Hoofdstuk 2.
De Portugese positie in Marokko
2.1 Militaire ontwikkeling
Geschreven door Arnold van Wickeren
In de delen I en II van dit boek is ruim aandacht besteed aan het hoe en waarom van de Portugese verovering van Ceuta in 1415, respectievelijk aan het echec voor Tanger in 1437 en aan de Portugese handelsrelatie met Marokko in de 15e eeuw. Daarentegen zijn de verovering van Alcácer Ceguer (1458) en Arzila (1471) en het opgeven van fort Graciosa (1489) onvoldoende besproken. Hierna worden de zaken die reeds uitvoerig aan de orde kwamen kort samengevat, terwijl de verovering van Alcácer Ceguer en Arzila en de strijd om Graciosa nogmaals en thans ruimer aandacht krijgen.
De Portugese militaire aanwezigheid in Marokko dateert uit 1415. In dat jaar heeft een grote Portugese invasiemacht, aangevuld met vele Fransen, Bourgondiërs en Engelsen die eveneens de `ongelovigen’ wilden bestrijden, de belangrijke Marokkaanse havenstad Ceuta ingenomen. Omdat de verdedigers – om niet opgehelderde redenen – de stad en de citadel verlaten hadden, kon Ceuta door de Portugese voorhoede, onder leiding van Dom Henrique o Navegador, in één dag worden ingenomen. Als geïsoleerde Portugese bezitting in Marokko staat Ceuta aan voortdurende belegeringen en bestormingen bloot. Dom Henrique heeft daarom bij herhaling voor het veroveren van meer Marokkaans gebied gepleit. In 1437 krijgen de voorstanders van een veldtocht in Marokko de overhand. Een Portugese strijdmacht van ongeveer 6.000 man komt op 13 september, na vanuit Ceuta te voet een omweg over Tétouan te hebben moeten maken, voor Tanger aan. Voordat er voldoende krachtige artillerie en voldoende lange bestormingsladders uit Ceuta zijn aangevoerd, worden de belegeraars ingesloten door een zeven- of achtvoudige Marokkaanse overmacht. Na dertien dagen onafgebroken de aanvallen van de Moren te hebben weerstaan, moet Dom Henrique de voorwaarde voor een vrije aftocht aanvaarden. Ceuta moet aan de koning van Fez worden teruggegeven.
Tot zolang blijft Henriques jongste broer Fernando in Fez als gijzelaar achter. De inscheping, die op 17 oktober begint en drie dagen duurt, vindt plaats onder voortdurende aanvallen van de Moren, want niet al hun eenheden blijken zich aan de wapenstilstand te houden. De Portugese koning Duarte schijnt bereid te zijn geweest Ceuta aan de koning van Fez over te dragen, om zijn jongste broer vrij te kopen. De kerk en de cortes tekenen verzet aan tegen de overdracht van de inmiddels christelijke stad aan de `ongelovigen’. Zo blijft Ceuta Portugees en Fernando gijzelaar. Hij sterft nog niet vrijgekocht in 1443 in Fez.
Een nieuwe Portugese aanval op Marokko volgt in 1458. Op 17 oktober van dat jaar zeilen koning Afonso V en de inmiddels 65-jarige Dom Henrique, beiden zeer erop belust de strijd met de moslims aan te binden, met een Portugese armada van 280 schepen naar Marokko. Als de vloot, waarop zich 20.000 tot 25.000 manschappen bevinden, twee dagen later voor Tanger aankomt, wil de koning de stad aanvallen. Henrique slaagt erin Afonso V van dit plan af te brengen, door hem erop te wijzen dat een aanval op de kleine havenstad Alcácer Ceguer meer kans van slagen heeft. De koning geeft toe en op 21 oktober wordt het strand bij Alcácer Ceguer gezuiverd van Moren. De dag daarop voeren de Portugezen twee aanvallen op Alcácer Ceguer uit. Tegen middernacht geven de verdedigers zich gewonnen en op 23 oktober ontruimen zij de stad. Hoewel de verovering van het kleine havenstadje een wel erg bescheiden resultaat is van een groots opgezette onderneming, is het verlies van Alcácer Ceguer een grote slag voor Moley Abdelac, de koning van Fez. Gedurende de maanden november en december voert de koning van Fez talrijke aanvallen op Alcácer Ceguer uit, waarbij hij met de in 1437 bij Tanger buitgemaakte artillerie bressen in de stadsmuur tracht te schieten. Zijn aanvallen lopen keer op keer stuk op de hardnekkige verdediging van de Portugezen. Een nieuwe belegering en nieuwe aanvallen in 1459 hebben evenmin succes, omdat de muren inmiddels hersteld zijn en de verdediging van Alcácer Ceguer verder versterkt is. Als op 24 augustus het gerucht vernomen wordt dat in Lissabon een expeditie wordt voorbereid om de belegerde stad te ontzetten, verdwijnen de Moorse aanvallers voorgoed. De capitão van Alcácer Ceguer, Dom Duarte de Menezes, heeft zich met de heroïsche verdediging van de stad een grote reputatie, ook onder de Moren, verworven.
