Hoofdstuk 5
Het begin van de maritieme expansie
5.4 Op zoek naar het rijk van Preste Joam
Geschreven door Arnold van Wickeren
Al eeuwen lang leven in heel christelijk Europa de meest fantastische voorstellingen over het legendarische rijk van de priester-vorst Johannes (o reino do Preste Joam). Waar zijn rijk ligt, weet men niet, men zegt simpel dat het aan de andere kant van het land van de moslims ligt en daarom heeft men verondersteld dat João I van Aviz, die algemeen wordt beschouwd als een voortreffelijk strateeg, zich voorstelt de hand te reiken aan deze heerser, die weliswaar mythisch is, maar de reputatie heeft een christen te zijn. Daarmee zou hij een ideale bondgenoot zijn om de islam in de tang te nemen. De legende van het bestaan van de mysterieuze Preste Joam is in 1122 ontstaan in het Midden-Oosten. Nadat de kruistochten. op een mislukking zijn uitgelopen is de mythe aktueel geworden, omdat zij in het licht van de uitdaging van de Saracenen wordt gezien als een alternatief.
Het koninkrijk van Preste Joam wordt de eerste tijd verondersteld in Azië te liggen. Vanaf 1177 wint de hypothese veld, dat dit rijk gezocht dient te worden in Afrika, in Ethiopië, wat overigens plausibel lijkt, omdat. de naam ‘priester Jan’ inderdaad lijkt te stammen uit Ethiopië, een gebied dat al sedert de vierde eeuw gekerstend is en waarvan de keizer, die de priester-wijding heeft ontvangen, Zan wordt genoemd. Een christelijk vorst, die zwart zou zijn, is uiterst merkwaardig, omdat ‘zwart’ tot aan het einde van de vijftiende eeuw het kwaad symboliseert. (bij Zurara zijn de wreedste inheemsen altijd Zwarten, met dikke lippen, geweldig kracht en een boven-gemiddelde lengte) Jean Devisse en Michel Mollat noemen Preste Joam in hun Les Africain dans l’ordonnance chrétienne du monde, een van de zeldzaamste prestigieuze zwarte persoonlijkheden, wat hij gemeen heeft met de koningin van Saba, (zijn voorouder), Sint Mauritius en een van de magische koningen van Bethlehem.
Of de legende nu stamt uit Azië of uit Ethiopië doet er niet toe; de geschiedenis van Preste Joam is een van de meest hardnekkige mythes uit het middeleeuwse West-Europa. Zij is ontstaan in 1122, met het bezoek van een ‘aartsbisschop van de Indies’, Johannes geheten, aan paus Calixtus II (1119-1124) en in de loop van enkele eeuwen is zij alleen maar groter geworden. In 1141 gaat Gur Khan, de heerser van de Karakitai, die dat jaar de Perzische sultan Sanjar overwonnen zou hebben, door voor Preste Joam; vanaf die tijd wordt Preste Joam in Europa altijd beschouwd als een heerser die niet slechts een christen is, maar die ook al zijn vijanden kan overwinnen. In 1177 arriveert een Ethiopiër (of een Nubiër) in Rome. Hij presenteert zich aan de paus als een ‘gezant van Preste Joam’ Deze ambassadeur plaatst deze vorst voor de eerste maal in Afrika, maar de geografische bijzonderheden die hij verschaft zijn voor westerlingen, voor wie de Indies, Afrika, Azië en Cathay een groot onbekend gebied zijn, onbegrijpelijk en mysterieus. Aan het begin van de dertiende eeuw smelt Preste Joam samen met Toghrul, de Wang Khan van de Kerait, een Turks volk in Centraal-Mongolië dat nestoriaans is geworden. Maar Toghrul wordt in 1203 verslagen en gedood door Dzenghis Khan (1155-1227). De christenheid gelooft niet dat Preste Joam de overwonnen vorst kan zijn en vervangt hem door de overwinnaar Dzenghis Khan in eigen persoon en al helemaal als deze in 1221 de sultan van Khàrezm verslaat.
