Categorieën
Portugees kolonialisme

Op weg naar Indië. De reis van Pedro Álvares Cabral

Deel 3 Index

Hoofdstuk 5.

De reis van Pedro Álvares Cabral

5.6 Op weg naar Indië

Geschreven door Arnold van Wickeren

Er wordt koersgezet naar Kaap de Goede Hoop, met de bedoeling te ankeren in de Angra de São Bras, aan de zuid­kust van Afrika. De oversteek is de langste reis over open zee die tot nu toe door de Portugezen is gemaakt. Aanvan­kelijk verloopt de tocht voorspoedig, bij lichte wind. Op 12 mei wordt een komeet waargenomen, die tien dagen zicht­baar blijft. De komeet wordt als een ongun­stig voorteken beschouwd. Op 24 mei komt de vloot kennelijk in een gebied met slecht weer. De schepen worden verrast door een plotseling opkomende storm. De karvelen van de kapi­teins Aires Gomes da Silva, Bartolomeu Dias, Luis Pires en Simão de Pina gaan met man en muis ver­loren en de rest van de vloot wordt uiteengesla­gen in twee groepjes van drie sche­pen en één afzonderlijk schip, dat van Diogo Dias. Later zal blijken dat Cabral langs de kust van Zuid-Ame­ri­ka nog een eind naar het zuiden had moeten varen, alvorens over te steken naar Afrika. Hij zou dan, met voort­durende westen­winden in de rug, zonder proble­men zijn overgestoken. Er wordt koers gezet naar Afrika. Cabral zeilt met de Simão de Miranda en Pedro de Ataíde­ rond Kaap de Goede Hoop. Hij landt op de Ilhas Primei­ras, ten noorden van Sofala, aan de oost­kust van Afr­ika. Hier liggen twee Moorse schepen. De Moren, vrezend dat hun schepen gekaapt zullen worden, springen in paniek over­boord en trachten de kust te berei­ken. De Portu­gezen ne­men daarop de ver­laten schepen en Cabral laat de bevelheb­ber bij zich brengen. Hij blijkt een neef te zijn van de sultan van Malindi, die een vriend is van de Portugezen.

De sche­pen, die goud geladen hebben in Sofala, zijn van de sultan. De Moor vertelt Cabral dat hij zijn vrouw en een zoontje bij zich aan boord had. Zij zijn ook overboord ge­sprongen en ver­dron­ken. De neef van de sultan vraagt Ca­bral of hij wellicht een tovenaar aan boord he­eft, die kans ziet het in paniek in zee gegooide goud terug te krijgen. Cabral antwoordt dat het gebeurde hem zeer spijt en hij bewijst zijn gast alle eer. Ook gelast hij de sche­pen, met alle goede­ren die nog aan boord waren, terug te ge­ven. Hij zegt dat zij chris­te­nen zijn en dat die niet aan tovenarij doen. De Moor vertelt Cabral over de goudmijn van Sofala, die aan de Moorse koning van Chiloa (Kilwa) toebe­hoort. Sofala is door de Portugezen gepasseerd en Kilwa ligt voor hen. Het eiland Moça­mbi­que, waar Cabral op 20 juli aankomt, is kenne­lijk het afge­spro­ken verza­mel­punt, want hier treffen de drie schepen onder Cabral, de schepen van Nicolau Coelho, Nuno Leitão da Cunha en Sancho do Tovar elkaar. Alle sche­pen, behalve dat van Diogo Dias, zijn nu weer bij elkaar.

Diogo Dias blijkt met een zo’n ruime bocht om de Zuidkaap ­te zijn gevaren, dat hij langs de oost­kant van Madagascar naar het noorden zeilt. Bij de noordpunt van het eiland gekomen, bemerkt hij zijn vergissing. Hij vindt daar een prachtige beschutte haven. Het is 10 augustus, de feestdag van Sint Laurentius. Dias noemt het ontdekte eiland daarom São Lourenço. Als de zeelieden met een sloep naar de kust roeien, vinden zij uit­stekend water, terwijl de baai ook heel goede vis oplevert. Mensen zien zij vooralsnog niet. Dias zendt een van de degradados die hij aan boord heeft, op onderzoek uit in het binnenland. Deze komt in een dorp, bestaande uit hutten van stro. De bewo­ners zijn zwart en lopen naakt. De Portugees spreekt met hen door middel van geba­ren. Als hij terugkeert naar zijn schip, wordt hij gevolgd door dorpelingen die de zeelieden kippen, wortelen en fruit te koop aanbieden. Dit voedsel wordt geruild voor messen en andere voorwerpen van ijzer, alsmede voor kralen, pet­jes en spiegeltjes. Na een paar dagen van vreed­zaam handeldrij­ven wordt de bemanning overval­len door koortsen en ver­schillende zeelieden overlij­den ter plekke. Voor Diogo Dias is dit reden om dan snel te vertrekken. Hij bereikt de kust voorbij Malindi en vaart vervolgens langs de kust van Oost- Afrika naar het noorden. Voor­bij Cabo de Guardafui, de noord­oostelijke punt van Somalië, slaat hij de Golf van Aden in en arriveert in de stad Barbora (Berbera) aan de noordkust van Somalië.

