Categorieën
Portugees kolonialisme

Ontdekkings- en handelsreizen naar Brazilië; het begin van de kolonisatie van Brazilië

Deel 6 Index

Hoofdstuk 2

Reizen naar de Nieuwe Wereld

2.2 Ontdekkings- en handelsreizen naar Brazilië; het begin van de kolonisatie van Brazilië

Geschreven door Arnold van Wickeren

In Deel III van dit werk is uitvoerig aandacht geschonken aan de toevallige ontdekking van Brazilië door Pedro Álvares Cabral op 22 april 1500. Voordat Cabral met zijn vloot zijn reis naar Indië heeft voortgezet, heeft hij kapitein Gaspar de Lemos met het leeggemaakte bevoorradingsschip naar Portugal teruggezonden, om koning Manuel van de ontdekking van het Terra da Vera Cruz op de hoogte te brengen. Gaspar de Lemos heeft brieven bij zich, waarin de ontdekking beschreven wordt. Daarvan zijn er twee bewaard gebleven; een uitvoerige brief van Pedro Vaz de Caminha en de brief van Mestre João. Caminha schrijft de koning dat de inheemsen vreedzaam en onschuldig zijn en voor het christendom openstaan; hij bepleit hun spoedige bekering en Cabral heeft twee degradados achtergelaten om de taal van de Indianen te leren en om hen de Portugese taal en de beginselen van het katholieke geloof te onderwijzen. De degradados hebben enthousiast op hun opdracht gereageerd. Ook twee zeelieden verkiezen het gezelschap van de ronde naaktlopende onschul-dige Indiaanse meisjes, van wie Caminha zo verrukt is, boven de harde en ongewisse reis naar Indië. Meester João heeft daaren-tegen begrepen dat de Indiaanse stammen onderling oorlog-voeren. Hij schrijft `Er komen inheemsen met almadias van een ander eiland hiernaar toe om hen te bevechten en hen gevangen te nemen.’ Caminha vraagt koning Manuel ook het ontdekte land verder te laten verkennen, omdat de expeditie van Cabral haar reis naar Indië moet voortzetten.

Uit de in oktober 1502 vervaardigde Cantino-kaart blijkt in hoeverre voorheen de kust van Brazilië verkend is. De kaart bevat, naast het door Pedro Álvares Cabral ontdekte Porto Seguro, een ten noorden daarvan gelegen punt, aangeduid als Cabo de São Jorge, terwijl aan de opnieuw getekende kustlijn van deze kaap naar het zuiden de volgende geografische aandui-dingen voorkomen: São Miguel, Rio de São Francisco, Baía de Todos os Santos, Rio de Brasil en de Cabo de Santa Marta.

Het is denkbaar dat Gaspar de Lemos, op zijn terugweg naar Portugal, de kaap die later Cabo de Santo Agostinho gaat heten Cabo de São Jorge heeft genoemd. Een andere, minder waarschijnlijke mogelijkheid is, dat João de Nova, op weg naar of van Indië de kaap gedoopt heeft. Hij is in het begin van het jaar 1501 met vier schepen uit Lissabon vertrokken voor de derde expeditie naar Indië. Hij zou op de heenweg, mogelijk op 5 maart 1501, Cabo de São Jorge ontdekt kunnen hebben. Als hij op de terugweg aan de kust van Brazilië is geweest, dan zou hij de kaap wellicht op 10 september 1501 zijn naam kunnen hebben gegeven. De andere genoemde ontdekkingen stammen uit het najaar van 1501 en uit de winter van 1501-1502. De naamdag van Sint Michael valt volgens de christe

