met zwaarden op de Moren in te hak­ken. De moslims snijden de pezen in de voorbenen van Marialva’s paard door, waardoor de graaf ter aarde stort en onder een regen van zwaardslagen sterft. Bij de citadel wordt even­eens man tegen man ge­vochten, waarbij koning Afonso V en kroonprins João het voorbeeld gevend, in het gewoel mee­vechten. Als op de avond van 25 augustus, de feestdag van Sint Bartholo­meus, de strijd gestre­den is, toont de 16-jarige prins João vol trots zijn door de vele uitgedeelde hou­wen gekartelde zwaard. Terwijl de moskee nog vol lijken ligt, slaat de ko­ning zijn zoon, die vandaag zijn bloeddoop heeft ondergaan, tot ridder. Dit gebeurt boven het stoffelijk over­schot van de graaf van Marialva, met de beroemde woor­den: `moge God je een zo’n dapper ridder maken als deze hier is geweest’. De buit bedraagt 800.000 gouden dobras. Boven­dien nemen de Portugezen twee vrouwen en een zoon van Mol­lexeque gevangen; zij worden als gijze­laars naar Portu­gal gezonden en zullen in 1472 geruild worden tegen het stoffe­lijk overschot van de in 1443 in Fez overle­den prins Fernan­do.

Tijdens de strijd om Arzila, realiseert Afon­so V dat de daar­van noor­delijk gelegen stad Tanger na de verove­ring van Arzila niet meer door de moslims vanuit het binnenland be­voorraad kan wor­den en dat deze stad ook spoedig in zijn handen kan vallen. Deze ge­dachte is juist. De verdedigers van Tanger wachten de Portugese aanval zelfs niet af. De mos­lims, vrezend dat Tanger het lot van Arzila zal delen, evacue­ren de stad. Als de hertog van Bragança op de naam­dag van de kerkvader Augustinus (28 augustus), op last van Afonso V Tanger binnentrekt, vindt hij de stad verla­ten. Mollexeque, die na zijn inname van de stad Fez de troon van het gelijknamige koninkrijk heeft beste­gen, heeft zich, zodra hij van de Portugese landing bij Arzila had vernomen, ge­haast de stad te hulp te snellen. Als hij in Alcácer Quibir aankomt, verneemt de koning dat Arzila gevallen is en dat enige van zijn gezinsleden zich in gijzeling bevin­den. Hij begrijpt hij dat hij te laat is en geeft er de voorkeur aan vrede te slui­ten. Hierbij berust hij in het verlies van Arzila en Tanger. Er breekt nu een langdurige periode van vrede tussen Portu­gal en het konink­rijk Fez aan. Deze periode zal voortdu­ren tot het jaar 1500.

De opvolger van Afonso V, koning João II (1481-1495) verwerft zich invloed aan de Atlantische kust van Centraal en Zuid-Marokko door bondgenootschappen te sluiten met de bewoners van verschillende havensteden, alsmede met de koning van Chaouïa. De bestuurders van de havensteden en de koning van Chaouïa stellen zich in de jaren 1486-1488 onder protectie van de Portugese kroon. Dit leidt in die jaren tot het vestigen van Portugese factorijen in de haven­ste­den Anafé, Aza­mor, Safi en Massa, terwijl in 1492 ook een factorij in Mazagão gesticht wordt. De factorijen hebben ten doel met handel­drijven goud te verwerven, waarmee de handel van de moslims in dit edele metaal uit Zwart-Afrika dwars door de Sahara naar havens aan de Middelland­se Zee wordt afge­tapt. Ook verkrijgen de factorij­en goe­deren die elders in West-Afrika tegen goud, ivoor en slaven wor­den geruild. Het doel van de Portugese aanwezig­heid aan de Atlantische kust van Marok­ko is niet alleen van commerciële aard; het gaat ook om het be­schermen van de christelijke visserij voor de Marok­kaanse kust en van de Portuge­se scheep­vaart naar Guinée, langs deze kust.