De zes Portugese schepen (drie naus en drie ca­ravel­as) worden in Moçambi­que goed ontvangen. Vasco da Gama heeft de sultan res­pect ingeboe­zemd voor de Portugese kanonnen. In Moçambique wordt de door de storm opgelo­pen schade aan de schepen hersteld en er kan ook proviand en water worden inge­nomen, terwijl Cabral ook een loods voor Kilwa kan krijgen.

Greenlee schrijft dat Cabral op 26 juli bij Kil­wa aankomt. Een gegeven dat overigens niet klopt met zijn mededelingen dat hij op 20 juli bij Moçambique is gearriveerd en daar tien dagen is blijven liggen. Nadat Cabral een vrijgeleide heeft gekregen voor een bezoek aan de sultan van het rijke en prachtige Kilwa, zendt hij Afonso Furtado, met zeven of acht voornaam uitgedoste mannen, als ambassadeur naar de sultan. Hij moet, na zich bekend te hebben gemaakt als am­bassa­deur van de koning van Portu­gal en na zijn handels­waar aange­prezen te hebben, een handels­verdrag met de sultan aangaan. Furtado, de be­oogde factor voor Sofala, ver­blijft kennelijk op de capita­nia en niet aan boord van een van de voor Sofala bestemde karvelen van de gebroe­ders Dias. Furtado wordt goed ontvangen door de sul­tan, die de wens te ken­nen geeft ook gaarne Ca­bral zelf te ontvangen. Furt­ado antwoordt dat het Cabral, op last van de koning van Portu­gal, niet is toege­staan zijn schip te verlaten. De sultan en Cabral zouden elkaar in kleine bootjes kunnen spreken. Er vindt een ont­moeting plaats op dezelfde wijze als die van Vasco da Gama en de sultan van Malindi. Bij deze gelegen­heid wordt de sultan een boodschap van koning Manuel over­handigd. Greenlee haalt in een voetnoot een Per­zisch manu­script aan, waarin staat dat de Am_r en de bevolking van Kilwa niet willen dat de sultan zich in eigen persoon naar de Portu­gese vloot be­geeft. Er wordt een vervanger gevon­den, in de persoon van een zoon van een zekere Al-Malik al-Adil. Deze zoon wordt in een vorstelijk gewaad gestoken. Bij de feeste­lijkhe­den, waar­mee de ontmoeting van de `sultan’ en Cabral is omgeven, behoort kennelijk ook het afvuren van saluut­schoten door de Portugezen. Dit machts­vertoon jaagt de `sultan’ enorme schrik aan. Na een kort gesprek met de `sultan’ keert Cabral terug aan boord en zendt Furtado opnieuw naar het paleis van de sultan, om de bijzonderheden van een handelsverdrag uit te werken. Hij­ keert terug met de boodschap dat de sultan niet meer in handel met de Portugezen is geïnte­resseerd. Van Molei Homan, een broer van de sultan van Malin­di, die in Kilwa verblijft, verneemt Cabral (volgens Goís) dat de sultan van Kilwa de Portuge­zen voor kapers houdt, terwijl hij een aanval op de eilandstad Kilwa vreest. Kilwa heeft bij handel met de Portugezen niets te winnen en al­les te verliezen, zoals later ook zal blijken. Dit is de sultan, kennelijk ook gaan inzien. Bovendien is niet alleen zijn vervanger, maar ook hijzelf zozeer verschrikt van het Portu­gese ge­schut, dat hij niet weet hoe snel hij van deze onge­node gasten moet afkomen. Zonder dat zelfs maar water kan worden ingeno­men, vertrekt Ca­bral uit Kilwa. Hij laat Mombaça, waar Vasco da Gama zulke slechte ervaringen heeft opgedaan, liggen en arriveert op 2 augustus voor Malindi.

Voor Malindi liggen drie schepen uit Cambay. De Anonieme Verteller merkt op dat de rompen van deze schepen bij elkaar gehou­den wor­den met koord, `want zij kennen geen spijkers’ en dat er rond de schepen een sterke geur van wierook han­gt.