De pogingen de Portugese aanwezigheid in Marokko uit te breiden, eindigen geenszins met het overlijden van Dom Henrique in 1460. Koning Afonso V is vast van plan zijn kruistocht in Marokko voort te zetten. Hij zal zich met zijn Marokkaanse avonturen de bijnaam `De Afrikaan’ verwerven. Een voor 1460 voorgenomen expeditie komt niet van de grond, maar op 7 november 1463 vaart de koning uit voor een nieuwe poging Tanger te veroveren en daarmee wraak te nemen voor zijn in Fez overleden oom Fernando. Hij ontscheept zijn troepen in Alcácer Ceguer en lanceert vandaar tot drie keer toe een vergeefse aanval op Tanger. Bij de derde poging weten de aanvallers op de muren van de stad te komen. De verdedigers slagen erin hen weer van de muren te verdrijven. Hierbij vinden meer dan tweehonderd Portugezen de dood; zij vallen van de muren te pletter. Afonso V wil niet onverrichter zaken in Portugal terugkeren. Het probleem is echter dat hij weinig verstand heeft van militaire tactiek en militaire organisatie. Hij is van oordeel dat op het slagveld persoonlijke dapperheid de doorslag geeft. De koning blijft de gehele winter in Marokko en maakt in alle richtingen jacht op de bewoners van dat land, om hen als slaven te verkopen. Begin 1464 valt hij met 800 ridders in de bergen van Benefacu, in de buurt van Arzila, in een hinderlaag. Zijn leven wordt ternauwernood gered door Dom Duarte de Menezes. Deze dappere verdediger van Alcácer Ceguer offert zich voor zijn koning op, door zich dood te vechten. De mislukte veldtocht wordt na deze gebeurtenis afgebroken en met Pasen is koning Afonso V weer thuis. ‘s Konings broer, Dom Fernando, heeft wel succes in Marokko. In 1469 voert hij een aanval uit op de Atlantische havenstad Anafé, in het koninkrijk Chaouïa. De aanval slaagt, de stad wordt veroverd, geplunderd en verwoest.
De macht van de Marinidische sultans in Marokko is sedert 1420 tanende. Zij regeren slechts in naam, terwijl de feitelijke heerschappij wordt uitgeoefend door een dynastie van viziers, de Watt_sids. In 1465 komt aan deze situatie een einde en gaan de Watt_sids ook formeel heersen. Daarmee breekt een periode van burgeroorlogen aan. Als Afonso V verneemt dat de stad Fez al geruime tijd belegerd wordt door Mollexeque, de heer van Arzila, acht hij het tij gunstig voor een nieuw militair avontuur in Marokko. Hij verschijnt onverwachts op de avond van 20 augustus 1471 voor Arzila met ongeveer 400 schepen, waarop zich 24.000 man bevinden. De expeditie heeft de allure van een kruistocht: de koning, kroonprins João en bijna de gehele adel zijn van de partij. Het moreel van de troepen is hoog. Op de morgen van 21 augustus gaat de koning als eerste aan land en in drie uur is de gehele legermacht ontscheept. Volgens Carvalho staat er een zware storm en komen daardoor 200 man in de golven om. Divine, die zijn bronnen niet geeft, vermeldt dat er `bij rustig weer’ 300 man bij de landing verdrinken. Nog dezelfde dag wordt Arzila geheel omsingeld en is de voorbereiding voor een bestorming voltooid. Hoge zeeën beletten echter vooralsnog het uitladen van de artillerie. Als na drie dagen twee bombardons zijn ontscheept, wordt de aanval ingezet. Er worden met dit geschut zulke grote bressen in de stadsmuur geschoten, dat de Portugezen nog dezelfde dag de stad kunnen binnendringen. Als het de moslims duidelijk is geworden dat op genade niet te rekenen valt, trekken zij zich terug in de moskee en in de citadel, vast van plan hun huid zo duur mogelijk te verkopen. De Portugezen forceren de deuren van de moskee, waarna ongekend hevige man tegen man gevechten uitbreken. De moslims verdedigen zich dapper tegen hun fanatiek strijdende belagers. Deze worden geleid door de graaf van Marialva, die te paard gezeten de weg vrijmaakt om met zwaarden op de Moren in te hakken. De moslims snijden de pezen in de voorbenen van Marialva’s paard door, waardoor de graaf ter aarde stort en onder een regen van zwaardslagen sterft. Bij de citadel wordt eveneens man tegen man gevochten, waarbij koning Afonso V en kroonprins João het voorbeeld gevend, in het gewoel meevechten. Als op de avond van 25 augustus, de feestdag van Sint Bartholomeus, de strijd gestreden is, toont de 16-jarige prins João vol trots zijn door de vele uitgedeelde houwen gekartelde zwaard. Terwijl de moskee nog vol lijken ligt, slaat de koning zijn zoon, die vandaag zijn bloeddoop heeft ondergaan, tot ridder. Dit gebeurt boven het stoffelijk overschot van de graaf van Marialva, met de beroemde woorden: `moge God je een zo’n dapper ridder maken als deze hier is geweest’. De buit bedraagt 800.000 gouden dobras. Bovendien nemen de Portugezen twee vrouwen en een zoon van Mollexeque gevangen; zij worden als gijzelaars naar Portugal gezonden en zullen in 1472 geruild worden tegen het stoffelijk overschot van de in 1443 in Fez overleden prins Fernando.