Slechts eenmaal leidt de expansie­politiek van João II in Marokko tot kortstondige hervatting van de strij­d met het koninkrijk Fez. In het voorjaar van 1489 laat hij aan de Luccus, tus­sen Lar­ache en Al-Ksar al-Kabir (Alcá­cer Qui­bir) fort Graci­o­sa bouwen. De koning van Fez ziet in de bouw van het fort zowel een bedreiging van de belang­rijke haven­stad Larache, als van Al-Ksar al-Kabir. Als deze laatste stad in handen van de Portu­gezen zou vallen, ligt de weg naar Fez voor hen open. Nog voor het fort gereed is, valt de koning van Fez het aan. Het kleine Portu­gese garnizoen verdedigt zich vanachter de bakstenen muren zeer fanatiek. De gouverneur van Madeira, João Gonsal­ves da Câmara, en zijn zoon Simão rekruteren in de zomer van 1489 in de Algarve troe­pen om hun bedreigde landge­no­ten in fort Graciosa te hulp te snel­len. Het fanatie­ke verzet van het Portu­gese garnizoen van het fort doet de koning van Fez vrezen, dat hij Graciosa alleen ten koste van zeer zware verliezen kan innemen. Hij biedt koning João II vrede aan, op voor­waarde dat het garnizoen het fort verlaat. Dit aanbod wordt aanvaard, omdat de rivier de Luccus te ondiep is gebleken om de verzamelde versterkingen aan te voe­ren.

De Spaanse gouverneur van de Canarische eilanden, Alfonso de Lugo, tracht vaste voet te verwerven in het gehucht Agadir aan de kust van Zuid-Marokko. Een eerste poging daartoe onderneemt hij in 1500. Portugese protes­ten bij de Reis Católicos, dat het Verdrag van Tordesil­las geschonden wordt met de vestiging van de Andalusiërs in Zuid-Ma­rokko­, leidt ertoe dat zij zich terug­trekken. Desondanks keren de Andalusiërs in 1504 in Agadir terug. De Portugese factor in Massa hitst de moslimbe­volking met succes op tegen de Spaa­nse indrin­gers, die na verloop van tijd ge­dwongen worden uit Agadir te vertrekken. Ondertussen sticht João Lopes de Sequei­ra, mogelijk dezelfde João Lopes als de factor van Mas­sa in 1502, uit eigen middelen in 1505 nabij Agadir een klein fort. Koning Manuel koopt dit fort in 1513 van hem, laat het vergro­ten en legert er een garni­zoen in. Het fort ont­vangt de naam Santa Cruz de Cabo Guer, naar de nabij­gelegen Kaap Guer. Koning Manuel zendt in 1506 Diogo de Azambu­ja, Consel­ho de El-Rei en cavaleiro da Ordem de Avis, de­zelfde die in 1482 het grote fort São Jorge aan de Mina­kust heeft ge­bouwd, naar de havenstad Moga­dor, om daar een fort te bouwen. Deze vesting wordt het Caste­lo Real ge­noemd.

Nadat de forten Santa Cruz en het Castelo Real zijn ge­bouwd, vat koning Manuel het plan op ook elders aan de Atlantische kust van Marokko forten te laten bou­wen. In 1507 krijgt de cartograaf Duarte d’Armas opdracht de nauwkeurige ligging van de havensteden La Mamora, Salé, Aza­mor en Larache aan te geven, terwijl Dom João de Menezes de opdracht ontvangt de omstandig­heden ter plaatse te verkennen. Met de bouw van meer forten zal de Portu­gese militai­re aan­wezig­heid in het ver­deelde land worden vergroot. Vanuit de verworven steun­punten aan de kust kan het Portugese gezag geleidelijk aan naar het bin­nenland kunnen worden uitgebreid. De forten bieden ook be­scher­ming aan de daarin gevestig­de factorij­en tegen aanval­len van de moslims en zij dienen tevens de han­delsrech­ten van de Portu­gezen te bescher­men tegen­over de Genuese en Castili­a­anse concur­rentie.

