Hoofdstuk 1.
Meer reizen naar Indië
1.5 Oorlog met Calicut
Geschreven door Arnold van Wickeren
Na het vertrek van de Portugese vloot uit Cochin, bepleiten verschillende adviseurs van koning Trimumpara de in de factorij achtergebleven Portugezen te verdrijven, om daarmee een aanval van Calicut te voorkomen. De koning weigert pertinent zelfs maar naar zo’n verraderlijk voorstel te luisteren. De zamorin, die in een nieuwe boodschap de overgave van Cochin, of op z’n minst de verdrijving van de Portugezen vraagt, krijgt ook nul op het rekwest. Ondertussen brengt Trimumpara een zo groot mogelijk leger op de been, om te verhinderen dat de zamorin met z’n leger naar het zuiden oprukt. De koning van Cochin ondervindt bij de opbouw van zijn leger tegenslagen; verschillende van zijn eigen vazallen kiezen namelijk de zijde van de zamorin. Dit is het geval met de radja van Idappalli, wiens gebied zich uitstrekt tot een paar mijlen van de stad Cochin. Ook de Patingettedan Nambudirippad, een brahmaans edelman uit de omgeving van Trichur, kiest de zijde van Calicut.
Op 1 maart 1503 begint de oorlog tussen Calicut en Cochin. De eerste schermutselingen verlopen in het voordeel van de koning van Cochin. Dit is in hoofdzaak te danken aan de inspanningen van Lorenço Moreno, met wiens hulp de soldaten van Trimumpara met grote heldenmoed het fort van Idappalli verdedigen. De zamorin, die zowel te land als ter zee aanvalt, zet de veel geringere strijdkrachten van Cochin onder zeer zware druk. Met hulp van de verraderlijke vazallen marcheert de zamorin, zonder tegenstand te ontmoeten tot Idappalli (Repelim), zestien mijl van Cochin, waar hij op 31 maart 1503 aankomt.
Tijdens de opmars van de zamorin naar Repelim arriveert Vicente Sodré met zijn vloot voor Cochin. Factor Diogo Fernandes Correa dringt er sterk bij hem op aan met zijn vloot in Cochin te blijven, om koning Trimumpara te steunen bij het afslaan van de aanval. Sodré weigert dit met het argument dat hij opdracht heeft naar de Rode Zee te gaan, om Arabische schepen, die op weg zijn naar Indië, te onderscheppen. Gedreven door angst of tuk op een rijke buit zeilt Vicente Sodré weg, Trimumpara en zijn landgenoten aan hun lot overlatend. Op weg naar de Rode Zee, ontmoet hij voor de kust van Cambay vijf zeer rijk geladen Arabische schepen. Hij plundert deze en steekt ze in brand. Serjeant haalt een Arabische bron aan, die zegt: `De ‘Franken’ namen ongeveer zeven vaartuigen, doodden de opvarenden en namen er enigen gevangen. Dit was hun eerste optreden, moge God hen straffen.` Sodré vervolgt zijn tocht naar de monding van de Rode Zee in het voorjaar van 1503. Hij ontdekt het Ilha de Socotorá (Socotra), koerst langs Kaap Guardafui en de zuidkust van het Arabisch schiereiland en komt in april of mei 1503 aan bij de Ilhas de Cúria Múria (Kuria Muria eilanden), voor de zuidoostkust van Oman. Hij wordt hier goed door de inwoners ontvangen en Vicente Sodré besluit daarom daar te blijven, om het erg lekkende schip van Pero de Ataíde te repareren. Ondanks de waarschuwing van de bewoners dat de gekozen ankerplaats ongeschikt en bovendien in deze tijd van het jaar erg gevaarlijk is, blijft Vicente Sodré bij zijn oorspronkelijke plan. Drie van zijn kapiteins dringen er bij hem op aan naar de waarschuwingen te luisteren, maar zij vinden geen gehoor. Daarop besluiten de kapiteins hun eigen schip op een meer beschutte plaats te ankeren. Kort daarna steekt een plotselinge storm op, waarvoor gewaarschuwd is. De schepen van Vicente en Bras Sodré gaan verloren, beide broers en velen van hun kameraden vinden daarbij de dood. Een groot deel van de bemanning van de nau van Bras Sodré weet zich echter aan land in veiligheid te stellen. De overige schepen kunnen slechts met grote moeite aan een ramp ontkomen. Na de dood van Vicente Sodré kiezen de resterende kapiteins Álvaro de Ataíde tot hun admiraal. Besloten wordt snel naar Cochin terug te keren om de koning van Cochin bij te staan. Bij Angediva aangekomen, blijkt het weer zozeer te verslechteren, dat besloten moet worden daar de winter af te wachten, om eerst in de lente naar Cochin door te zeilen.