Tijdens de strijd om Arzila, realiseert Afonso V dat de daarvan noordelijk gelegen stad Tanger na de verovering van Arzila niet meer door de moslims vanuit het binnenland bevoorraad kan worden en dat deze stad ook spoedig in zijn handen kan vallen. Deze gedachte is juist. De verdedigers van Tanger wachten de Portugese aanval zelfs niet af. De moslims, vrezend dat Tanger het lot van Arzila zal delen, evacueren de stad. Als de hertog van Bragança op de naamdag van de kerkvader Augustinus (28 augustus), op last van Afonso V Tanger binnentrekt, vindt hij de stad verlaten. Mollexeque, die na zijn inname van de stad Fez de troon van het gelijknamige koninkrijk heeft bestegen, heeft zich, zodra hij van de Portugese landing bij Arzila had vernomen, gehaast de stad te hulp te snellen. Als hij in Alcácer Quibir aankomt, verneemt de koning dat Arzila gevallen is en dat enige van zijn gezinsleden zich in gijzeling bevinden. Hij begrijpt hij dat hij te laat is en geeft er de voorkeur aan vrede te sluiten. Hierbij berust hij in het verlies van Arzila en Tanger. Er breekt nu een langdurige periode van vrede tussen Portugal en het koninkrijk Fez aan. Deze periode zal voortduren tot het jaar 1500.
De opvolger van Afonso V, koning João II (1481-1495) verwerft zich invloed aan de Atlantische kust van Centraal en Zuid-Marokko door bondgenootschappen te sluiten met de bewoners van verschillende havensteden, alsmede met de koning van Chaouïa. De bestuurders van de havensteden en de koning van Chaouïa stellen zich in de jaren 1486-1488 onder protectie van de Portugese kroon. Dit leidt in die jaren tot het vestigen van Portugese factorijen in de havensteden Anafé, Azamor, Safi en Massa, terwijl in 1492 ook een factorij in Mazagão gesticht wordt. De factorijen hebben ten doel met handeldrijven goud te verwerven, waarmee de handel van de moslims in dit edele metaal uit Zwart-Afrika dwars door de Sahara naar havens aan de Middellandse Zee wordt afgetapt. Ook verkrijgen de factorijen goederen die elders in West-Afrika tegen goud, ivoor en slaven worden geruild. Het doel van de Portugese aanwezigheid aan de Atlantische kust van Marokko is niet alleen van commerciële aard; het gaat ook om het beschermen van de christelijke visserij voor de Marokkaanse kust en van de Portugese scheepvaart naar Guinée, langs deze kust.
Slechts eenmaal leidt de expansiepolitiek van João II in Marokko tot kortstondige hervatting van de strijd met het koninkrijk Fez. In het voorjaar van 1489 laat hij aan de Luccus, tussen Larache en Al-Ksar al-Kabir (Alcácer Quibir) fort Graciosa bouwen. De koning van Fez ziet in de bouw van het fort zowel een bedreiging van de belangrijke havenstad Larache, als van Al-Ksar al-Kabir. Als deze laatste stad in handen van de Portugezen zou vallen, ligt de weg naar Fez voor hen open. Nog voor het fort gereed is, valt de koning van Fez het aan. Het kleine Portugese garnizoen verdedigt zich vanachter de bakstenen muren zeer fanatiek. De gouverneur van Madeira, João Gonsalves da Câmara, en zijn zoon Simão rekruteren in de zomer van 1489 in de Algarve troepen om hun bedreigde landgenoten in fort Graciosa te hulp te snellen. Het fanatieke verzet van het Portugese garnizoen van het fort doet de koning van Fez vrezen, dat hij Graciosa alleen ten koste van zeer zware verliezen kan innemen. Hij biedt koning João II vrede aan, op voorwaarde dat het garnizoen het fort verlaat. Dit aanbod wordt aanvaard, omdat de rivier de Luccus te ondiep is gebleken om de verzamelde versterkingen aan te voeren.
De Spaanse gouverneur van de Canarische eilanden, Alfonso de Lugo, tracht vaste voet te verwerven in het gehucht Agadir aan de kust van Zuid-Marokko. Een eerste poging daartoe onderneemt hij in 1500. Portugese protesten bij de Reis Católicos, dat het Verdrag van Tordesillas geschonden wordt met de vestiging van de Andalusiërs in Zuid-Marokko, leidt ertoe dat zij zich terugtrekken. Desondanks keren de Andalusiërs in 1504 in Agadir terug. De Portugese factor in Massa hitst de moslimbevolking met succes op tegen de Spaanse indringers, die na verloop van tijd gedwongen worden uit Agadir te vertrekken. Ondertussen sticht João Lopes de Sequeira, mogelijk dezelfde João Lopes als de factor van Massa in 1502, uit eigen middelen in 1505 nabij Agadir een klein fort. Koning Manuel koopt dit fort in 1513 van hem, laat het vergroten en legert er een garnizoen in. Het fort ontvangt de naam Santa Cruz de Cabo Guer, naar de nabijgelegen Kaap Guer. Koning Manuel zendt in 1506 Diogo de Azambuja, Conselho de El-Rei en cavaleiro da Ordem de Avis, dezelfde die in 1482 het grote fort São Jorge aan de Minakust heeft gebouwd, naar de havenstad Mogador, om daar een fort te bouwen. Deze vesting wordt het Castelo Real genoemd.