De sultan van Malindi laat de Portugese sche­pen bevoorra­den met grote hoeveelheden schapen, kippen, ganzen, citroenen en sinaasappelen. De vruchten, `de beste ter wereld’, doen de zeelie­den die aan amalati de la boccha (scheur­buik) lijden

goed. Cabral wordt verwelkomd door `twee Moren van hoge rang’, die hem namens de sultan komen zeggen, dat hij in Malindi alles kan krij­gen wat hij nodig heeft. Ayres Correia, de Ara­bisch sprekende hoofdfac­tor, wordt met een brief van koning Manuel en een ge­schenk voor de sultan aan land gezet. Het geschenk bestaat uit: een prachtig zadel, een geëmailleerd paarde­hoof­dstel, een paar zilveren stijgbeu­gels, karmo­zijnrode kleden voor het paard van de sul­tan, kussens van brokaat en karmozijnrood flu­weel, tapij­ten, twee stuks scharlakenrode kle­ding en lappen karmo­zijnrode satijn en tafzij­de. Het geheel heeft in Portugal een waarde van meer dan dui­zend gouden dukaten. Ayres Cor­reia be­geeft zich met zijn gevolg en met trompetblazers naar het paleis van de sultan en wordt daar met veel ver­toon ontvan­gen. De sultan laat Correia weten dat hij Cabral ook gaarne te zijnen palei­ze wil ontvangen. De factor antwoordt dat de kapitein zijn schip niet mag verlaten. Hij stelt de vorst een­zelfde ontmoe­ting voor als in Kilwa heeft plaatsgevon­den. Na enig aan­dringen stemt de sultan met dit plan in. Als het zover is, be­geeft Cabral zich aan boord van een sloep, waar­in een baldakijn is opgericht. De zeelieden die hem vergezel­len, dragen wapens onder hun kle­ding, kennelijk om op alles voorbereid te zijn. De vorst arriveert in een almadia, die ook voor­zien is van een baldakijn. Tijdens het onderhoud met de sultan zegt Cabral dat hij wil vertrek­ken en hij vraagt de vorst om een loods voor de over­steek naar Calicut. De sultan honoreert dit verzoek. Hij zendt Cabral een Guzerati-loods, afkomstig van een van de sche­pen uit Cambay. Voorts laat hij de Portugese schepen be­voorra­den met: schapen, kippen, rijst, melk, boter, dadels, honing en fruit, maar niet met brood, `dat zij niet eten’. De zes schepen beginnen op 7 augustus aan de oversteek naar Calicut, met achterlating van twee veroordeelden. Een van hen moet in Malindi blijven en de ander zal op een van de drie schepen uit Cambay, naar Indië reizen. Barros en Goís vertellen een ander ver­haal. Zij zeg­gen dat het tweetal, João Macha­do en Luiz de Moura gehe­ten, zich over land naar Preste Joam in Ethiopië moeten begeven. Zij zullen on­ver­rich­ter zake in Malindi terugkeren, omdat zij geen begaanba­re weg naar Ethio­pië hebben weten te vinden.

De vloot zeilt langs de kust van Oost-Afrika naar het noor­den. Onderweg wordt de `zeer rijke en schitterende Moorse stad’ Mogadiscio aange­daan. De Anonieme Verteller maakt ook melding van het eiland Zognotorre, waarmee hij Socrota zal hebben bedoeld. Hij noemt voorts de `Straat van Mekka’ en de Rode Zee, met Mekka en het Kloo­ster Santa Catarina bij de berg Sinaï, waarvan­daan met dromedarissen (`een speciaal soort ka­melen’) specerijen en edelstenen door de woe­stijn naar Cairo en Alexandrië worden ver­voerd. Aan de Perzi­sche Golf liggen vele grote provin­cies en koninkrijken, die aan de Grote Sultan van Babylon behoren. In het midden van de Perzi­sche Golf is een klein eiland waar veel parels zijn. Dit eiland wordt abusievelijk aangeduid als Julf_r, wat echter een stad op het vasteland is. Op het eiland Agremus (Ormoez), `dat aan de Moren behoort’, zijn veel paarden, die tegen hoge prijzen naar alle delen van Voor-Indië worden verkocht. De Anonieme Verteller noemt Cambay `het meest productieve en rijkste land ter wereld’. Het brengt tarwe en andere granen, alsmede rijst, bijenwas, suiker, wierook en kleding van zijde en katoen voort. Er zijn in Cambay veel paarden en olifanten. De koning is een afgodendienaar, maar onlangs is, onder in­vloed van de Moren, een Moor tot ko­ning ge­kroond. Er zijn nog steeds veel afgodendiena­ren. Uit het voorgaande blijkt dat de Anonieme Verteller aan boord bij Cabral de Hindoes aan­duidt als afgodendienaren en niet meer als chri­stenen, zoals Álvaro Velho deed. In Cam­bay zijn grote kooplieden die handeldrijven tussen Cali­cut en Arabië.

5.7 Het verblijf in Calicut.