Als het leger van de zamorin Repelim bereikt heeft, bieden de Portugezen in de factorij Trimumpara aan om zich terug te trekken naar Cannanore, om de koning uit de wurggreep van de zamorin te bevrijden. De koning verlangt echter dat de Portugezen blijven. Hij geeft het opperbevel van zijn strijdkrachten aan Narayan, de erfgenaam van de troon. Deze bezet, met zijn in vergelijking tot het leger van de zamorin beperkte strijdmacht, een pas, waarover de zamorin verondersteld wordt op te rukken. Op 2 april doet het leger van Calicut een aanval op de pas, maar het wordt teruggeslagen. Ook de volgende aanvallen worden afgeslagen.
Nadat de zamorin moet erkennen dat hij er niet in slaagt met wapengeweld zijn doel te bereiken, zet hij andere middelen in. Hij vindt de betaalmeester van Narayan, in ruil voor een aanzienlijk bedrag aan steekpenningen, bereid de gebruikelijke dagelijkse betaling van soldij aan de troepen van Cochin op te schorten. Het gevolg is dat grote aantallen soldaten deserteren. Als het leger van Narayan hierdoor zeer is verzwakt, valt de zamorin de pas ‘s nachts met een grote troepenmacht aan. Ofschoon Narayan zich dapper verdedigt, wordt zijn kleine legertje onder de voet gelopen. Narayan en twee andere prinsen van Cochin vinden de dood. De troepen, beroofd van hun aanvoerder, slaan op de vlucht, terwijl zij op enige afstand door de vijand worden achtervolgd.
Als Trimumpara de nederlaag en de dood van Narayan verneemt, verzamelt hij zijn laatste troepen en trekt de vijand tegemoet. In een kort maar hevig treffen wordt hij verslagen. Met de laatste hem overgebleven soldaten en met de onder zijn bescherming staande Portugezen trekt hij zich terug in een tempel op het eiland Vypin. Voor de zamorin is nu het moment aangebroken opnieuw Cochins overgave te vragen. Hij biedt als alternatief aan de vijandelijkheden te staken en zich geheel van het grondgebied van Cochin terug te trekken, als Trimumpara breekt met de Portugezen. De dappere en trouwe koning verraadt ook onder de benarde omstandigheden, waarin hij zich bevindt, zijn Portugese vrienden niet. De zamorin besluit woedend Vypin te belegeren. Het eiland laat zich echter door natuurlijke omstandigheden zo goed met een kleine strijdmacht verdedigen, dat de zamorin er, ondanks herhaalde aanvallen, niet in slaagt het te veroveren. Bij het aanbreken van het winterseizoen heft de zamorin het beleg op en trekt te vuur en te zwaard op naar de stad Cochin. Hij neemt de stad in, voorziet haar van verdedigingswerken en legert er een sterk garnizoen. Het is de bedoeling van de zamorin zijn aanval op Vypin in augustus, na het Onamfeest, te hervatten.
Ondertussen zit de zamorin niet stil. Bij de nederlaag van Narayan zijn twee Milanezen, Pero Antonio en João Maria, (of twee Griekse spionnen uit Slovenië of uit de Levant), die van koning Manuel verlof hadden gekregen zich op de tweede reis van Vasco da Gama naar Indië in te schepen, overgelopen naar Calicut. Zij kunnen kanonnen gieten en de soldaten van de zamorin leren deze te gebruiken. Dit luidt een geheel nieuwe fase in de strijd tussen de Portugezen en de zamorin in, waardoor de eersten er, ondanks tijdelijke successen, niet in zullen slagen de zamorin te onderwerpen.