Tegen het einde van het jaar 1507 dingen twee neven van Aliadux, de overleden kaïd van Safi, naar de macht in de stad, waarbij zij elkaar bitter bestrijden. Voor koning Manuel is de interne verdeeldheid in Safi aanleiding om Diogo de Azambuja, de capitão van het Castelo Real in Mogador, naar de stad te zenden. Het kleine eskader van Garcia de Melo, dat voortdurend in de Straat van Gibraltar kruist, om de christelijke scheepvaart tegen overvallen van moslimpiraten te beschermen, wordt ook naar Safi gedirigeerd. Vermoede­lijk heeft Diogo de Azambuja geen opdracht ont­vangen Safi, een stad waarmee de Portugezen al lange tijd vriendschap­pelijke betrekkingen onderhouden, te verove­ren, want aan­vankelijk tracht hij slechts tussen beide kemp­hanen te be­middelen. Hij is hierin zo succesrijk dat elk van de neven hem tegen het mid­den van 1508 vragen tussenbeide te komen. Dit geeft Diogo de Azambuja de gelegenheid vol­doen­de troepen te ontsche­pen om de stad bij verrassing in te ne­men, zonder dat een van de partijen zich daartegen verzet. Hij wacht nog slechts op een aanleiding de stad te overrom­pelen. Een grove beledi­ging van een Portu­gees door een moslim is het voor­wendsel om in te grijpen. Voordat de moslims zich realiseren wat er precies gaande is, maken de Portuge­zen zich van Safi mees­ter. Er is over gespeculeerd wat Diogo de Azambuja, die een eigenzin­nig man is, ertoe gebracht heeft Safi op eigen gezag in te nemen. Wellicht heeft hij er lucht van gekre­gen, dat een van de beide neven samenspande met Castili­anen om de stad over te dragen aan de hertog van Medina-Sidoni­a. Deze heeft zich in 1497, bij een van de vele Andalu­si­sche expedi­ties tegen de noord­kust van Marok­ko, ook al meester ge­maakt van Melilla, nog ste­eds een Spaanse enclave aan de Middel­land­sezeekust van Ma­rok­ko. Of­schoon een aantal inwoners van Safi de stad ont­vlucht, leggen de meeste bewo­ners zich gemakkelijk neer bij de Portugese overheer­sing. Diogo de Azambuja laat in Safi een citadel bouwen, waarin een garni­zoen gelegerd wordt.

Terwijl de zaken zich in het zuiden van Marokko in het voordeel van de Portugezen ontwikkelen, komt hun positie in het noorden van het land in 1508 onder grote druk te staan. Het Portu­gese garni­zoen van Arzila wordt langdu­rig bele­gerd door de koning van Fez. Als de citadel dreigt te vallen, daagt hulp uit Anda­lusië op, waar­door het gevaar wordt afge­wend. Het moge misschien verbazing wekken dat commer­ciële rivaliteit tussen Portugezen en Castilianen in het zuiden van Marokko geen beletsel is voor het geven van Andalusische militaire hulp aan de Portuge­zen in Marok­ko. De verkla­ring is dat Castilië alle belang heeft bij de militaire aan­wezig­heid van Portugal in Marokko. Het is de beste en goed­koopste garantie tegen een onverhoedse Moorse inva­sie op de kust van Andalusië. Reeds eerder hebben de Portuge­zen in het noor­den van Ma­rok­ko hulp ontvangen uit Andalusië. Al in 1502 heeft het Katholieke Koningspaar de inwo­ners van Sevilla opge­roe­pen `een plaats van de koning van Portugal, die belegerd wordt door de Moren uit het konink­rijk Fez’, te gaan helpen verde­digen. In 1509 sluiten Portu­gal en Castilië het Verdrag van Sintra, dat een einde maakt aan de onder­linge rivali­teit van beide landen in de Mag­reb. Portu­gal krijgt vrijheid van handelen in Marok­ko en Castilië zal zijn aan­dacht richten op de vele enclaves van piraten aan de noord­kust van Afri­ka. De pira­ten uit deze enclaves vormen namelijk een voortdu­rende bedreiging voor de christelijke scheepvaart en visserij. Nog in 1509 verovert de Spaanse staats­man, kardi­naal Jimenez de Cisne­ros, de havenstad Oran, de stad die in 1501 al doelwit is ge­weest van een vergeefse Portugese aanval. De Portu­gezen zijn er toen evenmin in geslaagd een ander doelwit, Mers-el-Kébir in te nemen. In de daar­opvol­gende paar jaar veroveren de Castilianen tal van Noord­afri­kaanse piratenha­vens, waar­onder Algiers, Bougie, Tunis en Tripoli. Zij bou­wen er forten en leggen de steden een schat­ting op.

Aan de Atlantische kust van Chaouïa in Centraal Marokko, hebben de Portugezen in 1508 een tegenslag te incasseren. Moulay Zayyan, een kaïd uit Azamor, waarvan de inwoners reeds in 1486, de Portugese opperheerschappij erkend hebben, begeeft zich naar Lissabon, om koning Manuel bescherming te vragen tegen de aspiraties van de koning van Fez. Koning Manuel zegt de kaïd hulp toe. In de nabij­heid van Azamor wordt een legertje van 2.500 man ont­scheept. De strijdmacht begeeft zich te voet naar Azamor. Daar aangekomen wacht de Portugezen een onplezierige verrassing. Zij vinden de stadspoorten gesloten en de muren goed voorzien van geschut. Dezelfde Moulay Zayyan blijkt zich met zijn belager, de koning van Fez, te hebben ver­zoend en heeft vervolgens diens hulp ingeroepen tegen de Portugezen. Vanaf de muren maken de Moren zich vrolijk over de ontgoochelde Portugese soldaten; zij lachen hen uit en vragen spottend: `Geloven jullie nu werkelijk Azamor te kunnen innemen met een karveel?’ Er zit voor de Portuge­zen niets anders op dan af te druipen. Als koning Manuel het voorval verneemt, besluit hij Azamor te veroveren.