lijke kalender op 29 september, die van Sint Franciscus op 4 oktober, Todos os Santos (Allerheiligen) op 1 november en Santa Marta op 23 februari. De ontdekkingen zijn gedaan door de bemanningen van een vloot van drie schepen, die in mei 1501 speciaal is uitgerust voor een tocht langs de nog onbe-kende kust van Brazilië. Er is veel verschil van mening, zowel tussen de auteurs uit de 16e eeuw, als tussen moderne histo-rici, wie het bevel over de drie schepen heeft gehad. Damião Peres denkt dat de leider van de expeditie Fernão de Loronha is geweest, omdat het eiland Fernão de Noronha, voor de kust van Brazilië naar hem zou zijn genoemd en zeker is dat Fernão de Loronha of Noronha in de loop van 1502 naar Brazilië is uitgevaren om daar natuurlijke producten te verwerven. Peres veronderstelt dat de tocht van 1502 zijn tweede reis naar Brazilië kan zijn geweest, temeer daar Fernão de Loronha ook heeft deelgenomen aan de volgende tocht van Vespucci.

In het voorjaar van 1501 werft koning Manuel de in Sevilla woonachtige Florentijn Amerigo Vespucci aan om enige ontdek-kingstochten langs de kust van Brazilië te leiden. Het feit dat de bloem van de Portugese zeevaarders met Pedro Álvares Cabral is uitgevaren naar Indië en Cabrals vloot nog niet is terugge-keerd, zal aan de keuze van een buitenlander voor de tocht naar Brazilië niet vreemd zijn geweest. William Brooks Greenlee noemt Vespucci een uitstekende keus en geeft daarvoor de volgende argumenten: hij financiert, in de verwachting met een lading pau-brasil (brazielhout) te zullen terugkeren, althans voor een deel zelf de onderneming; hij heeft in Spaanse dienst in de jaren 1497-1500 al minstens tweemaal deelgenomen aan expedi­ties naar Zuid Amerika en daarbij de kust van Guyana verkend; hij is in cartografie geïnteresseerd en hij geniet het vertrouwen van Ferdinand en Isabella. Dit laatste is van groot belang bij het afbakenen van Spaans en Portugees territorium in Zuid-Amerika, op basis van het Verdrag van Tordesillas. Diffie voegt aan de kwaliteiten van Vespucci nog toe dat hij de hoogst opgeleide ontdekker van zijn tijd is. Als student in de astronomie berekent hij de lengtegraden door observatie van de manen van Jupiter, vijftien jaar voor over deze methode gepubliceerd wordt.

Er zijn vijf brieven van Vespucci bekend, waarvan vier gericht zijn aan Lourenzo de Pier Francesco de Médici. Tijdens zijn leven zijn twee brieven van Vespucci gepubliceerd. In zijn in vele talen vertaalde brief de `Mundus Novus,’ die hem wereldberoemd heeft gemaakt, beschrijft hij zijn reis naar Brazilië in Portugese dienst in de jaren 1501-1502. Deze brief, ook wel aangeduid als `Quattuor Americi navigationes’, of als `Epistola Alberici de Novo Mundo’ is geschreven in 1502. De andere gepubliceerde brief is de `Lettera di Amerigo Vespucci delle isole nuovamente trovate in quattro suoi viaggi,’ beter bekend als de `Lettera al Soderini’ of `Quattro viaggi.’ Zoals uit de naamgevingen blijkt, is In beide documenten sprake van vier door Vespucci naar Brazilië onder-nomen reizen en wel in de jaren 1497-1498, 1499-1500, 1501-1502 en 1503-1504. In de drie andere, niet gepubliceerde brieven, worden slechts twee reizen (1499-1500 en 1501-1502) genoemd. Deze en de vele andere tegenstrijdigheden, onwaar-schijnlijkheden en pertinente onjuistheden doen vermoeden dat de Mundus Novus en de Lettera al Soderini vervalsingen zijn. Veel Portugese historici hebben weinig waardering voor Amerigo Vespucci. Damião Peres noemt zijn kosmografische kennis en zijn verdiensten als ontdekkingsreiziger zeer omstreden. De zeer gewaardeerde en kritische Duarte Leite noemt Vespucci `een bedrieger, een astronoom van niks en een nep ontdekker’ en bovendien een `middelmatig koopman.’ Met deze uitspraken wordt Amerigo Vespucci weinig recht gedaan. Tijdens de bewezen reis die Vespucci onder bevel van Alonso de Ojeda in 1499-1500 heeft gemaakt en die waarschijnlijk zijn enige reis in Spaanse dienst is geweest, heeft hij wel degelijk belangrijke ontdekkingen gedaan. Voor de kust van Guyana zijn Ojeda en Vespucci uit elkaar gegaan. Ojeda is met twee schepen verder langs de kust van Zuid-Amerika naar het noordwesten gevaren en Vespucci heeft zijn tocht met de twee andere schepen in zuidwestelijke richting vervolgd. Daarbij heeft hij het estuarium van de Amazone ontdekt en is doorgevaren tot aan Cabo de Santo Agostinho op 6° ZB. Op de terugweg naar Trinidad heeft hij het estuarium van de Orinoco waargenomen en is toen naar Haiti gezeild. In de hierna te bespreken tocht, waarvoor Vespucci op 13 mei 1501 uit Lissabon is vertrokken, bezeilt hij de gehele oostkust van Brazilië in zuidelijke richting, vanaf Cabo de Santo Agostinho. Hij ontdekt daarbij niet alleen in januari 1502 de Baía de Guanabara, waaraan later Rio de Janeiro is ontstaan, maar ook de Rio de la Plata (Rio da Prata). Volgens de Encyclopædia Britannica zijn Vespucci’s schepen, in weerwil van wat hierna is opgemerkt, `naar alle waarschijnlijkheid’ langs de kust van Patagonië gezeild. Van de terugweg is niets bekend.