Koning Manuel ziet in dat de Portugese positie in Malabar, door de samenspanning van de zamorin met de Moren, versterking behoeft. Hij besluit in Cochin een fort te laten bouwen, om de Portugezen en hun handelswaar bescherming te bieden. Er worden negen schepen uitgerust en drie commandanten benoemd. Zij krijgen ieder drie schepen onder hun bevel. Het eerste eskader wordt toevertrouwd aan Afonso de Albuquerque. Francisco de Albuquerque, een neef van Afonso, krijgt het tweede en António (de) Saldanha het derde eskader onder zijn bevel. Het eerste en tweede eskader zullen handelswaar naar Malabar brengen, terwijl het derde moet trachten in de monding van de Rode Zee schepen uit Mekka op te vangen. Afonso de Albuquerque zeilt 6 april 1503 uit, tezamen met zijn kapiteins Pero Vaz da Veiga en Duarte Pacheco Pereira, bijgenaamd `o Famoso‘. Van hun heenreis is bekend dat zij op 25 mei het eiland Acensão herontdekken en het zijn naam geven; een naam die aanvankelijk was toebedeeld aan het eiland Trindade. Een van Albuquerques eskader afgedwaald schip doet Mosselbaai aan, waar ter ere van Sint Blasius (São Bras) een kleine schrijn is opgericht. João de Empoli, vermeldt in zijn: Roteiro da viagem de Afonso de Albuquerque enige saillante bijzonderheden over het bezoek aan Mosselbaai. Het land brengt geen goud of zilver voort en heeft slechts koeien. Een koe kost een koperen bel. Vers water is te verkrijgen uit gaten in de grond. Empoli is niet erg onder de indruk van de inheemsen; zij hebben waterige ogen en een korst op hun hoofd, in plaats van haar; zij bedekken hun onderlijf met een koeienhuid en hun geslacht met iets dat lijkt op een lederen foedraal; de vrouwen, die grote borsten hebben, bedekken hun intieme delen, zowel van voren als van achteren, met enkele repen huid; zij gehoorzamen niet aan wetten, eten rauw vlees en hun keelklanken worden begeleid met gebaren en gefluit. De zeelieden kunnen geen woord verstaan en komen niets van het land aan de weet.
Het schip vervolgt zijn reis langs Sofala,`waar een goudmijn is’, mist de haven van Malindi en voegt zich, alvorens de Indische Oceaan over te steken, bij de andere schepen van het eskader van Afonso de Albuquerque. Deze hebben op hun reis naar het noorden van de Arabische Zee voor de westkust van Ilha de São Lourenço (Madagascar) een eiland ontdekt, dat lange tijd Chesterfield heeft geheten en thans Tanjona Vilanandro wordt genoemd.
Francisco de Albuquerque die, tezamen met Nicolau Coelho, de tweede man van Vasco da Gama’s vloot op diens eerste reis, en met Fernão Martins de Almada, op 14 april 1503 is uitgezeild, arriveert als eerste bij Anjediva. Hij treft daar de vier resterende schepen van de vloot van Vicente Sodré, evenals een schip dat van de retourvloot van Vasco da Gama is afgedwaald. Omdat hij zelf op weg naar Indië een van zijn drie schepen, op de een of andere manier, heeft verloren, beschikt hij nu over een vloot van 7 schepen. In Cannanore verneemt hij de kritieke situatie, waarin de koning van Cochin zich bevindt. De vloot zeilt naar Cochin. Daar aangekomen, zeilt Francisco de Albuquerque, gevolgd door Duarte Pacheco Pereira, naar het eiland Vypin. Zodra de soldaten van de zamorin in Cochin-stad de aangekomen Portugese versterkingen zien, ontruimen zij in paniek de stad en de naaste omgeving. De Portugese capitão vertelt Francisco de Albuquerque hoe genereus en trouw de koning van Cochin zich tegenover de in het nauw gebrachte Portugezen heeft gedragen. Afonso de Albuquerque dankt de vorst hiervoor, namens koning Manuel, en schenkt hem de som van 10.000 gouden dukaten. Dan begeleidt Francisco de Albuquerque de vorst naar zijn paleis in Cochin-stad en herstelt hem in het bezit van zijn kleine koninkrijk. Vervolgens dienen de vazallen van Trimumpara en hun bevolking voor hun verraad te worden getuchtigd. Omdat de kuststreek van Cochin een delta is, terwijl de armen van verschillende rivieren de streek in een groot aantal eilanden verdelen, kunnen de Portugese troepen de verschillende gebieden met hun karvelen of met van geschut voorziene kleinere vaartuigen, gemakkelijk bereiken. Zij landen, geholpen door het restant aan troepen waarover de koning van Cochin beschikt, op het een na het andere eiland. Zij doden zoveel mogelijk tegenstanders, verwoesten hun rijstvelden, ontheiligen tempels, plunderen huizen en steken daarna stadjes en dorpen in brand, terwijl zij de vrouwen en kinderen soms als slaven wegvoeren. Hoewel de troepen, bestaande uit met zwaarden gewapende nairs, van verschillende opstandige radja’s en andere vazallen, hevig verzet bieden, geven de superieure vuurwapenen, waarover de Portugezen beschikken, uiteindelijk telkens de doorslag.
