Hoofdstuk 3.
De eerste reis van Vasco da Gama naar Indië
3.9 Mombaça
Geschreven door Arnold van Wickeren
Door de zwakke wind boeken de schepen maar weinig voortgang. Op 1 april 1498 wordt een van de vele eilandjes voor de kust aangedaan. Hier krijgt de Moorse loods een aframmeling, omdat hij de expeditie in gevaar gebracht heeft, door niet te waarschuwen voor de talrijke eilanden voor de kust. Het eiland ontvangt de naam Ilha do Açoutado (Eiland van de gegeselde). Te laat maakt de loods Vasco da Gama erop attent dat op 856′ ZB de belangrijke havenstad Quiloa (Kilwa) ligt. Op het eiland van Kilwa zouden volgens de loods en de andere moslims uit Moçambique christenen wonen. Hierop besluit de kapitein-majoor deze haven aan te doen. Door tegenwind lukt dit echter niet. Hierdoor ontsnapt Da Gama wellicht aan een poging van de moslims hem opnieuw in de val te laten lopen. Magalhães-Godinho schrijft dat de Portugezen later (ook) in Malindi vernemen dat er christenen in Kilwa wonen. Volgens Godinho is niet geheel uit te sluiten dat er een handvol Nestoriaanse christenen, afkomstig van de kust van Malabar, zich als kooplieden in Kilwa gevestigd heeft.
Nadat Kilwa gemist is, wordt besloten koers te zetten naar Mombaça, een eiland waar, volgens de loods, twee steden zijn, een bewoond door moslims en de andere door christenen. Kort voor aankomst bij Mombaça loopt de São Rafael op een van de vele verraderlijke zandbanken voor de kust. Bij eb ligt het schip hoog en droog op de zandbank. Met opkomende vloed weten de zeevaarders het gestrande schip met vereende krachten vlot te trekken en kan de reis vervolgd worden. Toen de São Rafael nog op de zandbank lag, zijn twee almadias genaderd. De Portugezen kopen van de opvarenden sinaasappelen, `die beter smaakten dan die in Portugal’ en nemen hen vervolgens als gijzelaars aan boord.
De Portugezen zeilen met hen naar Mombaça. Op zaterdag 7 april wordt op 5 ZB het eiland Pemba gepasseerd en daarna ankeren de schepen voor Mombaça, 1 ten noorden van Pemba. De schepen varen dus niet de haven binnen. Vasco da Gama en de zijnen zien talrijke vaartuigen in de haven van deze grootste havenstad van Oost-Afrika (10.000 inwoners) liggen. Zij zijn allen versierd met vlaggen en wimpels. De Portugezen willen niet voor de Moren onderdoen en versieren hun schepen op dezelfde wijze. Terwijl een zavra (dhow) nadert, commandeert Vasco da Gama alle hens, zelfs de zwaar zieken, aan dek, om de Moren kracht te tonen. De Portugezen zijn hoopvol de volgende dag, tezamen met de christenen van Mombaça ter kerke te kunnen gaan en gastvrij door hun geloofsgenoten, die `in een aparte wijk onder een eigen alcaide leven’ te worden opgenomen. De Moren aan boord hebben hen dit verteld, maar er wonen nauwelijks christenen in Mombaça en die er wonen, hebben geen invloed. De vlaggen en wimpels zijn niet uitgestoken om Vasco da Gama een groots welkom te bereiden, maar om het einde van de ramadan te vieren.
In Mombaça is men op de komst van de Portugezen voorbereid en kennelijk zijn plannen gemaakt hen in de val te laten lopen. De Moren zullen trachten hen aan wal te lokken om niet-bestaande christengemeenschappen te ontmoeten. Tegen middernacht nadert opnieuw een zavra. Deze dhow heeft honderd man, bewapend met tarçados (kapmessen) en schilden, aan boord. Vasco da Gama is zo verstandig niet meer dan vier of vijf van hen aan boord toe te laten. Als zij na een paar uur weer zijn vertrokken, blijven de zeelieden met het gevoel achter, dat zij spionnen hebben ontvangen.