Diogo de Azambuja wekt door zijn opvliegende karakter en autoritaire optreden als gouverneur van Safi zoveel weer­stand bij de moslimbevolking, dat een delegatie van hen naar Lissabon reist om zich bij koning Manuel over hem te beklagen. Zij vinden gehoor bij de koning. De gouverneur van Safi wordt van zijn functie ontheven. Nuno de Ataïde wordt benoemd tot capitão van het garnizoen van Safi en het burgerbestuur komt in handen van een Moorse edelman, Yahya ibn Tafouft, een vriend van de Portugezen. Het toe­vertrouwen van het burgerbestuur over Safi aan een moslim is een zeer verstandige daad. Zou deze politiek ook in andere door de Portugezen bezette plaatsen in Marokko zijn toege­past, dan zou dat hun positie in dat land danig versterkt hebben, het­geen kan worden afgeleid uit de ontwikkelingen in Safi.

Yahya ibn Tafouft levert Nuno de Ataíde een groot contin­gent van Moorse hulptroepen, die hem onschatbare dien­sten bewijzen bij zijn operaties tegen Moren die zich niet aan de Portugezen wensen te onderwerpen. Er breekt nu een perio­de aan, waarin de Portugese positie in Marokko haar groot­ste bloei bereikt. Hoewel Nuno de Ataíde over niet meer midde­len beschikt dan het Portugese garnizoen van Safi en de Moorse vrijwilligers, is hij er tot aan zijn dood zonder onder­breking op uit de moslims die zich niet willen onder­werpen te bestrijden. Hij ver­werft zich daarvoor de bijnaam `de eeuwige rusteloze’. In de eerste maanden na zijn benoe­ming verovert Nuno de Ataíde geheel de Doukkala. De een na de andere stam onderwerpt zich en gaat schatting beta­len aan de koning van Portugal. Nuno de Ataíde is zo suc­cesrijk, omdat hij zijn tegenstanders bij het invallen van de nacht onverhoeds aanvalt en telkens daar opduikt waar men hem het minst verwacht. Zijn expedities strekken zich zelfs uit tot aan de stad Marrakech, aan de voet van het Atlasge­bergte, door de Portugezen `Montes Claros’ ge­noemd. De successen van Nuno de Ataíde wekken grote ongerustheid bij de Moorse stamhoofden in het binnenland. Zij brengen een grote strijdmacht op de been waarmee zij op 23 decem­ber 1510 het beleg voor Safi slaan. De situatie is, gelet op de omvang van de belegeringsmacht, voor de Portugezen zeer bedrei­gend. Safi blijft uiteindelijk behou­den, mede dankzij aanzien­lij­ke versterkingen, die zijn aangevoerd uit het Anda­lusische Cádiz. Het tezelf­dertijd beleger­de Castelo Real in Mogador gaat echter voorgoed verloren. Omdat Nuno de Ataíde de verwoede aan­vallen van de moslims telkens weer weet af te slaan, ver­werft hij zich groot aanzien onder zijn vijanden. Zijn roem zal, voordat hij sneuvelt, nog aanzien­lijk toene­men. Onder het bestuur van Nuno de Ataíde groeit Safi uit tot een belangrij­ke stad; zij ont­wikkelt zich tot het cen­trum van een omvangrijk aan de Portu­ge­zen schatplichtig gebied.

