Hoofdstuk 6
Malabar in de jaren 1513-1514
6.4 Opstand in en aanval op Malacca
Geschreven door Arnold van Wickeren
Begin 1514 arriveert Albuquerque uit Cochin in Goa. Hij treft daar ambassadeurs van de koningen van Pegu en Siam. Zij hebben brieven en geschenken bij zich. Uit de brieven blijkt dat de vorsten van deze landen vriendschap zoeken met de koning van Portugal en vreedzaam willen handeldrijven met Malacca. Met deze gezanten zijn ook António de Miranda en Manuel Fragoso uit Siam teruggekeerd. Koning Rama Tibodi II van Siam heeft veel belangstelling voor vuurwapenen en ontvangt gaarne militaire steun van Portugal. Manuel Fragoso heeft ook een brief bij zich van Ruy de Brito Patalim, capitão van Malacca, die bericht over de gebeurtenissen in Malacca, na Albuquerques vertrek.
Ruy de Brito schrijft dat Pati Kedir, die Utimuti als leider van de Javanen in Malacca is opgevolgd, tegen het Portugese gezag in opstand is gekomen. Hij heeft een sterk fort gebouwd, van waaruit hij, met een legermacht van 6.000 slaven van de weduwe van Utimuti, de stad heeft bedreigd. De laksamana heeft zijn zijde gekozen en heeft met zijn vloot getracht de aanvoer van levensmiddelen te verhinderen. Een leger onder bevel van António de Pessoa heeft het fort veroverd en Pati Kedir is via de Muar naar het binnenland ontkomen. Hij is uiteindelijk naar Java gegaan, om Pate Unus, de moslimvorst van Japara om militaire hulp te vragen. In ruil waarvoor hij hem de heerschappij over Malacca heeft beloofd. Ruy de Brito heeft Fernão Peres de Andrade met zijn vloot erop uitgestuurd om de laksamana te bestrijden.
Pate Unus heeft wel oren naar het voorstel van Pati Kedir. Hij verzamelt een grote oorlogsvloot, waarvan de kern bestaat uit de grote jonken (tot 400 ton), waarin Japara gewoonlijk rijst naar Malacca uitvoert. Hierbij voegt Pate Cuçuf, de moslimheerser van Gresik zijn grote transportjonken, waarmee hij kruidnagelen, foelie en muskaatnoten van Banda en de Molukken haalt. De tot de islam bekeerde heersers van de Oost- en Middenjavaanse havensteden, die bijna zonder uitzondering afstammen van al dan niet uit Malacca afkomstige kooplieden, worden uitgenodigd hun aandeel in de opbouw van de vloot te leveren. Zelfs Demaks vazal Palembang op Sumatra ontkomt hier niet aan. Alleen het machtige en aristocratische Tuban, een vazal van Guste Pate, de Hindoevorst van Majapahit, houdt zich afzijdig. De vorst van Tuban, die stamt uit een voorname Javaanse familie, heeft weliswaar de islam aanvaard, maar hij is een weinig fanatiek moslim en de meeste inwoners van Tuban zijn nog Hindoe. Hij dankt zijn macht en rijkdom aan de heffingen op de in- en uitvoerhandel van Majapahit, die via Tuban verloopt. De vorst van Tuban wordt door de andere moslimheersers gehaat om zijn goede betrekkingen met Majapahit en met de Portugezen. Ondanks de afzijdigheid van Tuban, dat niet over een eigen schepen, maar wel over een staand leger van 6.000 à 7.000 man beschikt, weet Pate Unus een grote strijdmacht te verzamelen. Hij arriveert in januari 1513 met Pati Kedir en met de laksamana van Malacca, die al enige tijd de aanvoer van voedsel naar Malacca heeft trachten te verhinderen, met 90 schepen en 10.000 man voor de monding van de Muar. Als de vloot voor Malacca verschijnt, zijn daar kort geleden versterkingen gearriveerd. António de Abreu is met twee schepen uit de Molukken teruggekeerd en Albuquerque heeft de kapiteins Francisco de Melo, Jorge de Brito en Martim Guedes met drie schepen, 150 soldaten en een grote hoeveelheid oorlogstuig naar Malacca gezonden. De sterke Portugese vloot doet Pate Unus een nacht aarzelen de Muar op te varen. Fernão Peres de Andrade valt de vijandelijke vloot de volgende morgen aan en vernietigt deze vrijwel geheel. Pate Unus vlucht terug naar Java; Pati Kedir en de laksamana weten zich in het binnenland in veiligheid brengen. De nederlaag van de verenigde Javaanse vloot is compleet; Pate Unus keert met slechts drie jonken in Japara terug; Pate Cuçuf van Gresik is al zijn grote transportjonken kwijt; het opkomende Demak verliest zijn gehele vloot van 40 jonken; Palembang wordt wreed gestraft voor de hulp die het heeft geboden aan de Javaanse zaak; het verliest niet alleen zijn gehele vloot, maar ook alle leden van de adel, die bij de zeeslag zijn omgekomen. Bovendien ligt het land open voor Portugese wraakacties. Extra zuur voor de verslagen sultans is dat zij hun verloren gegane schepen niet meer kunnen vervangen door in Pegu gebouwde jonken. De overwinning van Fernão Peres de Andrade is wel vergeleken met de vernietiging van de oorlogsvloten van Egypte en Gujarat bij Diu in 1509. Weliswaar hebben de Portugezen na deze overwinning rond Malacca geen vloot meer te duchten, maar de stad blijft toch zeer kwetsbaar. Mahmoed Shah heeft zijn vloot in veiligheid kunnen brengen en kan daarmee de toevoer van levensmiddelen naar de stad afsnijden. Bovendien is Malacca van alle kanten omringd door vijandelijk gebied, omdat de Portugezen niet in staat zijn hun invloed over een groter gebied dan de naaste omgeving van de stad uit te breiden. Het kleine Portugal met zijn geringe bevolking mist te enen male de troepen om het in een landoorlog op te nemen tegen de veel talrijker Aziaten.