Op Palmzondag (8 april) laat de sultan van Mombaça de kapitein-majoor geschenken bezorgen: een schaap en een grote hoeveelheid sinaasappelen, citroenen en suikerriet, tezamen met een ring, waaruit moet blijken dat de sultan slechts vrede wil. De geschenken worden bezorgd door twee, bijna blanke mannen, die zeggen dat zij christenen zijn, hetgeen – schrijft Álvaro Velho – `het geval schijnt te zijn’. In ruil voor hun geschenken geeft Vasco da Gama hen een ketting met koralen mee voor de sultan. Hij laat hen ook de boodschap overbrengen, dat hij van plan is de volgende dag de haven binnen te varen. Hierop krijgt hij bezoek van vier voorname Moren. De kapitein-majoor zendt twee afgevaardigden naar de sultan, om zijn vreedzame bedoelingen te onderstrepen. Zij worden op hun weg door de stad door een grote menigte gevolgd. De twee Portugezen worden langs een paar huizen gevoerd, waarvan de bewoners beweren christenen zijn en zij trachten dit te bewijzen door de zeelieden een afbeelding te tonen die de Heilige Geest moet voorstellen, maar die vermoedelijk een incarnatie van de Hindoe-god Shiva voorstelt. Bij de woning van de sultan aangekomen, moeten de twee zeelieden vier deuren passeren, ieder bewaakt door een schildwacht met getrokken zwaard. Zij worden echter goed ontvangen door de sultan, die hen laat vertrekken met monsters kruidnagelen, peper en sorghum, ten teken dat hij de Portugese schepen met deze goederen wil laden. Desondanks verslechtert de situatie. Er pogen gewapende mannen aan boord van de Portugese schepen te komen en er verschijnen zwemmers die de ankerkabels trachten te kappen. De sfeer is waarschijnlijk niet alleen vijandig omdat de Arabieren vrezen voor een inbreuk op hun handelsmonopolie aan de kusten van Oost-Afrika, maar ook omdat men op de hoogte is van het optreden van de Portugezen in Moçambique.
Op dinsdag 10 april halen de Portugezen de ankers op om de haven binnen te varen. De São Gabriel komt echter in botsing met de andere schepen en opnieuw worden de ankers uitgeworpen. Tijdens de verwarring ontsnapt de tweede loods uit Moçambique door overboord te springen. Hij wordt opgepikt door een zavra en verdwijnt voorgoed. Om achter de bedoelingen van de moslims te komen `ondervroeg onze kapitein-majoor ‘s nachts twee uit Moçambique afkomstige Moren, die wij aan boord hadden.’ Om hen aan het praten te krijgen, wordt kokende olie op hun huid gedruppeld, `opdat zij zouden bekennen als men verraad jegens ons wilde plegen’. De moslims bekennen dat er opdracht was gegeven de Portugezen gevangen te nemen, zodra zij de haven zouden binnenvaren en voegen daaraan toe dat zij dit inderdaad te wijten hebben aan hun optreden in Moçambique. `Toen zij deze marteling ten tweede male ondergingen, sprong een van de Moren in zee, hoewel zijn handen geboeid waren, en de ander deed dit tijdens de ochtendwacht.’ Tegen middernacht naderen twee almadias, waarin zich veel moslims bevinden. De Portugezen stoten de bootjes af, waarop de inzittenden overboord springen en in het duister aan boord van de Portugese schepen trachten te komen. De wacht op de Bérrio ontdekt het gevaar en waarschuwt de andere schepen, waar al enige Moren het dek hebben bereikt. Als de indringers zich ontdekt weten, verdwijnen zij in stilte.
Vasco da Gama blijft nog twee dagen `nadat de boosaardigheid en het verraad van deze honden ontdekt waren’ buitengaats liggen. Hij hoopt een loods te kunnen krijgen, `ofschoon wij ons moeilijk konden voorstellen dat iemand zich daarvoor vrijwillig zou melden’. Op donderdag 13 april varen de schepen acht mijl weg om tijdens de nacht opnieuw voor anker te gaan. Da Gama zit zo wanhopig om een loods verlegen dat hij bij dageraad twee barken aanvalt. Een bark ontkomt, maar de Moren uit de andere bark, 17 man, onder wie een oude Moorse koopman, met zijn jonge vrouw, springen overboord in een poging te ontkomen. Zij worden door de Portugezen uit zee opgepikt, in de hoop dat een van hen zich als loods laat ronselen. Hun bark is geladen met maïs en andere voorraden, terwijl er ook goud en zilver worden aangetroffen.