In 1511 is Tanger het doelwit van een belegering door de koning van Fez. Groot­schalige hulp, waarin alle streken van Anda­lusië delen, wendt ook dit gevaar af. Nadat de aanval­len op Safi en Tanger zijn afgeslagen, kan koning Manuel zijn aandacht richten op versterking van de Portugese positie in Marokko. Hij besluit zijn oude plan Azamor te ver­overen te doen uitvoeren Op 27 augustus 1513 arri­veert een leger­macht van 15.000 man, onder bevel van de hertog van Bragança in de haven van Mazagão. Deze haven, op nog geen dag van Azamor gelegen, wordt de uitvalsbasis voor de operaties tegen deze stad. Op 1 september begint de opmars en tegen de avond wordt Azamor bereikt, on­danks dat moslimruiters de voortmar­cherende Portu­gezen voortdu­rend hebben bestookt. De dag van 2 september zal beslis­send zijn. De verdedigers van Azamor slaan de eerste aanval in de vroege morgen af. Zij weren zich dapper, omdat zij een ontzettingsleger verwach­ten. Dat verschijnt inder­daad rond het middaguur. Tegen de avond wordt dit hulple­ger door de Portugezen tot de terug­tocht gedwongen, waarna de be­schieting van Azamor kan worden hervat. De verdedigers van Azamor raken door de loop van de gebeur­tenissen zo ontmoedigd, dat zij besluiten tot evacuatie van de stad. Zij sluipen ‘s nachts door de enige nog niet beleger­de stads­poort de stad uit. De bevol­king raakt hierdoor in paniek en zoekt in grote wanorde ook een veilig heenkomen. Velen komen hierbij om, omdat zij in het gedrang onder de voet worden gelopen of doordat zij aan de voet van de stads­muur te pletter vallen. Tegen de morgen van 3 septem­ber is er geen levende moslim meer in de stad te bekennen. Het nieuws van de inname van Azamor leidt tot grote vreug­de in Lissa­bon. Men is zo naïef te geloven dat de verovering van de Azamor de Portugezen ook in het bezit zal stellen van het koninkrijk Marrak­ech. De val van Azamor leidt bij de mos­lims in de omgeving van de stad tot pa­niekreacties. Daartoe aangezet door de koning van Fez, voor wie de val van de stad reden is om de Portugezen zonder ophouden te bestrij­den, maken de stam­men van Chaouïa zich uit de voeten, terwijl ook de steden Almedina en Tit in de Doukkala door de bevolking ontruimd worden. De Portu­gezen bouwen in Aza­mor een fort, waarin, onder bevel van Rui Barre­to, een garni­zoen wordt gelegerd. De Portugezen in Azamor bevin­den zich in een geïsoleerde posi­tie, hetgeen het gevolg is van de eva­cuatie van al het omringde gebied. De ontvolking veroorzaakt dat er geen handels­goe­deren meer naar de factorij in Aza­mor stromen, zodat de handel komt stil te liggen. De hertog van Bra­gança en na hem diens opvolger, Dom João de Menezes, geven zich veel moeite het vertrou­wen van de plaatselijke bevolking terug te winnen. Deze verstandige politiek sorteert op den duur effect, waardoor de situatie in Azamor langza­merhand verbetert. In 1514 zendt de koning van Fez een grote legermacht naar Azamor om de stad te heroveren. Nuno de Ataíde dwingt de mos­lims echter bij Morbea (Oum-er-Ribia) tot de terugtocht.

In 1514 bouwen de Portugezen een fort in het een jaar daarvoor gestichte Mazagão. De plaats, die een uitste­kende haven heeft, komt tot grote bloei en overvleu­gelt al spoedig het nabijgelegen Azamor, omdat de haven van deze stad niet voor Portu­gese karvelen toegankelijk is. De vesting van Mazagão comple­teert voorlopig het geheel van fortifi­caties van de Portuge­zen aan de Atlan­ti­sche kust van Ma­rok­ko. Zij contro­le­ren nu deze gehele kust en behoe­ven niet meer te vrezen voor aan­val­len van moslimpi­raten op hun schepen die langs de kust naar het zui­den varen. Het Portugese prestige in Marokko bereikt in 1514 haar hoogtepunt, niet alleen door de reeks forten aan de kust, maar ook door de uitstra­ling die uit­gaat van daarin geves­tigde factorijen. Van grote betekenis zijn in dit verband de factorij­en van Aza­mor en Safi, maar bovenal die bij Agadir, de na­tuurlij­ke haven van de in het zuiden van Marokko gelegen Sous. De fac­torij­en (feitori­as) blijven handeldrijven, zelfs als zij worden aange­vallen en Moorse edelen, die met de Portuge­zen be­vriend zijn, bezoe­ken geregeld Lissabon en worden door koning Manuel ontvangen. Ook de Portugese taal wint in Marokko aan betekenis, al schrijven de moslims Portugees in Arabisch schrift, het zogenoemde aljamia. Nuno de Ataí­de, de ca­pitão van Safi, heeft de Doukkala vast in handen en doordat koning Manuel Yahya ibn Tafouft, de moslimgou­verneur van Safi heeft benoemd tot bestuurder van geheel de Doukkala heerst daar een tamelijk stabiele situatie. De voorwaarden zijn aanwezig voor het stichten van een Portu­gees protecto­raat in Marokko, hetgeen koning Manuel ook nastreeft. Dit protectoraat had uitste­kende krijgers kunnen leveren voor dienst in andere delen van het expande­rende rijk. Koning Manuel geeft stringente richt­lij­nen voor een zodanige be­han­deling van de burgerbevolking dat het aantal pro-Portu­gese mos­lims toeneemt. Nuno de Ataíde is echter een rusteloze vechtersbaas, die elke gele­genheid aangrijpt voor tuchtiging van opstandige stammen, die zich willen onttrek­ken aan de Portugese invloed, die zich op een be­paald mo­ment uitstrekt tot zelfs voorbij Marrakech, maar vooral aan de opgeleg­de schat­ting.