Nadat de forten Santa Cruz en het Castelo Real zijn gebouwd, vat koning Manuel het plan op ook elders aan de Atlantische kust van Marokko forten te laten bouwen. In 1507 krijgt de cartograaf Duarte d’Armas opdracht de nauwkeurige ligging van de havensteden La Mamora, Salé, Azamor en Larache aan te geven, terwijl Dom João de Menezes de opdracht ontvangt de omstandigheden ter plaatse te verkennen. Met de bouw van meer forten zal de Portugese militaire aanwezigheid in het verdeelde land worden vergroot. Vanuit de verworven steunpunten aan de kust kan het Portugese gezag geleidelijk aan naar het binnenland kunnen worden uitgebreid. De forten bieden ook bescherming aan de daarin gevestigde factorijen tegen aanvallen van de moslims en zij dienen tevens de handelsrechten van de Portugezen te beschermen tegenover de Genuese en Castiliaanse concurrentie.
Tegen het einde van het jaar 1507 dingen twee neven van Aliadux, de overleden kaïd van Safi, naar de macht in de stad, waarbij zij elkaar bitter bestrijden. Voor koning Manuel is de interne verdeeldheid in Safi aanleiding om Diogo de Azambuja, de capitão van het Castelo Real in Mogador, naar de stad te zenden. Het kleine eskader van Garcia de Melo, dat voortdurend in de Straat van Gibraltar kruist, om de christelijke scheepvaart tegen overvallen van moslimpiraten te beschermen, wordt ook naar Safi gedirigeerd. Vermoedelijk heeft Diogo de Azambuja geen opdracht ontvangen Safi, een stad waarmee de Portugezen al lange tijd vriendschappelijke betrekkingen onderhouden, te veroveren, want aanvankelijk tracht hij slechts tussen beide kemphanen te bemiddelen. Hij is hierin zo succesrijk dat elk van de neven hem tegen het midden van 1508 vragen tussenbeide te komen. Dit geeft Diogo de Azambuja de gelegenheid voldoende troepen te ontschepen om de stad bij verrassing in te nemen, zonder dat een van de partijen zich daartegen verzet. Hij wacht nog slechts op een aanleiding de stad te overrompelen. Een grove belediging van een Portugees door een moslim is het voorwendsel om in te grijpen. Voordat de moslims zich realiseren wat er precies gaande is, maken de Portugezen zich van Safi meester. Er is over gespeculeerd wat Diogo de Azambuja, die een eigenzinnig man is, ertoe gebracht heeft Safi op eigen gezag in te nemen. Wellicht heeft hij er lucht van gekregen, dat een van de beide neven samenspande met Castilianen om de stad over te dragen aan de hertog van Medina-Sidonia. Deze heeft zich in 1497, bij een van de vele Andalusische expedities tegen de noordkust van Marokko, ook al meester gemaakt van Melilla, nog steeds een Spaanse enclave aan de Middellandsezeekust van Marokko. Ofschoon een aantal inwoners van Safi de stad ontvlucht, leggen de meeste bewoners zich gemakkelijk neer bij de Portugese overheersing. Diogo de Azambuja laat in Safi een citadel bouwen, waarin een garnizoen gelegerd wordt.
Terwijl de zaken zich in het zuiden van Marokko in het voordeel van de Portugezen ontwikkelen, komt hun positie in het noorden van het land in 1508 onder grote druk te staan. Het Portugese garnizoen van Arzila wordt langdurig belegerd door de koning van Fez. Als de citadel dreigt te vallen, daagt hulp uit Andalusië op, waardoor het gevaar wordt afgewend. Het moge misschien verbazing wekken dat commerciële rivaliteit tussen Portugezen en Castilianen in het zuiden van Marokko geen beletsel is voor het geven van Andalusische militaire hulp aan de Portugezen in Marokko. De verklaring is dat Castilië alle belang heeft bij de militaire aanwezigheid van Portugal in Marokko. Het is de beste en goedkoopste garantie tegen een onverhoedse Moorse invasie op de kust van Andalusië. Reeds eerder hebben de Portugezen in het noorden van Marokko hulp ontvangen uit Andalusië. Al in 1502 heeft het Katholieke Koningspaar de inwoners van Sevilla opgeroepen `een plaats van de koning van Portugal, die belegerd wordt door de Moren uit het koninkrijk Fez’, te gaan helpen verdedigen. In 1509 sluiten Portugal en Castilië het Verdrag van Sintra, dat een einde maakt aan de onderlinge rivaliteit van beide landen in de Magreb. Portugal krijgt vrijheid van handelen in Marokko en Castilië zal zijn aandacht richten op de vele enclaves van piraten aan de noordkust van Afrika. De piraten uit deze enclaves vormen namelijk een voortdurende bedreiging voor de christelijke scheepvaart en visserij. Nog in 1509 verovert de Spaanse staatsman, kardinaal Jimenez de Cisneros, de havenstad Oran, de stad die in 1501 al doelwit is geweest van een vergeefse Portugese aanval. De Portugezen zijn er toen evenmin in geslaagd een ander doelwit, Mers-el-Kébir in te nemen. In de daaropvolgende paar jaar veroveren de Castilianen tal van Noordafrikaanse piratenhavens, waaronder Algiers, Bougie, Tunis en Tripoli. Zij bouwen er forten en leggen de steden een schatting op.