In 1245 vertrekt Giovanni dal Piano dei Carpini, een van de eerste discipelen van Sint Franciscus van Assisi, vanuit Lyon naar Karakorum, de hoofdstad van het Mongoolse rijk. Hij dient, in opdracht van paus Innocentius IV (1243-1254) de Mongoolse Kahn tot het christendom te bekeren, om Europa voor nieuwe aanvallen te vrijwaren. Hij keert na twee jaar onverrichter zake terug en beschrijft zijn waarnemingen met grote precisie in zijn Historia Mongalorum. Uit dit werk blijkt dat hij in de streken die hij heeft bereisd geen spoor van Preste Joam heeft aangetroffen. Voor Giovanni dal Piano dei Carpini is dit aanleiding Preste Joam te plaatsen in Indië, te midden van Nestoriaanse christenen. In 1252 vertrekt Guillaume de Rubroek (Wiliam of Rubruck), ook een franciscaan, naar Karakorum. Hij weet vriendschap-pelijke betrekkingen met de Mongolen te vestigen. In zijn reisverslag vermeldt hij dat de `Nestoriaanse herder’ gezocht moet worden bij Karakorum in Centraal-Azië en dat zijn broeder Ung recentelijk verslagen is door Dzenghis Khan. In 1258 openbaart zich een nieuwe Preste Joam aan de Europeanen: namelijk Khan Hulagu, die is gehuwd met een kleindochter van Toghrul, die dat jaar het califaat van Bagdad verwoest en die de christenen laat geloven dat hij hen te hulp zal komen in het Heilige Land. Er ontstaan steeds meer verhalen en het aantal potentiële kandidaten voor de moeilijke rol van Preste Joam neemt eveneens toe, gebaseerd op diverse hypothesen: Simon de Saint-Quentin beweert dat Preste Joam vereenzelvigd dient te worden met de christelijke koning van de Naiman of Kerait, een Turks-Mongools volk dat verslagen is door de Mongolen. Marco Polo, die rond 1300 schrijft, ziet de vermeende afstammelingen van Preste Joam in de nestoriaanse dynastie van de Turkse Öngüt in Mongolië.. Hij vermeldt ook dat drie van de zes koningen van Ethiopië het christelijke geloof aanhangen.
Als de khans aan het einde van de dertiende eeuw, overgaan tot de islam, richten de gedachten in Europa zich op andere mogelijkheden voor Preste Joam. Het denbeeld van een Ethiopische Preste Joam, die in de zevende eeuw door de islamitische expansie van de rest van de christenheid is afgesneden, komt als nieuwe theorie in de mode. Zijn rijk wordt weldra beschouwd als een soort aartsparadijs dat toegankelijk is voor gewone stervelingen. Het ligt temidden van een vijandige natuur, bevolkt met monsterlijke mensen. Desondanks gaat het om het machtigste gekerstende land ter wereld, waarin Venetianen en Portugezen belang stellen.
Preste Joam, rex et sacerdos, is bij het merendeel van de vorsten van Europa bekend door een apocriefe brief, die tot aan de Renaissance menig-maal is vertaald en gereproduceerd, als de beroemde ‘Lettre du Prêtre Jean à l’empereur Manuel’ {I Comnenus (1143-1180)}, aan wie de brief zou zijn geadresseerd in de volgende bewoordingen: “Wij, Preste Joam, zijn de koning der koningen, onze rijdom, rechtschapenheid en macht overtreft die van alle koningen onder de hemelen.” “Wij beloven en zweren te goeder trouw het graf van Onze Heer in het Beloofde Land te veroveren”. De brief is waarschijnlijk van Byzantijnse origine; verondersteld is dat hij is geschreven om de ketterse Nestoriaanse kerk meer aanzien te geven, danwel dat het propaganda is om de Saracenen te alarmeren en om hun druk op de kruisvaarders van de twaalfde eeuw te verlichten. Voor paus Alexander III (1159- 1181) vormt de brief een aanleiding om de universele autoriteit van de katholieke kerk te verkondigen. De paus zendt een boodschapper naar Preste Joam, maar deze gezant keert niet terug. Het denkbeeld Preste Joam in Ethiopië te moeten zoeken, wordt aangewakkerd door de opkomst van de tot dan toe onbekende heerser van Ethiopië. Al in 1290 heeft Egypte met Genua een handelsverdrag gesloten dat de verbindingen in het gebied van de Middellandse Zee zozeer heeft verbeterd, dat de keizer van Abessinië in 1306 een gezantschap van dertig man naar Europa kan zenden. Ogen-schijnlijk biedt de vorst aan de `koning van de Spanjes’ zijn hulp aan in diens strijd tegen de ongelovigen; maar ongetwijfeld wenst hij als tegenpres- tatie steun van de Europeanen om de druk die zijn islamitische buurlanden op zijn land uitoefenen te verminderen. De cartograaf Giovanni da Carignano ondervraagt leden van het Ethiopische gezantschap in Genua en schrijft een verslag over de inrichting van de Ethiopische staat en over het geloof en de gewoonten van de Abessijnen. Een in de volgende eeuw gedrukte samenvat-ting van het verloren gegane verslag vermeldt `dat Preste Joam als patriarch is geplaatst over het volk van Abessinië en dat aan zijn gezag 127 aartsbis-dommen, die 20 bisschoppen tellen, zijn onderworpen. Aan deze meest christelijke keizer wordt trouw bewezen door 74 koningen en een ontelbaar aantal prinsen, onder hen zijn niet begrepen de koningen die de wetten van Mohammed onderhouden, maar die zich in andere zaken aan de keizer onderwerpen.’