Vespucci zeilt voor zijn eerste tocht in Portugese dienst met drie schepen uit op 13 mei 1501. Hij ontmoet bij Beziguiche aan de kust van Senegal, waar de Portugezen een fort en een factorij bezitten, schepen van Cabrals vloot die op de terugweg zijn naar Portugal. Amerigo Vespucci spreekt in Bezeguiche onder meer met Cabrals tolk Gaspar da Gama, hetgeen blijkt uit zijn brief aan Lourenzo de Médici, van 4 juni 1501. Op deze datum zou Vespucci aan zijn oversteek naar Brazilië begonnen zijn, maar onbekend is op welk punt hij de kust van Brazilië heeft bereikt. Vespucci is op 22 juli 1502 weer terug is in Portugal. Tussen die datum en 12 oktober 1502, wanneer hij terug is in zijn woonplaats Sevilla, zou hij nog een reis naar Brazilië gemaakt hebben, wat niet erg waarschijnlijk is. Damião Peres, die geen bewonderaar van Vespucci is, noemt zijn `bijzonder minutieuze’ verslag over de fauna, de flora en de bewoners van de door hem bezochte gebieden hier en daar langdradig en ten dele aan de fantasie ontsproten. Voorts laakt Peres de gebrekkige chronologische weergave van de tocht en is hij van oordeel dat de verslagen veel topografische omissies vertonen. Als Vespucci, zoals hij zelf beweert, niet minder dan 800 léguas Braziliaanse kust bevaren heeft en daarbij tot aan 50° ZB is gekomen, dan blijkt dat geenszins uit de twee voor Lourenzo de Médici vervaardigde kaarten. Op geen van beide komt een topografische aanduiding voor ten zuiden van Cabo Frio, ter hoogte van Rio de Janeiro. Van de wel op deze kaarten voorkomende namen correspon-deert de Cabo de São Tomé waarschijnlijk met de Cabo de Santa Maria op de Cantino-kaart. São Miguel is zeker de haven aan de monding van de huidige Rio de São Francisco, terwijl de naam Baía de Todos os Santos bewaard is gebleven.