Aan de Atlantische kust van Chaouïa in Centraal Marokko, hebben de Portugezen in 1508 een tegenslag te incasseren. Moulay Zayyan, een kaïd uit Azamor, waarvan de inwoners reeds in 1486, de Portugese opperheerschappij erkend hebben, begeeft zich naar Lissabon, om koning Manuel bescherming te vragen tegen de aspiraties van de koning van Fez. Koning Manuel zegt de kaïd hulp toe. In de nabijheid van Azamor wordt een legertje van 2.500 man ontscheept. De strijdmacht begeeft zich te voet naar Azamor. Daar aangekomen wacht de Portugezen een onplezierige verrassing. Zij vinden de stadspoorten gesloten en de muren goed voorzien van geschut. Dezelfde Moulay Zayyan blijkt zich met zijn belager, de koning van Fez, te hebben verzoend en heeft vervolgens diens hulp ingeroepen tegen de Portugezen. Vanaf de muren maken de Moren zich vrolijk over de ontgoochelde Portugese soldaten; zij lachen hen uit en vragen spottend: `Geloven jullie nu werkelijk Azamor te kunnen innemen met een karveel?’ Er zit voor de Portugezen niets anders op dan af te druipen. Als koning Manuel het voorval verneemt, besluit hij Azamor te veroveren.
Diogo de Azambuja wekt door zijn opvliegende karakter en autoritaire optreden als gouverneur van Safi zoveel weerstand bij de moslimbevolking, dat een delegatie van hen naar Lissabon reist om zich bij koning Manuel over hem te beklagen. Zij vinden gehoor bij de koning. De gouverneur van Safi wordt van zijn functie ontheven. Nuno de Ataïde wordt benoemd tot capitão van het garnizoen van Safi en het burgerbestuur komt in handen van een Moorse edelman, Yahya ibn Tafouft, een vriend van de Portugezen. Het toevertrouwen van het burgerbestuur over Safi aan een moslim is een zeer verstandige daad. Zou deze politiek ook in andere door de Portugezen bezette plaatsen in Marokko zijn toegepast, dan zou dat hun positie in dat land danig versterkt hebben, hetgeen kan worden afgeleid uit de ontwikkelingen in Safi.
Yahya ibn Tafouft levert Nuno de Ataíde een groot contingent van Moorse hulptroepen, die hem onschatbare diensten bewijzen bij zijn operaties tegen Moren die zich niet aan de Portugezen wensen te onderwerpen. Er breekt nu een periode aan, waarin de Portugese positie in Marokko haar grootste bloei bereikt. Hoewel Nuno de Ataíde over niet meer middelen beschikt dan het Portugese garnizoen van Safi en de Moorse vrijwilligers, is hij er tot aan zijn dood zonder onderbreking op uit de moslims die zich niet willen onderwerpen te bestrijden. Hij verwerft zich daarvoor de bijnaam `de eeuwige rusteloze’. In de eerste maanden na zijn benoeming verovert Nuno de Ataíde geheel de Doukkala. De een na de andere stam onderwerpt zich en gaat schatting betalen aan de koning van Portugal. Nuno de Ataíde is zo succesrijk, omdat hij zijn tegenstanders bij het invallen van de nacht onverhoeds aanvalt en telkens daar opduikt waar men hem het minst verwacht. Zijn expedities strekken zich zelfs uit tot aan de stad Marrakech, aan de voet van het Atlasgebergte, door de Portugezen `Montes Claros’ genoemd. De successen van Nuno de Ataíde wekken grote ongerustheid bij de Moorse stamhoofden in het binnenland. Zij brengen een grote strijdmacht op de been waarmee zij op 23 december 1510 het beleg voor Safi slaan. De situatie is, gelet op de omvang van de belegeringsmacht, voor de Portugezen zeer bedreigend. Safi blijft uiteindelijk behouden, mede dankzij aanzienlijke versterkingen, die zijn aangevoerd uit het Andalusische Cádiz. Het tezelfdertijd belegerde Castelo Real in Mogador gaat echter voorgoed verloren. Omdat Nuno de Ataíde de verwoede aanvallen van de moslims telkens weer weet af te slaan, verwerft hij zich groot aanzien onder zijn vijanden. Zijn roem zal, voordat hij sneuvelt, nog aanzienlijk toenemen. Onder het bestuur van Nuno de Ataíde groeit Safi uit tot een belangrijke stad; zij ontwikkelt zich tot het centrum van een omvangrijk aan de Portugezen schatplichtig gebied.
