Hoofdstuk 3.
De eerste reis van Vasco da Gama naar Indië
3.8 Moçambique
Geschreven door Arnold van Wickeren
Overdag zeilend en ‘s nachts voor anker gaand, varen de schepen uit de kust van Oost-Afrika, bij een noordoostelijke wind naar het noorden. De volgende dag worden drie kleine eilanden, waarvan er twee dicht begroeid zijn met hoge bomen, waarschijnlijk casuarina’s, waargenomen. In zes dagen leggen de schepen 330 mijl af. Alleen Correia vermeldt dat op deze tocht een sambuk wordt overvaren. Een aantal negers springt tijdig overboord en zwemt naar de kust, maar een Moor, die niet kan zwemmen, wordt door Vasco da Gama aan boord genomen. Deze man, die Davané heet en uit Cambay in Voor-Indië komt, wordt een maaltijd voorgezet, die hij zich goed laat smaken, afgezien van de wijn die hij niet aanraakt. Davané blijkt de agent te zijn van een groot koopman in Cambay en het komt hem niet slecht uit een gratis overtocht naar zijn land te kunnen maken. In ruil hiervoor verstrekt hij Vasco da Gama tal van inlichtingen over het gebied van de Indische Oceaan. Al spoedig blijkt dat Davané vertrouwd kan worden. Zijn inlichtingen over wat de Portugezen verderop te wachten staat, worden telkens bevestigd. De inlichtingen van Davané, zowel die van nautische als van commerciële aard, zijn voor Vasco da Gama van onschatbare waarde, omdat hij zich in onbekende wateren bevindt. Davané vertelt de kapitein-majoor dat hij Moçambique nadert. Het is een op een eiland gelegen havenstad en een van de vele onafhankelijke Arabische stad-staatjes aan de kust van Oost-Afrika. Onder het bewind van sultans die angstvallig hun onafhankelijkheid in het oog houden, hebben deze vorstendommetjes weinig met elkaar en nog minder met wat er in de rimboe huist, te maken. De inwoners van Moçambique spreken thuis Swahili en op de markt Arabisch. Op de markt bieden zij katoen, hout en goud aan, in ruil voor Chinees porselein, Perzische robijnen, Indische specerijen en Arabische dadels.
Op vrijdagmorgen 2 maart zeilt Nicolau Coelho met de Bérrio als eerste de Baai van Moçambique binnen. Hij mist de vaargeul en schampt een zandbank. Een aantal zeilschepen komt de Portugezen tegemoet, `om de capitão-mor en zijn broeder te begroeten’, noteert Velho. Als de Portugese schepen op de rede van Moçambique voor anker zijn gegaan, naderen zes of zeven dhows en almadias van het eiland, terwijl de opvarenden daarvan op anafils (een soort tuba) spelen. Enige van deze muzikanten komen bij Vasco da Gama aan boord en eten en drinken met de zeelieden. Zij bieden hem aan de Portugese schepen verder de baai in te leiden. Vasco da Gama gaat hierop in. Nicolau Coelho vaart voorop. Bij het manoeuvreren raakt hij de kust van het eiland en breekt daarbij zijn roer. Hierop zoekt hij ijlings dieper water op, waarna de Portugese schepen op een `afstand van twee boogschoten van het dorp’ voor anker gaan. Over de schepen van Moçambique merkt Álvaro Velho op: `De schepen van dit land hebben behoorlijke afmetingen en zijn voorzien van een dek. Bij de bouw zijn geen spijkers gebruikt; de planken worden bij elkaar gehouden door strengen leer. Dit is ook het geval bij hun kleine barken. De zeilen zijn gemaakt van de gevlochten vezels van palmbladeren’. Voorts deelt hij mee dat er aan de palmen vruchten hangen zo groot als meloenen, waarvan het binnenste, dat naar noten smaakt, wordt gegeten. Naast deze vruchten, waarmee kokosnoten worden bedoeld, groeit er ook een overvloed aan meloenen en komkommers, die als handelswaar aan de zeevaarders worden aangeboden. Velho noteert ook: `De bevolking van dit land heeft een roodbruine huidskleur en is goed gebouwd. Het zijn moslims en hun taal is die van de Moren’ en verder `Zij dragen allen een touca, afgezet met zijden biezen met goudborduursel. Het zijn kooplieden en ze doen zaken met witte Moren, van wie op dat moment met vier schepen in de haven liggen, Deze vaartuigen zijn geladen met goud, zilver, kruidnagelen, peper, gember en zilveren ringen, alsmede met grote hoeveelheden parels, juwelen en robijnen en andere artikelen, die gebruikt worden door de mensen van dit land.’ De kroniekschrijver voegt hieraan toe: `Wij begrepen van hen dat al deze zaken, met uitzondering van goud, aangevoerd worden door de Moren; dat verderop, waar wij naar toe gaan, deze zaken in overvloed aanwezig zijn, en dat kostbare stenen, parels en specerijen daar zo ruim voorhanden zijn, dat het niet nodig is ze hier te kopen, als zij daar in manden verzameld kunnen worden.’ Deze onzin wordt de Portugezen ongetwijfeld verteld, omdat zij gezien worden als nieuwe concurrenten, die men zo snel mogelijk moet zien kwijt te raken. De Moren laten ook weten dat verderop langs de kust veel steden zijn en dat er een zeer welvarend eiland is, waarvan de helft van de bevolking uit moslims en de andere helft uit christenen bestaat. Preste Joam, naar wie de Portugezen ongetwijfeld gevraagd hebben, heerst over veel handelsplaatsen langs de kust. `De inwoners daarvan zijn belangrijke kooplieden en eigenaren van grote schepen. De residentie van Preste Joam ligt zover in het binnenland, dat zij alleen per kameel te bereiken is.’ De Moren hebben ook twee christenen als gevangenen uit Indië meegebracht. Velho schrijft `Deze inlichtingen en veel andere zaken die wij hoorden, maakten ons zo blij, dat wij het uitschreeuwden van vreugde en God dankten dat wij gezond waren en ons doel naderden.’ De kroniekschrijver vervolgt: `Op dit eiland van Moncobique (Moçambique) resideert een heerser, met de titel sultan. Hij is een soort onderkoning’. Barros noemt hem sjeik Zacoeja, waarmee hij volgens Ravenstein wellicht sjah Khwajah bedoelt.
`De sultan kwam met enige van zijn mensen vaak aan boord van onze schepen. De kapitein-majoor gaf hem veel goede zaken te eten en schonk hem hoeden, marlotas, koralen en andere artikelen. Hij was echter zo trots, dat hij alles wat wij hem gaven met minachting bekeek en hij vroeg om scharlakenrode kleding, die wij niet bij ons hadden. Op zekere dag nodigde de kapitein-majoor hem uit voor de maaltijd, waarbij een overvloed aan vijgen en andere geconfijte vruchten op tafel stond. Hij vroeg hem om twee loodsen’. De sultan, willigde het verzoek in. `De kapitein-majoor gaf hem dertig mitkals goud en twee marlotas, op voorwaarde dat altijd een van hen aan boord zou blijven, als de ander aan land wilde gaan.’ Aldus werd afgesproken. Uit deze forse prijs (een mit
kal of matikal is 4.41 gram en een marlota is een prachtig zijden gewaad) kan worden afgeleid dat het Vasco da Gama te doen is geweest om loodsen te verkrijgen die hem over de Indische Oceaan kunnen geleiden.
Op zaterdag 10 maart zeilen de schepen weg en gaan voor anker bij het naburige eiland São Jorge. Eén van de twee loodsen, die op het eiland woont, maakt zich daar uit de voeten. De Portugezen bewapenen twee sloepen en onder leiding van Vasco da Gama zelf, respectievelijk Nicolau Coelho gaan zij de ontsnapte loods zoeken. Plotseling verschijnen vijf of zes barken uit Moçambique op het toneel. De opvarenden daarvan zijn bewapend met bogen, lange pijlen en kleine schilden. De Portugezen beduiden hen terug te keren. Vasco da Gama, die de andere loods bij zich heeft, laat de man vastbinden, om te voorkomen dat ook hij ontsnapt. De kapitein-majoor beveelt met de bombarden op de barken te schieten. De Moren slaan op de vlucht. Paulo da Gama hijst de zeilen van de Bérrio en schiet zijn broer te hulp, waarop de moslims de wal op vluchten, voordat de Bérrio hen de pas kan afsnijden. Na dit incident komt de sultan aan boord van de Bérrio. Coelho ontvangt zijn gast goed en schenkt hem een rode hoed. In ruil hiervoor ontvangt hij een `zwarte rozenkrans’, die de Moren bij het gebed gebruiken. Nicolau Coelho laat de sultan, op diens verzoek, naar de kust terug roeien. De roeiers worden daarop in het huis van de sultan genodigd voor het gebruiken van de maaltijd. Hij geeft hen voor Nicolau Coelho een pot met kruidnagelen en met komijnzaad ingemaakte dadels mee en laat ook Vasco da Gama enige geschenken bezorgen. Álvaro Velho vervolgt dan: `dit gebeurde allemaal in de tijd dat hij ons voor Turken of Moren uit een ver land hield, maar toen hij erachter was gekomen dat wij christenen waren, zocht hij ons door middel van verraad te doden.’ De verandering in de houding van de sultan vernemen de Portugezen van de overgebleven loods bij hen aan boord.