Vespucci laat ergens aan de kust van Brazilië twee zeelieden aan land gaan om met de Indianen handel te drijven. Als het tweetal niet aan boord terugkeert, gaan enige andere zeelieden op onderzoek uit. Een van hen wordt op het strand omringd door mensen, die Vespucci aanduidt als vrouwen, maar van wie moderne auteurs denken dat het mannen met lang haar zijn geweest. Aanvankelijk zijn de Indianen vriendelijk, maar vervol-gens zien Vespucci en zijn mannen hoe een van de Portugezen die omringd wordt door Indianen van achter een klap met een knuppel op zijn hoofd krijgt. De zeelieden zien verbijsterd toe hoe hun makker in stukken wordt gesneden en hoe hij vervolgens wordt geroosterd en opgegeten. Zij begrijpen dat het verdwenen tweetal hetzelfde lot is overkomen. João Capistrano, die een studie maakt van Indiaanse talen, zal later schrijven dat onder de Indianen in Brazilië kannibalisme veel voorkomt. Later zullen de Portugezen de Braziliaanse Indianen beter leren kennen. Zij leren dat zij verdeeld kunnen worden in twee hoofdgroepen: de Tupi-Guarani, die vooral aan de kust wonen, en de Tapuias, die voor-namelijk in het binnenland wonen, maar zich soms naar de kust vechten. De Tapuias zijn over het algemeen primitiever en oorlogszuchtiger dan de Tupi, maar ook de laatsten zijn geduchte krijgers, die hun gevangengenomen vijanden op ceremoniële wijze opeten. De Indianen, die in honderden kleine stammen leven, bevechten over het algemeen niet de Portugezen, voor wie zij overigens geen partij zijn, maar vooral elkaar, waarbij zij bovenal de naburige stammen bitter schijnen te haten. De Portugezen zullen, evenals de Fransen in de 16e en de Hollanders in de 17e eeuw, gebruikmaken van de tussen de Indiaanse stammen heersende vijanschap. Zij zullen onder hen krijgers ronselen, om vijandige stammen te bestrijden en zo hun macht uitbreiden over meer Braziliaans territorium.

Aan de verwarring over de omvang van de ondekkingen van Amerigo Vespucci draagt bij, de op 20 mei 1503 door een Duitse notaris voor Valentim Fernandes opgemaakte akte, waarin melding wordt gemaakt van de tocht van Vespucci langs de kust van Zuid-Amerika. Dwars door de oorspronkelijke tekst zijn in een niet officieel afschrift van de akte twee tegengestelde correcties aangebracht. De afgelegde afstand is verlaagd van 800 naar 760 léguas; maar de meest zuidelijke breedte die bereikt zou zijn, is niet 50°, maar 53° ZB. Valentim Fernandes is overigens niet de eerste de beste. Het is een uit Duitsland afkomstige drukker in Lissabon, die geheel geassimileerd is en die grote belangstelling heeft voor de Portugese ontdek-kingsreizen. Hij heeft de door Martin Behaim (Martin de Bohemia) uit de mond van de ontdekkingsreiziger Diogo Gomes opgetekende kroniek uit het Duits in het Latijn vertaald (zie Deel II, pagina 102) en deze, onder de titel: `De prima inventione Guineæ’ gepubliceerd. Hij heeft ook zelf in West-Afrika

rondgereisd en zijn observaties uitgegeven, onder de titel: `O manuscrito Valentim Fernandes.’ Hij beroept zich erop, dat hij zijn inlichtingen over in 1501 door Vespucci ondernomen reis verkregen heeft van twee mannen die twintig maanden in Brazilië gewoond hebben. Damião Peres twijfelt echter sterk aan de bewijskracht van het in afschrift bewaardgebleven document. De voor Valentim Fernandes vervaardigde notariële akte vergroot Vespucci’s roem. Voor de Duitse cartograaf Martin Waldseemüller is dit aanleiding op zijn wereldkaart `Universalis Cosmographia’ het zuidelijke deel van het nieuwe continent naar hem `America’ te noemen.