In 1321 verneemt een reiziger in Voor-Indië van Italiaanse kooplieden dat de weg naar Abessinië, het land van Preste Joam, open ligt. Deze reiziger brengt een bezoek aan het land en meldt bij terugkomst in Europa dat de keizer van Ethiopië voortdurend in oorlog is met de moslims en dat dicht bij diens rijk het aartsparadijs moet zijn geweest. Rond 1330 betitelt ook de dominicaan Jordan de Séverac, die vele jaren in Perzië heeft gewoond en die op een zoektocht naar Voor-Indië noch een koning, noch een hof, noch een leger tegen de ongelovigen heeft aangetroffen, de Negusa Negasjt, de heerser over Ethiopië, als Preste Joam. Ethiopië is een geheimzinnig land, want het is geheel afgesloten voor westelijk onderzoek, zelfs voor de dominicanen die onder het pontificaat van paus Johannes XXII (1316-1334) pogen Nubië (en misschien Ethiopië) te bereiken. De in de noordelijke provincie Tigre gelegen stad Aksum is het religieuze centrum van het land. In de kathedraal van Aksum zou verborgen zijn de Ark des Verbonds, die door Ménélik I, de zoon van koning Salamo en de koningin van Saba, zou zijn gestolen uit de Tempel in Jeruzalem.
De eerste cartograaf de het rijk van Preste Joam lokaliseert is de Genuees Angelino Dulcert die Ethiopië in 1339 situeert ten zuiden van Egypte. West-Europa tracht direct inlichtingen in te winnen: daartoe worden enige ‘zwarte monniken’ benaderd, omdat zij geregeld pelgrimsreizen maken van Ethiopië naar Jeruzalem, waar zij in een klooster verblijven. In 1350 noemt de schrijver van het Libro del Conoscimiento de todos los reynos Preste Joam Patriarch van Nubië en Abessinië’ en Abraham Cresques betitelt op zijn kaart uit 1375 het gebied van de Opper-Nijl als de seyñoria del emperador de Ethiopia de la terra de preste iõhã. Op de Ethiopische kerken die Cresques afbeeldt wapperen vlaggen met drie kruisen. De beroemde Arabische ontdekkingsreiziger uit Tanger Ibn Battūta bezoekt Perzië en Oost-Afrika en publiceert over zijn reizen in 1355 in Granada. Ook de historici Ibn al-Khatib en Ibn Khaldoun kennen de zuidelijke en oostelijke grenzen van de islamitische wereld. Abraham Cresques’ zoon Jafuda, die zijn vader met het vervaardigen van zijn wereldkaart geholpen heeft, is omstreeks 1420 in dienst van Dom Henrique. Hij moet diens belang-stelling voor het vinden van o reino do Preste Joam hebben gevoed, opdat de mythische vorst tot een werkelijke bondgenoot van de Portugezen kan worden. Henrique is niet de enige in Europa die in contact wil treden met Ethiopië. Verschillende Europese vorsten zenden gezanten naar dit land. In Frankrijk is het Jean, duc de Berry (1340-1416), die in navolging van de pausen, ambassadeurs naar Ethiopië zendt. Ofschoon in de veertiende eeuw enige dominicanen via Nubië Ethiopië hebben weten te bereiken, lukt dat in de vijftiende eeuw niet meer. Dit is te wijten aan de vijandigheid van de moslims in Egypte en aan de onherbergzaamheid van de Egyptische en Nubische woestijnen. Brieven komen niet aan, omdat afgezanten omkomen voor zij hun doel bereiken. In Ethiopië is de geschiedenis van de kruistochten vaag bekend. Ook heeft men weet van de in Europa levende verwachting dat Preste Joam het Heilige Land zal helpen bevrijden. Gebleken is dat de Ethiopiërs ook behoefte hebben aan contact met hun geloofsgenoten in Europa. In 1427 arriveren twee Ethiopische gezanten aan het hof van koning Alfonso de Grote (1416-1458) van Aragón met het voorstel een bondgenootschap aan te gaan met Ethiopië. Alfonso beantwoordt het bezoek door dertien handwerkslieden naar Ethiopië te zenden (die allen onderweg sterven) en hij overweegt zelfs zijn dochter aan de negus uit te huwelijken. In 1441 verschijnen onverwacht twee Ethiopische afgezanten op het Concilie van Florence (1439-1449). Zij blijken afgevaardigd te zijn door de Ethiopische monniken in Jeruzalem.