In 1511 is Tanger het doelwit van een belegering door de koning van Fez. Grootschalige hulp, waarin alle streken van Andalusië delen, wendt ook dit gevaar af. Nadat de aanvallen op Safi en Tanger zijn afgeslagen, kan koning Manuel zijn aandacht richten op versterking van de Portugese positie in Marokko. Hij besluit zijn oude plan Azamor te veroveren te doen uitvoeren Op 27 augustus 1513 arriveert een legermacht van 15.000 man, onder bevel van de hertog van Bragança in de haven van Mazagão. Deze haven, op nog geen dag van Azamor gelegen, wordt de uitvalsbasis voor de operaties tegen deze stad. Op 1 september begint de opmars en tegen de avond wordt Azamor bereikt, ondanks dat moslimruiters de voortmarcherende Portugezen voortdurend hebben bestookt. De dag van 2 september zal beslissend zijn. De verdedigers van Azamor slaan de eerste aanval in de vroege morgen af. Zij weren zich dapper, omdat zij een ontzettingsleger verwachten. Dat verschijnt inderdaad rond het middaguur. Tegen de avond wordt dit hulpleger door de Portugezen tot de terugtocht gedwongen, waarna de beschieting van Azamor kan worden hervat. De verdedigers van Azamor raken door de loop van de gebeurtenissen zo ontmoedigd, dat zij besluiten tot evacuatie van de stad. Zij sluipen ‘s nachts door de enige nog niet belegerde stadspoort de stad uit. De bevolking raakt hierdoor in paniek en zoekt in grote wanorde ook een veilig heenkomen. Velen komen hierbij om, omdat zij in het gedrang onder de voet worden gelopen of doordat zij aan de voet van de stadsmuur te pletter vallen. Tegen de morgen van 3 september is er geen levende moslim meer in de stad te bekennen. Het nieuws van de inname van Azamor leidt tot grote vreugde in Lissabon. Men is zo naïef te geloven dat de verovering van de Azamor de Portugezen ook in het bezit zal stellen van het koninkrijk Marrakech. De val van Azamor leidt bij de moslims in de omgeving van de stad tot paniekreacties. Daartoe aangezet door de koning van Fez, voor wie de val van de stad reden is om de Portugezen zonder ophouden te bestrijden, maken de stammen van Chaouïa zich uit de voeten, terwijl ook de steden Almedina en Tit in de Doukkala door de bevolking ontruimd worden. De Portugezen bouwen in Azamor een fort, waarin, onder bevel van Rui Barreto, een garnizoen wordt gelegerd. De Portugezen in Azamor bevinden zich in een geïsoleerde positie, hetgeen het gevolg is van de evacuatie van al het omringde gebied. De ontvolking veroorzaakt dat er geen handelsgoederen meer naar de factorij in Azamor stromen, zodat de handel komt stil te liggen. De hertog van Bragança en na hem diens opvolger, Dom João de Menezes, geven zich veel moeite het vertrouwen van de plaatselijke bevolking terug te winnen. Deze verstandige politiek sorteert op den duur effect, waardoor de situatie in Azamor langzamerhand verbetert. In 1514 zendt de koning van Fez een grote legermacht naar Azamor om de stad te heroveren. Nuno de Ataíde dwingt de moslims echter bij Morbea (Oum-er-Ribia) tot de terugtocht.
In 1514 bouwen de Portugezen een fort in het een jaar daarvoor gestichte Mazagão. De plaats, die een uitstekende haven heeft, komt tot grote bloei en overvleugelt al spoedig het nabijgelegen Azamor, omdat de haven van deze stad niet voor Portugese karvelen toegankelijk is. De vesting van Mazagão completeert voorlopig het geheel van fortificaties van de Portugezen aan de Atlantische kust van Marokko. Zij controleren nu deze gehele kust en behoeven niet meer te vrezen voor aanvallen van moslimpiraten op hun schepen die langs de kust naar het zuiden varen. Het Portugese prestige in Marokko bereikt in 1514 haar hoogtepunt, niet alleen door de reeks forten aan de kust, maar ook door de uitstraling die uitgaat van daarin gevestigde factorijen. Van grote betekenis zijn in dit verband de factorijen van Azamor en Safi, maar bovenal die bij Agadir, de natuurlijke haven van de in het zuiden van Marokko gelegen Sous. De factorijen (feitorias) blijven handeldrijven, zelfs als zij worden aangevallen en Moorse edelen, die met de Portugezen bevriend zijn, bezoeken geregeld Lissabon en worden door koning Manuel ontvangen. Ook de Portugese taal wint in Marokko aan betekenis, al schrijven de moslims Portugees in Arabisch schrift, het zogenoemde aljamia. Nuno de Ataíde, de capitão van Safi, heeft de Doukkala vast in handen en doordat koning Manuel Yahya ibn Tafouft, de moslimgouverneur van Safi heeft benoemd tot bestuurder van geheel de Doukkala heerst daar een tamelijk stabiele situatie. De voorwaarden zijn aanwezig voor het stichten van een Portugees protectoraat in Marokko, hetgeen koning Manuel ook nastreeft. Dit protectoraat had uitstekende krijgers kunnen leveren voor dienst in andere delen van het expanderende rijk. Koning Manuel geeft stringente richtlijnen voor een zodanige behandeling van de burgerbevolking dat het aantal pro-Portugese moslims toeneemt. Nuno de Ataíde is echter een rusteloze vechtersbaas, die elke gelegenheid aangrijpt voor tuchtiging van opstandige stammen, die zich willen onttrekken aan de Portugese invloed, die zich op een bepaald moment uitstrekt tot zelfs voorbij Marrakech, maar vooral aan de opgelegde schatting.
Vooral de onder invloed van de koning van Fez staande stammen in Chaouïa hebben de neiging zich te verzetten tegen de Portugese soevereiniteit. Nuno de Ataíde neemt zich daarom voor een expeditie tegen de stad Fez te ondernemen. De politiek van koning Manuel ten opzichte van zijn islamitische onderdanen in Marokko wordt door zijn dienaren in Marokko niet begrepen en in ieder geval niet uitgevoerd. Ook bij de gewone Portugese soldaten leeft de kruisvaardersmentaliteit, inhoudende dat de moslims bestreden dienen te worden, nog sterk. Bovendien willen ambitieuze Portugese fidalgos krijgsroem verwerven in Marokko. Een pacificatie van het land past niet in hun voorstellingen. Tot op heden betekent het Portugese gezegde `meter uma lança em Africa’ (`een lans werpen in Afrika’) de vuurdoop ondergaan. Gouverneur Ibn Tafouft beklaagt zich bij herhaling over het Portugese optreden in Marokko. Hij laat koning Manuel onomwonden weten: `de kapitein wil niet de vrede, maar de oorlog’ Deze uitspraak over Nuno de Ataíde is volstrekt gerechtvaardigd. Het staat vast dat Portugal meer Arabische bondgenoten in Marokko had kunnen verwerven. Zo heeft bijvoorbeeld de koning van Marrakech de Portugezen gevraagd een vriendschapsverdrag met hem aan te gaan. De koning zoekt een bondgenoot tegen de opkomende macht van de Sa’adi sjarifen uit de Sous, die zijn troon bedreigen. De zaken zullen anders lopen.