Nadat Vespucci van zijn tweede reis is teruggekeerd, geeft koning Manuel nog in 1502 aan de reeds genoemde `nieuwe christen’ Fernão de Loronha en zijn compagnons een concessie voor de exploitatie van Braziliaanse producten. De concessie-houders verplichten zich ieder jaar een vloot van zes schepen naar Brazilië te zenden en 300 léguas kust te verkennen. De eerste en enige vloot waarvan iets bekend is, vertrekt op 10 juni 1503 van de Taag. Leider van de expeditie is Gonçalo Coelho, een vroegere dienaar van koning João II en een van diens advi-seurs in Afrikaanse aangelegenheden. Coelho is in 1497 door Manuel benoemd tot escrivão van de Fazenda Real (Koninklijke Schatkist). Op deze reis zou Fernão de Loronha een met een fort versterkte feitoria op Cabo Frio hebben gesticht, waarin hij een bezetting van 23 man heeft achtergelaten. Niet lang daarna wordt er ook 100 mijl ten westen van Cabo Frio, aan de Baía de Guanabara, een factorij ingericht. Mogelijk zijn er in deze vroege periode van de kolonisatie ook elders factorijen gebouwd, maar dat is niet bekend. Met de bouw van versterkte factorijen wordt het in Afrika door de Portugezen beproefde recept gevolgd. Van de zes schepen van de expeditie keren er, als gevolg van schipbreuken en andere rampen, slechts twee uit Brazilië in Portugal terug. Zij zijn geladen met brazielhout. Van deze en volgende tochten naar Brazilië is verder niets bekend. Uit Portugese kaarten blijkt dat het niet uitsluitend om commerciële reizen gaat, maar dat er talrijke ontdekkingen zijn gedaan. Zo verschijnt er op deze kaarten de Angra de São Roque, gelegen aan het vrijwel meest noordoostelijke punt van Brazilië, dat op 16 augustus 1503 is ontdekt. Te beginnen bij de Angra de São Roque ontvangen, in de herfst van 1503 en in de eerste maan-den van het volgende jaar, talrijke punten aan bekende en nog onbekende gedeelten van de kust een naam. Deze namen zijn afgeleid van de christelijke kalender. Zonder al deze data en namen op te sommen, zij vermeld dat op 29 februari 1504 een riviermonding, nabij de grens van de huidige Estado de São Paulo, Rio de Cananeia wordt gedoopt. Vermoedelijk is de expeditie niet verder naar het zuiden gezeild. De onderneming is immers geen echte ontdekkingstocht, maar bovenal een com-merciële aangelegenheid, die zich in hoofdzaak geconcentreerd heeft op haar voornaamste doel de rijkdommen van Brazilië te exploiteren. Hierbij gaat het vooral om brazielhout, waaruit verf-stoffen voor de textielindustrie worden gewonnen. Vanaf 1506 of 1507 wordt jaarlijks gemiddeld 20.000 quintais brazielhout uit Brazilië verscheept. Daartoe worden exporthavens gesticht: Pernambuco (1502?), Porto Seguro (1503), beschermd door een klein fort, São Vicente (1508?) en Baía de Todos os Santos (1509?). Lonronha’s contract met de kroon, loopt waarschijnlijk af in 1512. Daarna valt de concessie voor drie of vier jaar toe aan Jorge Lopes Bixorda. De latere ontdekkingen langs de oostkust van Brazilië zijn slechts fragmentarisch bekend.

In februari 1511 is de kraak Bretoa, behorend aan Fernão de Loronha en zijn partners: Bartolomeu Marchioni, Benedetto Morelli en Francisco Martins, rijke Italiaanse kooplieden wonende in Lissabon, naar Cabo Frio gezeild en heeft daar 5.000 stukken brazielhout van 20 tot 30 kilogram ieder, geladen. De kapitein heeft twee parkieten en drie papegaaien en een wilde kat en vele bemanningsleden hebben ieder een of meer apen geruild met de Indianen. De waarde van alle dieren tezamen bedraagt 23.200 reais. Hierop zal de kroon 7.000 reais belasting heffen. De stammen brazielhout zijn door de in de buurt van de factorij verblijvende Indianen, met behulp van Portugees gereedschap en met medewerking van Portugese zeelieden, gekapt en in laadbare stukken gezaagd. De Indianen ontvangen voor hun hulp en voor hun ruilwaren zaken die zij voor zeer kostbaar houden: klokken, Venetiaans glas, scharen, messen, spiegels, vishaken en andere goedkope Europese zaken. De Bretoa keert terug in Portugal met het verfhout, de vele dieren en 35 slaven. Dit laatste is vreemd, omdat het regimento met zoveel woorden verbiedt: `de inheemsen enig kwaad of onrecht aan te doen’. Op welke wijze de slaven verkregen zijn; gekocht van de Indianen zelf of, in strijd met het regimento, gevangen, is niet bekend.