Het eerste slachtoffer van de tuchtiging is Cheruvaippil Kaimal, een heer op een dicht bij Cochin-stad gelegen eiland. Zijn kasteel wordt omsingeld en ingenomen, nadat zijn leger van 3.000 nairs is verslagen. De dag daarop zeilt Francisco de Albuquerque naar een ander opstandig eiland. De radja beschikt voor zijn verdediging over 2.000 nairs en wordt bovendien bijgestaan door een grote vloot van parãos van Calicut. Albuquerque geeft Duarte Pacheco bevel de vloot aan te vallen, terwijl Nicolau Coelho, António do Campo en Pero de Ataíde troepen ontschepen. Duarte Pacheco brengt veel parãos tot zinken en verdrijft de anderen, na een groot aantal opvarenden te hebben gedood. De Portugezen vechten zich naar het paleis van de radja, doden hem en steken het gebouw in brand. Een dag later is de radja van Repelim voor de eerste maal aan de beurt. Trimumpara is in het bijzonder op hem gebeten, omdat zijn verraad het leger van Calicut tot vlak bij Cochin-stad heeft gebracht. Albuquerque zeilt naar het eiland, maar de radja is op de aanval voorbereid. Hij poogt met behulp van 2.000 nairs de landing van de Portugezen te beletten. Er ontbrandt een langdurige en zware strijd, maar uiteindelijk slaan de verdedigers op de vlucht, achtervolgd door de Portugezen. De radja slaagt erin zijn troepen te verzamelen aan de rand van een `grote stad’, om de aanvallers opnieuw het hoofd te bieden. In een hevige en bloedige strijd, geven de Portugese wapens de doorslag. Voorzover de verdedigers niet gedood zijn, worden zij de zee ingedreven. Het eiland wordt daarna aan de soldaten van koning Trimumpara ter plundering overgegeven.
Francisco de Albuquerque geeft opdracht in Cochin het eerste Portugese fort in Malabar te bouwen. Op 27 september 1503 wordt de fundering gelegd van het, aan een smalle zeearm gelegen, fort. Het wordt een vierkant gebouw, met een omtrek van 167 meter, omgeven door een diepe gracht. De volledig van de Portugese wapenen afhankelijke koning is, niet beseffend dat dit een pistool op zijn borst is, blij met fort. Hij levert niet alleen de bouwmaterialen, maar ook bouwvakkers die de Portugezen helpen het fort snel te voltooien. Vier dagen nadat met de bouw begonnen is, arriveert het eskader van Afonso de Albuquerque in Cochin, waardoor met nog meer mensen aan de vesting gewerkt kan worden en het snel wordt voltooid. Het wordt geen stenen fort; eerst is een carré van palissaden opgericht, waartussen stammen van kokospalmen zijn aangebracht. Binnen deze omheining is eenzelfde iets kleiner carré van palissaden en stammen van kokospalmen gebouwd. De ruimte tussen beide carré’s is opgevuld met aarde, waardoor een metersdikke aarden wal is ontstaan. Op de vier hoeken van het fort, dat de naam van koning Manuel ontvangt, zijn bastions opgetrokken, waarin zwaar geschut wordt geplaatst.
