Hoofdstuk 3
De maritieme expansie ten tijde van João II (1481-1495)
3.7 Op zoek naar het rijk van Preste Joam
Geschreven door Arnold van Wickeren
Zoals reeds enige keren is gebleken, is er koning João II veel aan gelegen het rijk van Preste Joam te vinden. Zijn hoop een christelijke bondgenoot tegen de moslims te vinden, is bepaald toegenomen toen hij in 1486 van de gezant van de koning van Benin had vernomen, dat in de binnenlanden van Afrika, op ongeveer driehonderdvijftig légues (meer dan tweeduizend kilometer) ten oosten van Benin, een machtig vorst woont aan wiens hof het kruis een belangrijk symbool is. Deze vorst, Ogane genaamd, oefent wereldlijke en geestelijke macht uit over de naburige koningen. Bij de troonsbestijging van de koning van Benin heeft deze een gezant met rijke geschenken naar Ogane gezonden; de ambassadeur is teruggekeert met de tekenen van de koninklijke waardigheid van de soevereine vorst van Benin. De grote vorst Ogane, wiens suzereiniteit kennelijk door andere Afrikaanse vorsten erkend wordt, laat zich nooit zien. Als hij afgezanten op audiëntie ontvangt, blijft hij verborgen achter een zijden gordijn. Dit verhaal komt zozeer overeen met de voorstelling die de Portugezen hebben van de Preste Joam, die over Ethiopië zou regeren, dat koning João ervan overtuigd is, dat Ogane en Preste Joam één en dezelfde persoon zijn. Uit het feit dat de Portugezen in Benin een betere kwaliteit peper dan de rode peper van de Malagueta-kust aantreffen en zij dit voor een produkt uit Indië houden, leidt João af dat Ethiopië wellicht per schip bereikbaar is en mogelijk op de route naar Indië ligt.
Omdat alle pogingen om via de westkust van Afrika in contact te komen met Preste Joam gefaald hebben en João vernomen heeft dat Ogane, die hij voor de keizer van Ethiopië houdt, ver ten oosten van Benin regeert, besluit de koning dit land ook vanuit het Midden-Oosten te doen vinden. Daartoe heeft hij nog in 1486 twee gezanten, frei Antonio de Lisboa en Pedro de Monterio, langs de oostelijke route op verkenning naar Ethiopië uitgezonden. Zij dienden na te gaan of het rijk van Preste Joam ergens aan de zee grenst, waar peper, kaneel en andere specerijen groeien, die Venetië vanuit het Midden-Oosten. De twee verkenners zijn echter niet verder dan Jeruzalem gekomen. Zij zijn vandaar naar Portugal teruggekeert, omdat het niet voldoende beheersen van de Arabische taal een onoverkomelijke hindernis is gebleken.
Nog vóórdat Bartolomeu Dias in augustus 1487 uitzeilt, ongetwijfeld ook met de opdracht het rijk van Preste Joam te vinden, heeft koning João opnieuw twee gezanten, Pero da Covilhã en Afonso de Paiva, uitgezonden, onder andere met de opdracht te trachten via het Midden-Oosten op zoek te gaan naar Ethiopië. Nadat Dias is teruggekeerd, zonder Ethiopië gevonden te hebben, wacht João met des te meer spanning op berichten van Pero da Covilhã en Afonso de Paiva. Van dit tweetal is vooral Pero da Covilhã een illustere figuur. Uit zij naam blijkt dat over zijn afkomst niet meer bekend is dan dat hij geboren is in het kleine bergstadje Covilhã, aan de voet van de Serra da Estrela. Hij is als jongeling in dienst getreden van de hertog van Medina Sidonia. Pero da Covilhã heeft gedurende zijn verblijf bij de hertog niet alleen het militaire handwerk geleerd, maar ook het Andalusische dialect van het Spaans. Bovendien heeft hij met zijn natuurlijke aanleg voor vreemde talen, de Arabische taal geleerd van de moriscos, zijnde de Moren die onder christelijke heerschappij leven. Later is Pero da Covilhã in dienst getreden van koning Afonso V van Portugal, eerst als stalknecht en daarna als schildknaap. Hij heeft zijn waarde bewezen tijdens Afonso’s invasie in Castilië. Na Afonso’s overlijden, heeft hij koning João II gediend. Hij is door zijn meester in 1483 of 1484 als geheim naar Spanje gezonden, om achter de voornemens te komen van de Portugese edelen die, nadat hun samenzwering tegen koning João was uitgelekt, naar Spanje zijn uitgeweken. Kennelijk kwijt Pero da Covilhã zich uitstekend van zijn taak, want in 1485 zendt koning João hem met een geheime naar het koninkrijk Tlemcen het jaar daarop naar Fez. Van deze missies is verslag gedaan in paragraaf 3.2. Tijdens deze reizen heeft hij ongetwijfeld zijn kennis van de Arabische taak geperfectioneerd.