De volgende dag, zondag 11 maart, wordt er op het eiland São Jorge een mis gelezen en daarna gaan de zeevaarders aan boord, met medeneming van een groot aantal kippen, geiten en duiven. Twee dagen later krijgen zij een hoog gebergte (Soriza Peaks) in zicht, terwijl de kust spaarzaam bedekt is met bomen die op iepen lijken. Er is de volgende dagen zo weinig wind dat de schepen ‘s nachts met de Moçambiquestroom verder worden teruggevoerd dan zij overdag zijn opgeschoten. Op 15 maart bevinden zij zich weer op vier léguas voor Moçambique, waar zij de volgende dag opnieuw voor anker gaan.
Daar wordt acht dagen gewacht op gunstige wind. Op zeker moment varen de Portugezen de haven van Moçambique binnen, om te vragen of zij op dezelfde plaats op het vasteland water mogen innemen als waar voor de bevolking van het eiland water, dat overigens brak is, wordt geput. Op de avond van 22 maart worden de sloepen gestreken en tegen middernacht gaan de Portugezen op zoek naar de waterplaats. De Moorse loods kan of wil niet zeggen waar deze is en tegen de morgen keren de zeevaarders onverrichter zaken aan boord terug. De volgende avond begeven de Portugezen zich met dezelfde loods weer naar het vasteland. Bij de waterplaats gekomen, ontwaren zij twintig met assegaaien gewapende mannen op het strand. De kapitein-majoor beveelt op hen te schieten. Dit heeft effect; de mannen vluchten de bossen in en de zeelieden nemen zoveel water als zij willen. Tegen zonsondergang blijkt een neger, die aan João de Coimbra behoort, te zijn gevlucht. Op de volgende zondagmorgen komt een Moor langszij een van de schepen. Hij zegt, op sarcastische toon, dat als de Portugezen water nodig hebben, zij dat maar moeten zien te krijgen. Vasco da Gama besluit op de uitdaging in te gaan. Thans worden de sloepen bewapend met bombarden, om op alles voorbereid te zijn. De waterplaats blijkt afgezet te zijn met palissaden en er zijn lieden in de buurt, die bewapend zijn met zwaarden, assegaaien, bogen en katapulten. Als de Portugezen het vuur openen, vluchten de Moren achter de palissaden, waarna zij drie uur lang met de bombarden beschoten worden. Als er twee doden zijn gevallen en de zeevaarders genoeg hebben van het schieten, trekken zij zich terug. Hierop pakken de Moren hun spullen bij elkaar en vluchten in almadias naar een eveneens op het vasteland gelegen dorp.
Na het middageten hopen de Portugezen nog enkele gevangenen te maken, om deze te kunnen ruilen voor de twee christenen die de Moren uit Indië hebben meegebracht. Er worden twee almadias, waarin zich kostbare goederen bevinden, genomen. Ook worden vier negers overmeesterd en aan boord van de schepen gebracht. Vasco da Gama schenkt de spullen: katoenen stoffen, manden gevlochten van de vezels van palmblad, glazen potten met boter, flessen met reukwater, een katoenen net en manden met gierst aan de manschappen die bij de onderneming betrokken zijn geweest. Zelf behoudt hij een aantal wetboeken, die hij aan koning Manuel wil laten zien. Als de Portugezen met hun gewapende sloepen op zondag 25 maart in de haven van Moçambique terugkeren, om zich in te schepen, worden zij door de inwoners van de stad, vanaf de daken van hun huizen uitgejouwd. Hierop laat Da Gama met de bombarden een aantal schoten op de schreeuwers afvuren. Twee dagen later zeilt Vasco da Gama naar het eiland São Jorge, waar de expeditie drie dagen blijft `in de hoop dat God een gunstige wind laat waaien’. Op donderdag 29 maart kan de reis eindelijk worden voortgezet.
3.9 Mombaça.