De bouw van het fort bewerkstelligt slechts een pauze in de tuchtiging van de radja van Repelim. Thans worden plaatsen van de radja aangevallen die op twintig mijl van Cochin-stad aan de oever van een rivier liggen. Bij de verrassingsaanval worden grote aantallen vijanden gedood en zware verwoestingen aangericht. De voortgaande strafexpedities en het onbarmhartige optreden van de Portugezen tegen een weerloze bevolking brengt het gehele land in opstand tegen de indringers. Een leger van 6.000 nairs, snelt te hulp. De Portugezen en hun inheemse helpers worden naar hun boten teruggedreven, waarbij Duarte Pacheco, alleen dankzij de hulp van Afonso de Albuquerque, ontsnapt aan gevangenneming of de dood. Ondanks dat zij het veld moeten ruimen, is de terugtocht van de Portugezen zo ordelijk verlopen, dat zij slechts acht gewonden hebben. Hun vijanden hebben doden en het verlies van zeven parãos te betreuren. Als Afonso de Albuquerque opnieuw enige dorpen van de radja van Repelim wil tuchtigen, valt hij met een aantal van zijn mannen in een hinderlaag. Hij moet zich een hele nacht tegen furieuze aanvallen verdedigen. Hij en zijn metgezellen, van wie er twee zijn gesneuveld en acht gewond zijn geraakt, worden gered als zijn neef Francisco hem te hulp komt. De aldus versterkte Portugezen verslaan de vijand en branden hun dorpen plat. Dezelfde dag zeilen zij naar het eiland Cambalam, doden daar 700 man en dringen door in het gebied van de zamorin. Terwijl zij daar inwoners doden en hun landerijen verwoesten, worden zij teruggedreven door een leger van 6.000 nairs. Slechts met zeer veel moeite wordt dit leger tot de terugtocht gedwongen. Tezelfdertijd verslaat Duarte Pacheco een vloot van de zamorin, bestaande uit 34 parãos, die moeten beletten dat schepen de haven van Cochin aandoen. Dit is een nieuwe tactiek van de vorst. Omdat hij wel inziet dat hij de indringers niet met militaire middelen kan verdrijven, tracht hij te verhinderen dat zij specerijen kunnen inladen. Als hun handel stilvalt, zullen zij eigener beweging de Malabarkust verlaten, zo redeneert hij.
Nu de zamorin zich naar zijn eigen gebied heeft teruggetrokken en de onmiddellijke bedreiging van Cochin is geweken, maken de Portugezen de radja van Cochin duidelijk dat hij zijn positie zeer kan versterken als hij zijn vazallen in het achterland van Cochin weer voor zich zou weten te winnen. Trimumpara luistert naar dit advies en sluit een verdrag met de Anchi Kaimals, de machtige heren aan de overzijde van de Cochinrivier. Dit verdrag legt de basis voor Trimumpara’s effectieve soevereiniteit over zijn eigen staat. De kaimals aanvaarden definitief Trimumpara’s suzereiniteit over hen; zij zweren hem en zijn familie trouw en stemmen erin toe dat zij hun gebieden in zijn naam besturen. Het verdrag is van groot belang, omdat het voor de eerste maal duidelijk maakt wat de Portugese politiek aan de kust van Malabar is. Zij trachten hun macht over de kleine radja’s te vergroten door hen onder de nominale suzereiniteit van hun trouwe bondgenoot, de koning van Cochin, te brengen.
De zamorin lijkt met zijn nieuwe politiek meer succes te hebben. Er is nog maar nauwelijks aanvoer van specerijen in Cochin en Duarte Pacheco weet alleen door afpersing en het gebruik van geweld een scheepslading peper in het binnenland van Cochin te bemachtigen. Afonso de Albuquerque heeft spoedig na zijn aankomst in Cochin twee schepen naar Quilon gezonden, om daar peper te laden. De koningin-regentes van Quilon en omgeving, woont in het binnenland en laat de zaken in de haven over aan een raad van adviseurs. Deze adviseurs zijn door de zamorin omgekocht geen zaken meer met de Portugezen te doen. Als Albuquerque bij Quilon arriveert, durven zij zich niet tegen hem te keren. Zij ontvangen hem hartelijk en staan hem zelfs toe in Quilon een factorij te vestigen. De zamorin, die hiertegen bij de koningin protesteert, krijgt echter van haar te horen, dat de Portugezen haar nimmer onrecht hebben aangedaan, dat zij gelooft dat het mannen zijn die hun woord houden en dat zij niet kan terugkomen op met hen gemaakte afspraken. De houding van de vorstin wordt mede ingegeven door het ontbreken van Moorse handelaren in Quilon, die haar onder druk zouden kunnen zetten. Terwijl Albuquerque lading inneemt in Quilon, komt een vloot van 39 schepen, waarvan 30 van Calicut, in zicht. Voordat Albuquerque hen op zee kan aanvallen, slippen zij de haven in. Hij wil zijn goede relatie met Quilon niet op het spel zetten door de schepen in de haven in brand te steken. Albuquerque laat António de Sá als factor in Quilon achter, tezamen met 26 man en de missionaris Francisco Rodrigo. Kennelijk wonen er in Cochin christenen van Sint Thomas, want er is een kerk, gewijd aan Nossa Senhora da Misericórdia. Afonso de Albuquerque neemt een kruis van een van de drie altaren mee, om koning Manuel te tonen dat er inderdaad christenen in Malabar zijn.