Het bezonder avontuurlijke levensverhaal van Pero da Covilhã kennen wij uit het verslag dat pater Francisco Álvares heeft gemaakt van gesprekken die hij in 1520 met hem in Ethiopië heeft gevoerd. Het verslag van pater Francisco maakt deel uit van de beroemde verzameling reisverhalen Navigationi en Viaggi van de Italiaanse geograaf Giovanni Battista Ramusio. Hij heeft het verslag van pater Francisco aangevuld met gegevens van de Portugese kroniekschrijver en humanist Damião de Góis. Eric Axelson geeft in zijn Congo to Cape een uitgebreid verslag van de belevenissen van Pero de Covilhã, waarbij hij Ramusio citeert. Axelsons lezing wordt hierna voornamelijk gevolgd, waarbij diens citaten van Ramusio tussen aanhalingstekens zijn geplaatst.
Als Pero de Covilhã uit Fez is teruggekeerd, wordt hij begin mei 1487 door koning João in audiëntie ontvangen. Hij bevindt zich in adwachting van het binnentreden van de vorst, en vervolgt Axelson, daarbij Ramusio citerend: `Toen hij aankwam, sprak de koning zeer vertrouwelijk met hem (Pero de Covilhã) en vertelde hem dat hij een grote dienst van hem verwachtte, omdat hij hem altijd een goed en trouw dienaar had gevonden, die geluk had bij de uitvoering van zijn opdrachten en omdat hij goed Arabisch kende en hij zal deze opdracht uitvoeren met een metgezel, genaamd Afonso de Paiva, zij beiden moeten uitgaan om Preste Joam te ontdekken en om vast te stellen of zijn land aan zee grenst en waar peper en kaneel worden gevonden en waar de andere specerijen, die uit die streken door de landen van de Moren Venetië bereiken, en dat hij reeds een man uit het huis Monterio en een broeder, gemaand frei António, geboren in Lissabon, voor dit doel uitgezonden had en dat zij beiden Jeruzalem hadden bereikt en dat zij teruggekeerd waren, zeggende dat het niet mogelijk is door deze landen te reizen zonder kennis van Arabisch, en dat hij daarom hem, Pero da Covilhã, wetende dat hij goed Arabisch kent, vraagt de reis te aanvaarden en deze te beschouwen als een bijzondere opdracht, belovende hem zodanig te belonen dat hij een groot man in zijn koninkrijk zal worden en dat al de zijnen altijd in tevredenheid zullen leven, en de opdracht uit te voeren met eerder genoemde Afonso de Paiva.’ Uit dit citaat blijkt dat Pero da Covilhã en Afonso de Paiva via het oostelijke bekken van de Middellandse Zee, op onderzoek worden uitgestuurd naar het Oosten. Hun voornaamste opdracht is Ethiopië te bereiken en de keizer João’s vriendschap aan te bieden. Daarnaast dient onderzocht te worden of Ethiopië via de Atlantische Oceaan te bereiken is, terwijl ook de kusten van de Indische Oceaan verkend dienen te worden. De Portugezen dragen er kennis van dat de zeevaart in deze oceaan afhankelijk is van de moessonwinden en dat er oude handelsroutes zijn, waarlangs specerijen en zijde vervoerd worden, tussen Indië, het Nabije Oosten en Oost-Afrika. Covilhã en Paiva worden op verkenning uitgestuurd, omdat João II zich realiseert dat de Portugezen niet onvoorbereid de Indische Oceaan kunnen gaan bevaren. Tevens blijkt uit het citaat hoe zeer João II eraan hecht dat Pero da Covilhã, die zijn waarde al zo vaak bewezen heeft, de opdracht aanneemt. Van Afonso de Paiva is minder bekend. Wij weten dat hij afkomstig is van de Canarische eilanden, een lange staat van dienst heeft en, wat het belangrijkst is, dat hij de Arabische taal machtig is.