Van een reis, door twee Portugese karvelen ondernomen in de jaren 1513-1514, waaraan de beroemde zeevaarder João de Lisboa schijnt te hebben deelgenomen, bestaan documenten, waaruit blijkt dat de tocht zich tot ver buiten bekende kusten heeft uitgestrekt en dat het meest zuidelijke punt dat is bereikt, de noordoever is van de grote rivier die de grens vormt tussen Uruguay en Argentinië. De expeditie is gefinancierd door Dom Nuno Manuel, een hoge figuur aan het hof, en door Cristóbal de Haro, een rijke in Lissabon woonachtige Castiliaanse koopman, en hoogstwaarschijnlijk ook door Jorge Lopes Bixorda. De eerste twee zijn betrokken bij de handel rond de Kaap en de derde is iemand die geregeld zilver bij de Casa da Moeda inlevert en die zich bezighoudt met alle soorten overzeese handel. De door deze reis gewekte verwachtingen zijn voor João Dias (de) Solis, een in Portugal uit Castiliaanse ouders geboren zeevaarder, aanleiding op 8 oktober 1515 naar dezelfde contreien uit te zeilen. De onderneming is waarschijnlijk gefinancierd door Cristóbal de Haro. Omdat de exploiratie plaatsvindt rond de Luso-Spaanse demarcatielijn en omdat verwacht wordt dat er zilver te vinden is, hebben beide Iberische staten grote belangstelling voor het gebied. Solis is al in 1508, met een expeditie onder Spaanse vlag, aan de monding van de grote rivier geweest, maar is er toen niet in geslaagd vast te stellen of er sprake was van een doorgang naar de Grote Oceaan. Nu verkent Solis het estuarium van de grote rivier zorgvuldig. In 1515 zeilt hij als piloto-mor van een Spaanse expeditie opnieuw uit naar dezelfde streken. Bij die gelegenheid onderwerpt hij de monding van de rivier, die naar hem Rio de Solis zal worden genoemd, aan een nauwkeurig onderzoek. Tijdens deze tweede expeditie wordt João Dias de Solis door Indianen omgebracht. Naar aanleiding van geruchten dat aan de Rio de Solis Indianen met zilveren sieraden zijn gezien, zal Sebastiano Cabote, een Venetiaan in dienst van Karel V van Spanje, de Rio de Solis spoedig herdopen in de Rio de la Plata, of Rio da Prata, zoals de Portugezen de rivier noemen. João Dias de Solis is overigens niet de enige Portugees die de Spanjaarden behulpzaam is bij de ontdekking van de Nieuwe Wereld. Van João Rodrigues Cabrilho is bekend dat hij voor de Spanjaarden Californië heeft ontdekt en verkend, maar dat gebeurt eerst in de jaren 1542-1543.

Fernão de Loronha is een van de eersten die door koning Manuel een doação (schenking) ontvangt, waarin hij begiftigd wordt met een capitania, dat bestaat uit het eiland voor de noordoostpunt van Brazilië, dat zijn naam draagt en dat hij ontdekt zou hebben. Later zal de kuststrook van Brazilië, naar het voorbeeld van de Madeira-archipel en de andere in bezit genomen groepen eilanden in de Atlantische Oceaan, geheel verdeeld worden in erfelijke capitanias. De capitães-donatários daarvan zullen grond uitgeven in sesmarias, welke grondstukken een veel grotere omvang hebben dan in Portugal en op de eilanden in de Atlantische Oceaan gebruikelijk is. De Portugese koningen zijn er altijd op uit braakliggend land in cultuur te brengen, omdat de Lei das Sesmarias, die koning Fernando I in 1375 heeft uitgevaardigd, grondeigenaren verplicht braakliggend land zelf in cultuur te brengen, dan wel te verpachten.