Het eskader van Afonso de Albuquerque vertrekt op 12 januari 1504 uit Quilon naar Cochin. Hij verneemt daar dat zijn neef Francisco bij Calicut is, waar hij een wapenstilstand met de zamorin heeft gesloten. De gevraagde voorwaarden daarvan zijn: 900 blikken peper, aan de Portugezen te betalen als compensatie voor begaan onrecht; het opgeven van de Moorse handel met Arabië en Egypte; een blijvende verzoening tussen de zamorin en de koning van Cochin en uitlevering van de twee gedeserteerde Milanese kanonnengieters. Tot woede van de Arabische kooplieden heeft de zamorin deze voorwaarden aanvaard, op de laatste na.
De eskaders van Afonso en Francisco de Albuquerque zeilen tezamen vanuit Calicut naar Cannanore. Duarte Pacheco Pereira blijft achter met: een grote nau, twee karvelen en in totaal 160 man. Met deze geringe middelen moet hij de Portugese positie in Cannanore en het fort in Cochin verdedigen. Het fort is inmiddels voltooid en op een belegering voorbereid. Als het Afonso de Albuquerque te lang duurt tot de schepen van zijn neef in Cannanore geladen zijn, zeilt hij op 25 januari naar Portugal terug, dit ondanks dat koning Manuel bevolen heeft dat zij de thuisreis gezamenlijk dienen te maken. Afonso de Albuquerque heeft uit Indië twee vrijwilligers meegenomen. Een van hen is een Moorse loods uit Cannanore. De loods is zo bekwaam, dat hij Albuquerque dwars over de Indische Oceaan direct naar Moçambique leidt. Hiervoor ontvangt de loods een beloning van 50 cruzados. De ander is een Venetiaan, met de naam Bonadjuto de Albano. Deze is getrouwd met een Javaanse en heeft 22 jaar in Oost-Azië geleefd en daar ook veel rondgereisd, waarbij hij zich grote talenkennis heeft verworven, terwijl hij ook veel weet van de gewoonten en handel van de door hem bezochte gebieden. Tijdens de reis moet Albuquerque veel geografische en andere praktische kennis hebben opgestoken, zowel van de uiterst bekwame Moorse loods, als van de Venetiaan, die een man is van hoge intelligentie en een brede kijk op zaken. Als Albuquerque op weg naar Portugal water inneemt in de Angra de São Bras, vindt hij, in een brief van António Saldanha, die geconserveerd is door hem te wikkelen in met was vetgemaakte kleding. De briefschrijver blijkt in oktober 1503 in Mosselbaai geweest te zijn, met een schip uit Setúbal en een taforea (een in Voor-Indië vervaardigde lange boot, om paarden mee te vervoeren). Afonso de Albuquerque passeert op 1 mei de Kaap. Nadat hij op een van de Kaapverdische eilanden zijn erg lekkende schip in drie dagen gebreeuwd heeft en water heeft ingenomen, zet hij koers naar Portugal en bereikt eind juli 1504 Lissabon. Hij wordt met veel eerbetoon ontvangen door koning Manuel, voor wie hij 18 kilogram parels, meer dan 180 kilogram parelkorrels, een grote diamant, een Perzisch en een Arabisch paard heeft meegebracht. Vooral de paarden, de eerste in hun soort die in Portugal worden ingevoerd, worden bewonderd. Francisco de Albuquerque aanvaardt op 5 februari met zijn drie schepen vanuit de haven van Cannanore de thuisreis. Van geen van de schepen is ooit nog iets vernomen.