Vooral de onder invloed van de ko­ning van Fez staande stammen in Chaouïa hebben de nei­ging zich te verzetten tegen de Portu­gese soeve­reiniteit. Nuno de Ataíde neemt zich daarom voor een expeditie tegen de stad Fez te onder­ne­men. De politiek van koning Manuel ten opzichte van zijn islamitische on­derdanen in Marokko wordt door zijn dienaren in Marokko niet begrepen en in ieder geval niet uitgevoerd. Ook bij de gewone Portu­gese soldaten leeft de kruis­vaar­dersmen­tali­teit, inhou­dende dat de moslims bestre­den dienen te worden, nog sterk. Bovendien willen ambitieu­ze Portugese fidalgos krijgs­roem verwerven in Marokko. Een pacificatie van het land past niet in hun voor­stellingen. Tot op heden betekent het Portugese gezegde `meter uma lança em Afri­ca’ (`een lans werpen in Afrika’) de vuur­doop onder­gaan. Gouverneur Ibn Tafouft beklaagt zich bij herhaling over het Portugese optre­den in Marokko. Hij laat koning Manuel onomwonden weten: `de kapitein wil niet de vrede, maar de oor­log’ Deze uit­spraak over Nuno de Ataíde is volstrekt gerechtvaardigd. Het staat vast dat Portugal meer Arabische bondge­noten in Marokko had kunnen verwer­ven. Zo heeft bijvoorbeeld de koning van Mar­rak­ech de Portuge­zen ge­vraagd een vriend­schapsverdrag met hem aan te gaan. De koning zoekt een bondgenoot tegen de opko­mende macht van de Sa’adi sjarifen uit de Sous, die zijn troon bedreigen. De zaken zullen anders lopen.

In 1514 of 1515 verlaat een legertje, bestaan­de uit 27 Portu­gezen en 500 met hen bevriende moslims, de stad Safi, voor een plunder­tocht naar de voet van het Atlasge­bergte. Op de terugtocht beramen enkele moslimsoldaten het onzali­ge plan de inwo­ners van Marrakech uit te dagen. De grap­penmakers verlaten hun kameraden om hun plan uit te voeren. Zij stoten met hun lansen op een van de stads­poor­ten van Marrakech, daarbij schreeuwend: `Leve de koning van Portu­gal’. De koning van Marrakech, die de grap niet erg kan waarderen, zet de achtervolging in. De grappen­makers weten niet hoe snel zij moeten wegkomen. Of Nuno de Ataíde in deze gebeurtenis aanleiding heeft gezien te trachten Marrakech te veroveren, of dat hij dat toch al van plan was, is niet bekend. Marrakech, door de Portugezen Marrocos genoemd, moet als te veroveren doel een grote aantrekkingskracht op Nuno de Ataíde hebben uitgeoefend. De stad is de oude hoofdstad van zowel de Almoraviden als de Almohaden, die in deze stad hun invasies op het Iberisch schiereiland hebben voorbereid en daar hun overwinningen hebben behaald. Het is niet verwonderlijk dat Nuno de Ataíde met de verovering van Marrakech de kroon op zijn werk heeft willen zetten. Hij laat koning Manuel weten: `als Uwe Hoogheid naar Marokko komt en een kind meebrengt zal ik het doen kronen tot koning van Marrakech’. Nuno de Ataíde verzamelt uit Azamor en Safi, uit de Doukkala, Abda, Xerquia en Garbia een leger van 2400 aan de Portugezen trouwe moslimsoldaten en begint met hen op 21 april 1515, vanuit de lagune van Zima, zijn opmars tegen Marrakech. Twee dagen later is hij aan de Tensift, de rivier waaraan de stad ligt. Hij wil bij verrassing een van de poorten overmees­teren. Zijn troepen dringen inderdaad bij de Poort van Fez de stad binnen, maar van een verrassingsaanval is geen sprake. Eenmaal in de stad storten zich zoveel Moren op zijn troepen dat hij danig in het nauw wordt ge­bracht in een bloedig gevecht, dat vier uren aanhoudt. Om de totale vernietiging van zijn leger te voorkomen, trekt hij zich terug. De over­tocht over de Tensift is, onder de voortdurende druk van de Moren, een zeer moeilijke aangelegenheid. Een volledige ramp wordt voorkomen, doordat Ataíde zelf zijn achterhoede aanvoert.