In 1514 of 1515 verlaat een legertje, bestaande uit 27 Portugezen en 500 met hen bevriende moslims, de stad Safi, voor een plundertocht naar de voet van het Atlasgebergte. Op de terugtocht beramen enkele moslimsoldaten het onzalige plan de inwoners van Marrakech uit te dagen. De grappenmakers verlaten hun kameraden om hun plan uit te voeren. Zij stoten met hun lansen op een van de stadspoorten van Marrakech, daarbij schreeuwend: `Leve de koning van Portugal’. De koning van Marrakech, die de grap niet erg kan waarderen, zet de achtervolging in. De grappenmakers weten niet hoe snel zij moeten wegkomen. Of Nuno de Ataíde in deze gebeurtenis aanleiding heeft gezien te trachten Marrakech te veroveren, of dat hij dat toch al van plan was, is niet bekend. Marrakech, door de Portugezen Marrocos genoemd, moet als te veroveren doel een grote aantrekkingskracht op Nuno de Ataíde hebben uitgeoefend. De stad is de oude hoofdstad van zowel de Almoraviden als de Almohaden, die in deze stad hun invasies op het Iberisch schiereiland hebben voorbereid en daar hun overwinningen hebben behaald. Het is niet verwonderlijk dat Nuno de Ataíde met de verovering van Marrakech de kroon op zijn werk heeft willen zetten. Hij laat koning Manuel weten: `als Uwe Hoogheid naar Marokko komt en een kind meebrengt zal ik het doen kronen tot koning van Marrakech’. Nuno de Ataíde verzamelt uit Azamor en Safi, uit de Doukkala, Abda, Xerquia en Garbia een leger van 2400 aan de Portugezen trouwe moslimsoldaten en begint met hen op 21 april 1515, vanuit de lagune van Zima, zijn opmars tegen Marrakech. Twee dagen later is hij aan de Tensift, de rivier waaraan de stad ligt. Hij wil bij verrassing een van de poorten overmeesteren. Zijn troepen dringen inderdaad bij de Poort van Fez de stad binnen, maar van een verrassingsaanval is geen sprake. Eenmaal in de stad storten zich zoveel Moren op zijn troepen dat hij danig in het nauw wordt gebracht in een bloedig gevecht, dat vier uren aanhoudt. Om de totale vernietiging van zijn leger te voorkomen, trekt hij zich terug. De overtocht over de Tensift is, onder de voortdurende druk van de Moren, een zeer moeilijke aangelegenheid. Een volledige ramp wordt voorkomen, doordat Ataíde zelf zijn achterhoede aanvoert.
Ondertussen is in Lissabon het besluit gevallen korte metten te maken met de eeuwige vijand, de koning van Fez. Op 23 juli 1515 arriveert een Portugese vloot met 8000 soldaten aan de monding van de Oued Sebou, de rivier waaraan Fez ligt. De legermacht bestaat niet uit ervaren soldaten en ook de leiding zal blijken zwak te zijn. De verklaring daarvoor is dat het Portugal steeds meer moeite kost voldoende ervaren soldaten en matrozen te rekruteren voor de vele taken, overal ter wereld, waarbij Portugal troepen nodig heeft. Na de landing wordt eerst bij La Mamora (Mendiya) een fort gebouwd, dat als uitvalsbasis moet dienen. Het fort is nog niet gereed als een groot Moors leger, onder bevel van de onderkoning van Meknès verschijnt en de Portugezen in het onvoltooide bouwwerk begint te belegeren. Nadat de laatsten, met behulp van oude scheepsrompen, hebben getracht de loop van de rivier te verleggen, plaatsen de Moren artillerie aan de monding van de Oued Sebou. Hiermee willen zij Portugese schepen beletten het belegerde fort te ontzetten. Op 23 juli wagen de ingesloten Portugezen een uitval. Dit loopt slecht voor hen af; 1200 van hen sneuvelen. Dan wordt besloten het restant van het leger weer in te schepen. Dit blijkt geen eenvoudige zaak, omdat de Moorse artillerie er alles aan doet om het scheepgaan te bemoeilijken. De terugtrekking naar de schepen krijgt het karakter van een ordeloze vlucht, waarbij iedereen zich slechts om zijn eigen veiligheid bekommert. De Moorse artillerie schiet acht vijandelijke schepen lek, terwijl de andere stranden. De gehele mislukte onderneming kost 4000 Portugezen het leven.