Het derde eskader van drie schepen van de vloot die in het voorjaar van 1503 naar de Indische Oceaan is uitgezeild, staat – zoals eerder vermeld – onder bevel van António (de) Saldanha. Hij is kort na Francisco de Albuquerque, met zijn kapiteins Ruy Lourenço Ravasco en Diogo Fernandes Pereira, uit Portugal vertrokken. Voordat Saldanha bij het eiland São Tomé voor anker gaat, verliest hij het schip onder bevel van Diogo Fernandes Pereira uit het oog. Van dit schip is nimmer een spoor teruggevonden. Saldanha verliest in een storm, kort voor de Kaap, ook het contact met het schip van Ruy Lourenço Ravasco. Saldanha, die op een bepaald moment denkt de Kaap al gerond te hebben, wendt de steven naar het oosten en komt terecht in de huidige Tafelbaai. Hij noemt de baai Aguada de Saldanha. Hij neemt vers water in uit een stroom die van een berg afkomt en beklimt dan, om zijn positie te bepalen, de Tafelberg. Daarmee is hij de eerste Portugees, die vanaf de Tafelberg uitziet op Cabo da Boa Esperança. Als Saldanha de berg afdaalt ziet hij dat zijn mannen, die een koe willen kopen, daarover ruzie hebben gekregen met de Hottentotten. Er ontstaat een gevecht waarin ook Saldanha wordt verwond.
Ravasco komt eerder dan Saldanha aan bij Moçambique, vanwaar hij koers zet naar Kilwa. Bij het verlaten van de haven van Kilwa neemt hij enige sambuks uit Mombaça. Hij blokkeert twee maanden het Kanaal van Zanzibar en neemt in die tijd meer dan twintig met voorraden geladen sambuks. Damião de Goís noemt de actie van Ravasco ongerechtvaardigd, omdat Portugal en Zanzibar niet op voet van oorlog met elkaar verkeren en Zanzibar niets tegen de Portugezen ondernomen heeft. De sjeik van Zanzibar tracht, om aan de piraterij een einde te maken, Ravasco’s schip in handen te krijgen, door met een aantal almadias een aanval daarop uit te voeren. De aanval wordt afgeslagen en enige van de almadias worden door de Portugezen buitgemaakt. Hierop verschijnt de sjeik met een legermacht van 4.000 man aan de kust, maar al bij het eerste salvo worden zijn zoon en 34 anderen dodelijk getroffen. De vorst besluit daarop over vrede te onderhandelen. Hij stemt erin toe de koning van Portugal jaarlijks een schatting van 100 mitkal goud te betalen. De Portugezen geven daarop drie Arabische schepen vrij, die zij in het zicht van de stad genomen hebben; voor een vierde schip, dat behoort aan het naburige eiland Pate, laten zij zich 160 mitkal losgeld betalen. Als Ravasco bij Malindi arriveert, blijkt de stad in afwachting te verkeren van een aanval door het vijandelijke Mombaça. Bij zijn vertrek uit Malindi maakt Ravasco twee schepen en drie sambuks buit, waarop zich twaalf leidende personen uit de grote Moorse handelsstad Brava blijken te bevinden. Zij worden vazallen van de koning van Portugal, hetgeen hun jaarlijks 500 mitkal goud aan schatting kost.
Na deze actie treffen het schip van Ravasco en dat van Saldanha elkaar. Volgens Gaspar Correia dwingt Saldanha de sjeik van Mombaça een verdrag met hem aan te gaan, maar Axelson vermeldt op gezag van Lobato, dat Mombaça van forten is voorzien. Een van de kanonnen die de haven van Mombaça verdedigt, is afkomstig van de El Rei, de nau van Sancho de Tovar, die voor Malindi op een zandbank is gelopen en verloren is gegaan. De Portugezen vernemen voor Mombaça dat troepen uit die stad op weg zijn naar Malindi. Hierop keren Saldanha en Ravasco terug naar Malindi en nemen, als verdedigers van Portugals bondgenoot Malindi, deel aan een niet beslissende militaire actie. Na afloop daarvan wordt de piraterij in de Arabische Zee hervat. Ravasco neemt meer prijzen en geeft de schepen terug tegen betaling van goud. Saldanha maakt, ten noorden van Kilwa, drie Arabische schepen buit en passeert daarna Kaap Guardafui. Hij plundert en verbrandt een schip dat wierookhars vervoert en drijft een ander schip, waarop zich Mekkagangers bevinden, op de kust. Saldanha bevestigt met zijn acties tegen Arabische schepen het optreden van Ravasco. Uit beider acties blijkt dat zij van koning Manuel opdracht hebben ontvangen op te treden tegen de Arabische scheepvaart aan de kust van Oost-Afrika en dat zij bovendien de taak hebben de sjeiks en sultans aan deze kust te onderwerpen. Op weg naar Malabar zeilen Saldanha en Ravasco langs de zuidkust van het Arabisch schiereiland en ontdekken ten oosten van Aden enige eilanden, die toen de Canicani heetten, maar thans Sikka Islands worden genoemd.