Prins Manuel, die João II spoedig als koning van Portugal zal opvolgen, is ook bij het onderhoud aanwezig. Hij geeft Pero da Covilhã en Afonso de Paiva een carta de marear, die door drie kosmegrafen: ‘s konings biechtvader, Dom Diogo Ortiz de Vilhegas, bisschop van Viseu; meester Rodrigo, de lijfarts van de koning, en meester Josope Vizinho, een leerling van Abraham Zacuto, is vervaardigd. Axelson haalt Ramusio aan, die schrijft: `zij wijzen zo goed mogelijk aan hoe gereisd dient te worden om de landen te vinden waar de specerijen vanfaan komen, en hoe een van hen naar Ethiopië zou kunnen gaan om het land van Preste Joam te zien en om te zien of er daar zeeën zijn en of daar enige kennis is van een doorgang naar de Westerse Zeeën, waarover de geleerden zeiden dat zij enige aanwijzingen hadden gevonden’. De koning verstrekt Pero da Covilhã en Afonso de Paiva vierhonderd cruzados in contanten, alsmede kredietbrieven, die geldig zijn voor alle landen van de Levant. Zij krijgen ook twee medaillons mee, met opschriften in het Chaldees, de naam die algemeen werd gegeven aan het Aramese schrift uit Abyssinië. Met de medaillons kunnen zij zich identificeren.
Het tweetal reist via Valencia, Barcelona en Napels naar Rhodos. Hier kopen zij een partij honing, waardoor zij in staat zijn onder het mom van Arabische kooplieden naar Alexandrië te gaan. Zij worden hier allebei zo ernstig ziek, dat de gouverneur, anticiperend op hun overlijden, hun confisqueert. Zij herstellen , kopen meer handelsgoederen en reizen verder naar Cairo. Daar wachten zij op de aankomst van kooplieden uit Fez en Tlemcen. Het tweetal sluit zich aan bij hun karavaan naar de kop van de Rode Zee, waar het gezelschap scheep gaat naar El Tor, aan de voet van de berg Sinaï. Hier worden inlichtingen ingewonnen over de handel op Calicut, een knooppunt van de handel in specerijen aan de kust van Malabar. Vanuit El Tor zeilen Pero da Covilhã en Afonso de Paiva naar Suakim, de voornaamste haven van Soedan en van daar naar Aden, welke stad een belangrijk scheepvaartcentrum is voor de vaart op Arabië en Indië. In Aden gaan de twee uit elkaar. Paiva keert terug naar Afrika, om navraag te doen naar Preste Joam en Covilhã scheept zich in op een grotere dhow, die met de zuidwestmoesson de Arabische Zee over zeilt naar de kust van Malabar in Voor-Indië. Pero da Covilhã landt in de havenstad Cannanore, vanwaar hij na een verblijf van enkele dagen doorzeilt naar Calicut, de hoofdstad van een Hindoestaat en belangrijk wegens haar centrale ligging aan de Malabarkust. Pero da Covilhã verneemt dat Malabar zelf peper en gember voortbrengt, maar dat kruidnagelen en kaneel door Arabische kooplieden van veraf gelegen landen worden aangevoerd. Calicut heeft zich dientengevolge ontwikkeld tot een belangrijk centrum van de handel in specerijen, waar schepen arriveren uit geheel Oost-Indië, terwijl zelfs jonken uit China de haven aandoen. In augustus en september komen Arabische schepen uit het Westen om met de plaatselijke kooplieden, die moslims zijn, handel te drijven in produkten zoals Malabaarse gember, peper, kaneel en edelstenen, zowel als kruidnagelen, parels, rabarber en porselein uit het Verre Oosten. Beladen met deze kostbare vracht gaan deze schepen dan ‘s winters, tegen februari, op de noordoostmoesson weer terug. Pero reist naar de het noordelijker gelegen Goa, dat