Van de ontdekking van de noordkust van Brazilië is nog veel minder bekend dan van de verkenning van de oostkust. We weten dat in 1514 een zekere Estêvão Frois van koning Manuel de opdracht ontvangt een verkenningtocht langs de noordkust van Brazilië te maken. Frois zeilt vanaf de Angra de São Roque naar het westen. Op zeker moment wordt hij door de Spanjaarden gevangengenomen en opgesloten in de stad Santo Domingo op het eiland Hispaniola, op beschuldiging met zijn ontdekkingstocht inbreuk te hebben gemaakt op de Spaanse soevereiniteit over de bezochte territoria. Uit het door Frois ondertekende procesverbaal van zijn ondervraging blijkt dat hij zich op 150 léguas ten zuiden van de evenaar heeft bevonden. Estêvão Frois verklaart dat zijn metgezel Diogo Ribeiro door inheemsen is vermoord. Nog confuus door dit voorval heeft hij weer zeegekozen en is kennelijk, zonder dat hij daarin erg had, in Spaans gebied terechtgekomen. Voorts verdedigt Frois zich met de opmerking dat hij heeft gemeend zich op Portugees territorium te hebben bevonden, omdat João Coelho al meer dan twintig jaar geleden dezelfde kust bezeild heeft. Uit de zinsnede `150 léguas ten zuiden van de evenaar’ kan worden afgeleid dat Frois zich bevonden moet hebben aan de kust van de huidige Estado de Maranhão, ergens tussen de steden São Luis en Parnahya. Voorts blijken Estêvão Frois en Diogo Ribeiro niet de eerste Portugezen aan deze kust te zijn geweest; João Coelho is hen kennelijk voorgegaan, al is het onwaarschijnlijk dat diens verkenningstocht meer dan twintig jaar eerder, dus voor 1494, heeft plaatsgevonden. Voorzichtigheidshalve kan ervan worden uitgegaan dat de noordkust van Brazilië tegelijkertijd met de oostkust is verkend.

Over de houding van de Indianen ten opzichte van de Portugese zeevaarders, staat tegenover het verhaal van Frois, dat zijn metgezel Diogo Ribeiro door hen is vermoord, de getuigenis van Pero Galego. Hij zegt te hebben samengewerkt met krijgszuch-tige inheemsen. Zijn metgezellen Francisco en Pedro Corso hebben Cabo Corso, het tegenwoordige Ponta Grossa, aange-wezen als de plaats van handeling.

De Fransen, die gebruikers van braziel- of verfhout zijn, gaan al snel na de ontdekking van Brazilië dit begeerde product daar zelf halen. Zij verwerpen, evenals de Engelsen, de pauselijke bullen, die de Portugezen en Spanjaarden exclusieve rechten verlenen op hun ontdekkingen. Zij erkennen evenmin het Verdrag van Tordesillas, waarbij de twee naties op het Iberisch schiereiland de wereld onder elkaar hebben verdeeld. Het eerste Franse schip in Brazilië, waarvan we weten, is de Espoir. De kapitein daarvan, Binot Paulmier de Gonneville, heeft in 1504 in Lissabon de rijkdommen gezien die de Portugezen daar uit het Oosten aanvoeren. Met twee Portugese gidsen aan boord, Sebastião Moura en Diogo Couro geheten, zeilt Gonneville naar Indië. Hij komt door de weersomstandigheden in Santa Catarina in het zuiden van Brazilië terecht. Hier treft hij Indianen aan die in wijde hemden lopen en die hij beschrijft als `eenvoudig en niet meer verlangend dan een gelukkig leven zonder veel werk.’ Verder naar het noorden vindt Gonneville `onvriendelijke Indianen die enige van zijn mannen doden.’ Hij beschrijft hen als `lomp, mannen en vrouwen zo naakt als op de dag van hun geboorte en als wrede menseneters.’ Na een verblijf van zes maanden zeilt hij met een lading brazielhout naar huis terug. Na een zware reis wordt Gonneville bij Jersey aangevallen door een Engelse zeerover, die daarbij geholpen wordt door een Frans schip. De rovers gooien zijn lading en zijn papieren, waaronder het verslag van zijn reis, overboord en Gonneville is zelfs gedwongen zijn schip af te staan.