De vraag rijst of ook João I al vanaf 1415 heeft gepoogd het rijk van Preste Joam te bereiken. Michel Vergé-Franceschi vindt dit weinig waarschijnlijk. Vitorino Magalhães Godinho daarentegen acht 1415 te laat, waarbij hij erop wijst dat de legende reeds dateerd uit 1122. Vergé-Franceschi vindt dit irrelevant; waar het om gaat is, dat de middeleeuwse christenheid pas laat weet krijgt van Ethiopië, namelijk pas nadat de Portugezen tegen 1440, dus zeven jaar na het overlijden van João I, van hun reis naar de Niger zijn teruggekeerd met het verhaal dat het rijk van Preste Joam bereikt kan worden door rond het Afrikaanse continent te zeilen. Dus dom Henrique ontvangt eerst op zijn oude dag kennis van de ligging van Ethiopië. Het zal tot 1450 duren voordat Pietro Ranzano, een dominicaan van Sicilië, tijdens zijn verblijf in Napels, een zestigjarige landgenoot uit Messina, Pietro Rambulo, ontmoet. Deze Rambulo, bijgenaamd de Ethiopiër, blijkt in staat in nauwkeurige inlichtingen te verschaffen over dat vreemde, ver verwijderde land. Rambulo heeft zijn geboortestad tegen 1400 verlaten, heeft Spanje, Frankrijk en vervolgens Italië bezocht. Hij is in Venetië aan boord van een schip gegaan en is via Tunis en Alexandrië naar Cairo gereisd. Daar heeft hij een ambassadeur van de negus naar de sultan ontmoet en hij heeft de man vergezeld naar de negus. Hij is getrouwd met een Ethiopische, die hem zeven kinderen heeft geschonken, die katholiek zijn opgegroeid. Rambulo heeft tien jaren in Ethiopië gewoond en hij heeft in dienst van de keizer verschillende missies vervuld: naar Ceylon en Indië tot aan China. In 1450 is hij, na een halve eeuw van omzwervingen, belast met een nieuwe missie – naar Aragón – tijdens welke hij Napels aandoet en kennis maakt met de jonge Ranzano, die hij toevertrouwt: Ethiopië zou door de Saracenen Habbas worden genoemd en door de Latijnen Habbassia, dat wil zeggen Abessinië; het land is rijk; er komen mineralen in overvloed voor en ook katoen. Hij wijst zijn landgenoot precies hoe Abessinië bereikt kan worden, zij het summier: ‘van Alexandrië naar de Rode Zee en daarna de bergen in!’ Rambula verschaft ook enige inlichtingen over de politieke en bestuurlijke organisatie van het land: dat bestaat uit twaalf koninkrijken, die geregeerd worden door machtige vorsten, die gesteund worden door een groot leger, dat beschikt over 6.000 olifanten en een geduchte cavalerie. De opperste chef in het land is inderdaad Preste Joam, een afstammeling van de koningin van Saba en van wijze koningen. Aan het hoofd van de maat-schappij staan de priesters; en na hen komen de kooplieden; de bevolking leeft in miserabele omstandigheden in grotten en onder tenten en dieren-vellen. Men spreekt er Chaldeeuws en de religie is het christendom, omdat het land is gekerstend door de apostel Thomas.
Dom Henrique o Navegador zal er naar streven het land van Preste Joam te bereiken met schepen. In dit verband is het van belang dat Afrika op middeleeuwse kaarten al spoedig wordt omringd door oceanen, zij het dat het continent zich in werkelijkheid veel verder naar het zuiden uitstrekt dan op die kaarten is aangegeven. Ofschoon een reis om Afrika heen naar het land van Preste Joam door deze vertekening niet al te moeilijk lijkt te zijn, hopen de Portugezen met hem contact te kunnen maken bij de exploratie van de westkust van Afrika. Henrique lokaliseert zijn potentiële christelijke bondgenoot voorbij het gebied waar de moslims invloed hebben. Als deze verwachting later niet blijkt uit te komen, denken de Portugezen Preste Joam te kunnen vinden door het opvaren van grote in de Atlantische Oceaan uitstromende rivieren, waarvan de Portugezen denken dat zij in verbinding staan met de Nijl.