de beste haven heeft aan de westkust van Voor-Indië. In deze haven arriveren Arabische paarden, die worden verkocht aan de Indische rajas. Aan de Malabarkust heeft Pero vernomen dat Ormoez, gelegen op een eiland aan het begin van de Perzische Golf, een zeer belangrijk commercieel centrum is. Alle specerijen bestemd voor Europa, die niet via Aden en Alexandrië worden vervoerd, worden naar Ormoez verscheept en gaan vandaar per karavaan naar het oostelijk bekken van de Middellandse Zee. Pero weet in Ormoez, op het eiland Kishm, te komen en daar leert hij over de handelsroutes van de nabij gelegen Arabische sultanaten van Oman naar de kust van Oost-Afrika. Hij verneemt ook dat het land van koning Monomotapa, dat ten zuiden van de benedenloop van de Zambezi ligt, grote hoeveelheden goud voortbrengt. Hij hoort over de stad Kilwa, met haar schitterende gebouwen, die rijk geworden is daar haar handel. Goed vermomd als Arabier lukt het Pero da Covilhã zich in te schepen op een schip dat naar Oost-Afrika zeilt. Hij is er zeer op gebrand te ontdekken hij ver de Arabieren naar het zuiden zeilen en hij wil vaststellen in hoeverre de kaart die hij van prins Manuel heeft gekregen in overeenstemming is met het werkelijke verloop van de kust van Oost-Afrika. Pero zeilt eerst naar Zeila, een haven aan de kust van Afrika, bij de Straat van B_b-al-Mandab. Samen met een aantal Arabische handelaren zeilt hij op een dwoh naar het zuiden. Wellicht ankert de dwoh in de havens van Magadishu en Brava, op de kust van Somalië, en in Malindi of Mombasa, in het huidige Kenya, alsmede in Zanzibar, voordat het schip de diepe haven van Kilwa bereikt. Hier moet de moskee, met haar koepels en minaretten, Pero da Covilhã herinnerd hebben aan Córdoba, dat hij kent uit zijn Andalusische tijd. Kilwa, dat in 1331 door Ibn Battuta is bezocht, is door hem omschreven als de mooiste en best gebouwde stad. Het is de belangrijkste havenstad van Oost-Afrika, waar een zeer groot deel van het goud van Sofala verhandeld wordt. Op een ander schip zeilt Pero verder naar het zuiden, naar het schilderachtige eiland Moçambique, dat beschutting geeft tegen de moessonwinden. Tenslotte bereikt hij Sofala, bij een snel verzandende rivier. Ramusio schrijft: `hij verneemt van zeelieden en van enige Arabieren, dat de gehele kust naar het westen bevaren kan worden en dat het einde daarvan niet bekend is.’ Kennelijk weten de Arabieren dat om de zuidpunt van Afrika heen gevaren kan worden naar West-Afrika. Pero hoort ook dat voor de kust bij Sofala een groot eiland, het `Eiland van de Maan,’ ligt. Het `Eiland van de Maan’ heeft een kustlijn van driehonderd Légues en vanaf elk punt op de kust kan naar Calicut gezeild worden. Hiermee wordt Madagascar bedoeld. Hij moet ook aan de weet gekomen zijn, dat uit het binnenland goud wordt aangevoerd, dat vanuit Sofala verscheept wordt en dat de goudhandel zoveel bijdraagt aan de handhaving van de eeuwenlange Arabische beschaving aan de oostkust van Afrika. Pero da Covilhã is van mening dat hij nu zoveel belangrijke inlichtingen over handelsroutes, handelsstromen en moessonwinden heeft verzameld dat koning João hiervan zo snel mogelijk op de hoogte gesteld dient te worden. Hij keert, zodra de moesson dit toelaat, via Zeila, Aden en El Tor terug naar Cairo, waar hij vermoedelijk in 1490, drie jaar na zijn vertrek uit Portugal, aankomt.