Ondertussen is in Lissabon het besluit gevallen korte metten te maken met de eeuwige vijand, de koning van Fez. Op 23 juli 1515 arriveert een Portugese vloot met 8000 soldaten aan de monding van de Oued Sebou, de rivier waaraan Fez ligt. De legermacht bestaat niet uit ervaren soldaten en ook de leiding zal blijken zwak te zijn. De verklaring daarvoor is dat het Portugal steeds meer moeite kost voldoende ervaren soldaten en matrozen te rekru­teren voor de vele taken, overal ter wereld, waarbij Portugal troepen nodig heeft. Na de landing wordt eerst bij La Ma­mora (Mendi­ya) een fort ge­bouwd, dat als uitvals­basis moet dienen. Het fort is nog niet gereed als een groot Moors leger, onder bevel van de onder­koning van Meknès ver­schijnt en de Portugezen in het onvoltooide bouwwerk begint te belegeren. Nadat de laat­sten, met behulp van oude schee­psrompen, hebben getracht de loop van de rivier te verleg­gen, plaatsen de Moren artille­rie aan de mon­ding van de Oued Sebou. Hiermee willen zij Portu­ge­se schepen beletten het beleger­de fort te ontzet­ten. Op 23 juli wagen de ingesloten Portu­gezen een uitval. Dit loopt slecht voor hen af; 1200 van hen sneuve­len. Dan wordt besloten het restant van het leger weer in te schepen. Dit blijkt geen eenvoudige zaak, omdat de Moorse artillerie er alles aan doet om het scheepgaan te bemoeilijken. De terugtrekking naar de schepen krijgt het karak­ter van een ordelo­ze vlu­cht, waar­bij iedereen zich slechts om zijn eigen veilig­heid bekom­mert. De Moorse artillerie schiet acht vijan­delijke schepen lek, terwijl de andere stran­den. De gehe­le mis­lukte onderneming kost 4000 Portu­gezen het leven.

De catastrofe van La Mamo­ra heeft grote gevolgen. De moslims vatten weer moed, nu de Portugezen niet onover­winlijk blijken en enige stammen aan de voet van het Atlas­gebergte, voorbij de stad Marrak­ech, weigeren de hen opge­legde schatting af te dra­gen. De onverschrokken Nuno de Ataíde maakt zich op om de wanbetalers te tuchti­gen. Hij verzamelt een leger­macht waarin 4000 aan de Portugezen getrouwe moslimrui­ters zijn opgenomen. Met dit leger wordt Marrak­ech overval­len, geplunderd en verwoest, terwijl – zoals te doen gebrui­kelijk – vele overwonnen mos­lims als slaven zullen worden ver­kocht. Op de terugtocht naar Safi wordt het leger van Nuno de Ataíde, vlak bij de lagune van Haouz, op twintig kilometer van Marrakech, aangevallen door de Moren. Ataíde wordt ge­dood door een werpspeer. Het sneuvelen van hun aanvoer­der brengt het leger in grote verwarring. De moslims lopen massaal over naar de vijand en de Portugezen slaan op de vlucht, onder voortdurend aanval­len van de Moren. Niet meer dan 100 manschappen keren behouden in Safi terug.