Er verschijnen meer Franse schepen aan de kusten van Brazilië. Zij zijn vooral afkomstig uit Normandië en Bretagne. Door de Portugezen worden zij als indringers en piraten beschouwd en soms komt het met hen tot vijandelijkheden. De Indianen leren al snel onderscheid te maken tussen de lichte Fransen, die er slag van hebben met hen om te gaan, en de donkerder Portugezen. Een Fransman noemen zij een mair, een Portugees is pero. Voor eigen rekening varende Franse piraten, zowel als voor de Franse kroon varende zeerovers, trachten ook Portugese (en Spaanse) schepen in de Amerikaanse en Europese wateren te onder-scheppen. Officiële protesten van Manuel I in 1516 bij de Franse koning François I tegen het optreden van zijn onderdanen leveren het beroemde antwoord op, dat de Franse koning de bepaling in Adams testament zou willen zien, waaruit zou blijken dat de wereld verdeeld is tussen Spanje en Portugal. De houding van de Franse koning vormt een bedreiging voor de Portugese positie in Brazilië. Het belang van Brazilië is toegenomen, omdat het geregeld wordt aangedaan door Portugese schepen die op weg zijn naar Indië en door schepen, die met kostbare lading uit dat land terugkeren. Een blijvende aanwezigheid van Franse piratenschepen aan de kust van Brazilië brengt de Portugese handel met Azië in groot gevaar. Koning Manuel beveelt daarom dat aan de kust van Brazilië meer factorijen dienen te verschijnen en hij wil dat land ook koloniseren. Er is in Portugal echter weinig belangstelling om zich in Brazilië te vestigen. Indië oefent een veel grotere aantrekkingskracht uit; de zamorin van Calicut draagt niet veel meer kleding dan de Indianen, maar zijn donkere huid is tenminste bedekt met diamanten, robijnen en parels. De moeilijkheid Brazilië te koloniseren, is ook een gevolg van de geringe omvang van de Portugese bevolking, die rond 1500 één tot anderhalf miljoen zielen telt.

In 1516 zendt Manuel Cristóvão Jacques naar Brazilië, met de uitdrukkelijke opdracht de Spanjaarden en Fransen daar te verdrijven. Jacques sticht een factorij in Pernambuco en mogelijk ontstaat daar een vroege vorm van een capitania, nadat daar, op bevel van de koning, een suikermolen is opgezet en de eerste kolonisten zich er hebben gevestigd. Andere vroege vormen van een capitania ontstaan rond Porto Seguro, Rio de Janeiro en São Vicente. Tot de eersten die zich in Brazilië vestigen, behoren mis-sionarissen. Na 1516 arriveren grote aantallen missionarissen, onder wie veel franciscanen. Zij weten snel veel Indianen te kerstenen. Jacques is de eerste capitão-mor die, op zoek naar Franse en andere indringers, langs de Braziliaanse kust tot aan de Rio de la Plata zeilt. Daarna zendt Manuel elke twee jaar een vloot van enkele schepen naar Brazilië, om de kustlijn daarvan te beschermen. Tot 1530 worden verschillende schepen buitge-maakt en andere indringers worden ontmoedigd Brazilië aan te doen. Vooral de Fransen blijven echter komen: Hugues Roger is in 1521 in Brazilië geweest; Jean Parmentier, een dichter uit Dieppe, laat weten tussen 1520 en 1525 Brazilië te hebben bezocht en de kosmograaf Crespin beweert dat de Normandiërs in 1525 aan de Rio de Janeiro zijn geweest. Overigens zal de Portugese Kroon pas in het volgende decennium serieuze pogingen ondernemen Brazilië te koloniseren. Deze pogingen zullen in een volgend deel van dit werk besproken worden.

3.1 Portugals relatie met Marokko.