Pero tracht in Cairo aan de weet te komen hoe het Afonso de Paiva is vergaan. Hij verneemt dat er niet in geslaagd is Ethiopië te bereiken en dat hij inmiddels gestorven is. Terwijl Pero zich opmaakt voor de terugreis naar Portugal, arriveren in Cairo twee afgezanten van koning João. Het zijn twee Portugese joden, rabbi Abraham uit Beja en de schoenmaker José uit Lamego. Zij geven Pero brieven van de koning. Daarin staat dat Pero da Covilhã en Afonso de Paiva naar Portugal dienen terug te keren, als al hun opdrachten hebben uitgevoerd. Hen wacht in dat geval een warm welkom en een rijke beloning. Als de instructies nog niet volledig zijn opgevolgd, met name als het land van Preste Joam nog niet is gevonden, dan dienen Pero en Afonso de tot nu toe verzamelde inlichtingen op schrift te stellen en hun rapport aan de koning te zenden. Bovendien dienen zij rabbi Abraham te vergezellen naar Ormoez, waar hij dient welke plaats de stad inneemt in de Aziatische handel. José, die op een vorige reis Bagdad bezocht, heeft daar toen vernomen hoe belangrijk Ormoez is. Bij zijn terugkeer in Portugal heeft hij koning João verteld over de rijke handel van Ormoez. Pero da Covilhã aanvaardt met tegenzin zijn nieuwe opdracht. Hij schrijft een uitvoerig rapport over alles wat hij aan de weet is gekomen. José keert daarmee terug naar Portugal. Of hij daar ooit is aangekomen, is niet bekend en wordt sterk betwijfeld. Pero da Covilhã vergezelt rabbi Abraham naar Ormoez. Terwijl Pero terugkeert naar Aden, tracht rabbi Abraham vergeefs vanuit Ormoez naar Basra aan de Perzische Golf te komen. Uiteindelijk voegt hij zich bij een karavaan, die naar de oostkust van de Middellandse Zee gaat. Of rabbi Abraham de tocht van Ormoez naar de Middellandse Zee heeft overleeft, is niet bekend. Pero gaat in Aden aan boord van een schip naar Jiddah in de Hejaz en maakt van de gelegenheid gebruik door te dringen tot in het hart van de Islamitische wereld, door zich aan te sluiten bij een groep pelgrims. Zijn vermomming is zo goed, dat hij de eerste Europeaan is, die een bezoek aan Mekka en wellicht ook aan Medina brengt, zonder dat hij als christen ontmaskerd wordt. Na dit huzarenstukje begeeft hij zich naar El Tor, waar hij de orthodoxe monniken de mis hoort zingen in het befaamde klooster van Santa Caterina, aan de voet van de berg Sinaï. Vandaar gaat hij opnieuw naar Zeila. Vanuit deze stad reist hij over land naar het hof van de keizer van Ethiopië in Shoa, dat hij in 1494 bereikt. De regerende heerser, Eskender (1478-1494), ontvangt Pero da Covilhã zeer vriendelijk en zegt hem hulp toe bij zijn terugkeer naar de kust. Maar Eskender wordt gedood bij een paleisrevolutie, terwijl zijn zeventienjarige opvolger enige maanden daarna overlijdt. De latere negussen Nahum en David waarderen de kwaliteiten van Pero da Covilhã zo zeer, dat zij weigeren hem te laten vertrekken. Hij ontvangt landgoederen en huwt een rijke Ethiopische vrouw. Als de volgende Portugezen in 1520 in Ethiopië aankomen, is hij een man van groot gezag.
Dit is het `happy end’ van de zeer avontuurlijke belevenissen van een kennelijk zeer getalenteerde jongen van eenvoudige afkomst. Dankzij het verslag van de goede pater Francisco Álvares hebben wij kennis kunnen nemen van het leven van Pero da Covilhã.