De dood van Nuno de Ataíde, na het echec van La Mamora, betekent het einde van de Portugese aspiraties het binnen­land van Zuid-Marokko te beheersen. Tot overmaat van ramp wordt hun meest getrouwe bondgenoot, gouverneur Ibn Tafouft door zijn eigen manschappen vermoord. De moslims vatten door dit alles zoveel moed, dat zij ook weer de door de Portugezen bezette steden in het noorden van het land gaan belegeren. De druk op Ceuta en Tanger neemt toe en in 1516 moet ook Dom João Cou­tin­ho, graaf van Redon­do, capitão van Arzila, een zeer gevaar­lijk beleg van de ko­ning van Fez doorstaan. De Bask, Bernar­do Rodri­gues, die enige bele­geringen van Arzila mee­maakt en daar­over om­streeks 1530 in zijn Anais de Arzila bericht, laat weten dat de Genu­ese aristocraat Franco Doria, een neef van de be­roem­de Andrea Doria en een zeer in­vloedrijk koop­man, zich tijdens het beleg van Arzila een buitenge­woon knap inge­nieur toont, die zeer ervaren is in het voeren van oorlog. Dankzij Franco Doria en de bevoor­ra­ding van het Portu­gese garni­zoen van Arzila, door Nuno Ribeiro, de eerste Portugese factor in Andalusië, wordt de stad behou­den. Dom João Coutinho krijgt in 1523 weer een belegering van Arzila te doorstaan. Nadat de christe­nen eerst een nederlaag hebben geleden, daagt opnieuw hulp op uit Andalusië. In 1524 verschijnt de koning van Fez weer­ met een leger­macht voor de muren Arzila en, of­schoon de be­dreiging minder groot is dan het jaar daarvoor, wordt op­nieuw hulp uit tal van plaat­sen in Andalu­sië ont­vangen.

De Portuge­se garnizoe­nen in Marokko zijn voor hun bevoor­ra­ding vrijwel geheel afhanke­lijk van aan­voer overzee, niet alleen in oorlogssitua­ties, maar ook in vredes­tijd. De mos­lims zijn vaak niet in staat of niet bereid de Portuge­zen van le­vensmid­delen te voor­zien. Andalusi­sche steden als El Puerto de Santa Maria, Jerez de la Fronte­ra en Cádiz spelen bij de bevoorrading een grote rol; zij leveren vooral fruit en wijn. Het hangt van de heersende windrichting af vanuit welke havens ravitaillering plaatsvindt. Arzila bijvoor­beeld wordt bij noorden­wind bevoorraad vanuit de Algarve, Cádiz en El Puerto de Santa Maria, terwijl deze rol wordt overge­nomen door Gi­braltar en Málag­a, als de fameu­ze levantijn uit het oosten blaast. Afgezien van de commer­ciële voordelen, ravitailleren de Andalusiërs de Portugese garni­zoenen in Marokko maar al te graag, omdat – zoals al werd opgemerkt – de Portugese aanwezig­heid daar de beste garantie is tegen een Moorse inva­sie in Andalusië.

Naast de mislukte Portugese penetratie in het binnen­land van Marokko en de toegenomen druk op hun posities in het noorden van het land, verslechtert de situatie ook op zee. In 1516 maakt een islamitische kaper van Lesbos, Aroedj, zich meester van Algiers, na de Spanjaarden op zee verslagen te hebben. Hij sticht daar een onafhankelijk sultanaat, hoewel de Spanjaarden vooralsnog hun fort aan de haven behouden. In 1518 volgt Chaireddin, bijgenaamd Barbarossa, zijn gesneuvelde broer als sultan op. Barbarossa ver­bindt zich met de Ottomaanse Turken tegen de Spaanse posities in Noord-Afrika, waarvan de meeste voor Spanje verloren gaan. De vloten van Barbarossa en van zijn ge­vreesde admi­raal Soli­man `il Magnifico’ kruisen daarna tot in de Straat van Gibral­tar en vormen een bedrei­ging voor de christelijke scheep­vaart in deze zeestraat. Bovendien heeft in 1517 de kaap­vaart vanuit Larache zo’n omvang aangenomen dat deze een groot gevaar is voor de Spaanse en Portugese visserij voor de Atlantische kust van Noord-Marokko. De omvang van deze visserij is overigens zeer aanzienlijk. Uit het voor­gaande blijkt dat verdere Portuge­se expan­sie in Noord-Afrika in militair opzicht uiterst hache­lijk en in econo­misch opzicht vrijwel onmogelijk is. De Portuge­zen weten hun verworven posities in Marokko nog enige tiental­len jaren te behouden en soms zelfs nog tijdelijk te verster­ken. Zo bouwt de ca­pitão van Safi, Nuno Mascarenhas in 1519 of 1520 aan de monding van de Tensift in 1521 het `kasteel van Agouz’. Deze ten zuiden van Safi gelegen vesting wordt overigens na vier of vijf jaar alweer prijsgegeven.

2.2 Commerciële en andere niet-militaire aspecten.