De catastrofe van La Mamora heeft grote gevolgen. De moslims vatten weer moed, nu de Portugezen niet onoverwinlijk blijken en enige stammen aan de voet van het Atlasgebergte, voorbij de stad Marrakech, weigeren de hen opgelegde schatting af te dragen. De onverschrokken Nuno de Ataíde maakt zich op om de wanbetalers te tuchtigen. Hij verzamelt een legermacht waarin 4000 aan de Portugezen getrouwe moslimruiters zijn opgenomen. Met dit leger wordt Marrakech overvallen, geplunderd en verwoest, terwijl – zoals te doen gebruikelijk – vele overwonnen moslims als slaven zullen worden verkocht. Op de terugtocht naar Safi wordt het leger van Nuno de Ataíde, vlak bij de lagune van Haouz, op twintig kilometer van Marrakech, aangevallen door de Moren. Ataíde wordt gedood door een werpspeer. Het sneuvelen van hun aanvoerder brengt het leger in grote verwarring. De moslims lopen massaal over naar de vijand en de Portugezen slaan op de vlucht, onder voortdurend aanvallen van de Moren. Niet meer dan 100 manschappen keren behouden in Safi terug.
De dood van Nuno de Ataíde, na het echec van La Mamora, betekent het einde van de Portugese aspiraties het binnenland van Zuid-Marokko te beheersen. Tot overmaat van ramp wordt hun meest getrouwe bondgenoot, gouverneur Ibn Tafouft door zijn eigen manschappen vermoord. De moslims vatten door dit alles zoveel moed, dat zij ook weer de door de Portugezen bezette steden in het noorden van het land gaan belegeren. De druk op Ceuta en Tanger neemt toe en in 1516 moet ook Dom João Coutinho, graaf van Redondo, capitão van Arzila, een zeer gevaarlijk beleg van de koning van Fez doorstaan. De Bask, Bernardo Rodrigues, die enige belegeringen van Arzila meemaakt en daarover omstreeks 1530 in zijn Anais de Arzila bericht, laat weten dat de Genuese aristocraat Franco Doria, een neef van de beroemde Andrea Doria en een zeer invloedrijk koopman, zich tijdens het beleg van Arzila een buitengewoon knap ingenieur toont, die zeer ervaren is in het voeren van oorlog. Dankzij Franco Doria en de bevoorrading van het Portugese garnizoen van Arzila, door Nuno Ribeiro, de eerste Portugese factor in Andalusië, wordt de stad behouden. Dom João Coutinho krijgt in 1523 weer een belegering van Arzila te doorstaan. Nadat de christenen eerst een nederlaag hebben geleden, daagt opnieuw hulp op uit Andalusië. In 1524 verschijnt de koning van Fez weer met een legermacht voor de muren Arzila en, ofschoon de bedreiging minder groot is dan het jaar daarvoor, wordt opnieuw hulp uit tal van plaatsen in Andalusië ontvangen.
De Portugese garnizoenen in Marokko zijn voor hun bevoorrading vrijwel geheel afhankelijk van aanvoer overzee, niet alleen in oorlogssituaties, maar ook in vredestijd. De moslims zijn vaak niet in staat of niet bereid de Portugezen van levensmiddelen te voorzien. Andalusische steden als El Puerto de Santa Maria, Jerez de la Frontera en Cádiz spelen bij de bevoorrading een grote rol; zij leveren vooral fruit en wijn. Het hangt van de heersende windrichting af vanuit welke havens ravitaillering plaatsvindt. Arzila bijvoorbeeld wordt bij noordenwind bevoorraad vanuit de Algarve, Cádiz en El Puerto de Santa Maria, terwijl deze rol wordt overgenomen door Gibraltar en Málaga, als de fameuze levantijn uit het oosten blaast. Afgezien van de commerciële voordelen, ravitailleren de Andalusiërs de Portugese garnizoenen in Marokko maar al te graag, omdat – zoals al werd opgemerkt – de Portugese aanwezigheid daar de beste garantie is tegen een Moorse invasie in Andalusië.
Naast de mislukte Portugese penetratie in het binnenland van Marokko en de toegenomen druk op hun posities in het noorden van het land, verslechtert de situatie ook op zee. In 1516 maakt een islamitische kaper van Lesbos, Aroedj, zich meester van Algiers, na de Spanjaarden op zee verslagen te hebben. Hij sticht daar een onafhankelijk sultanaat, hoewel de Spanjaarden vooralsnog hun fort aan de haven behouden. In 1518 volgt Chaireddin, bijgenaamd Barbarossa, zijn gesneuvelde broer als sultan op. Barbarossa verbindt zich met de Ottomaanse Turken tegen de Spaanse posities in Noord-Afrika, waarvan de meeste voor Spanje verloren gaan. De vloten van Barbarossa en van zijn gevreesde admiraal Soliman `il Magnifico’ kruisen daarna tot in de Straat van Gibraltar en vormen een bedreiging voor de christelijke scheepvaart in deze zeestraat. Bovendien heeft in 1517 de kaapvaart vanuit Larache zo’n omvang aangenomen dat deze een groot gevaar is voor de Spaanse en Portugese visserij voor de Atlantische kust van Noord-Marokko. De omvang van deze visserij is overigens zeer aanzienlijk. Uit het voorgaande blijkt dat verdere Portugese expansie in Noord-Afrika in militair opzicht uiterst hachelijk en in economisch opzicht vrijwel onmogelijk is. De Portugezen weten hun verworven posities in Marokko nog enige tientallen jaren te behouden en soms zelfs nog tijdelijk te versterken. Zo bouwt de capitão van Safi, Nuno Mascarenhas in 1519 of 1520 aan de monding van de Tensift in 1521 het `kasteel van Agouz’. Deze ten zuiden van Safi gelegen vesting wordt overigens na vier of vijf jaar alweer prijsgegeven.