Hoofdstuk 1.
De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640
1.3. Pedro da Silva en António Telles de Menezes (1627-1640)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Op 12 april 1635 vertrekken twee naus uit Lissabon naar Indië. Aan boord van de Nossa Senhora da Saúde van capitão-mor António Telles de Menezes, bevindt zich de nieuwe vice-rei Pedro da Silva die de graaf van Linhares als vice-rei van de Estado da India is opgevolgd. De andere nau is de Santa Catarina de Ribamar, onder bevel van kapitein Luís de Castanheda de Vasconcellos. De beide naus arriveren tegen het einde van het jaar in Goa, waarop de graaf van Linhares direct de regering over Portugees Indië aan zijn opvolger overdraagt en zich inscheept op de Nossa Senhora da Saúde voor zijn reis naar huis. De Santa Catarina de Ribamar lijdt schipbreuk in het zicht van de haven; het slaat kapot tegen de rotsen van Cabo da Roca. De graaf van Linhares zeilt met de Nossa Senhora da Saúde naar Málaga, waar vele bemanningleden overlijden, veel lading wordt verspild en het schip zelf in stukken uit elkaar breekt. Van Málaga reist de graaf van Linhares naar Madrid, waar hij rijke geschenken aanbiedt aan de koning en de koningin. Aanvankelijk is hij met veel eerbetoon ontvangen, maar later wordt hij, evenals enige van zijn voorgangers, het slachtoffer van jaloezie en intrige en, als beloning voor zijn diensten in Indië, wordt hij veroordeeld tot gevangenschap voor bepaalde hem aangewreven delicten.
Pedro da Silva schijnt het te hebben ontbroken aan veel kwaliteiten die noodzakelijk zijn voor een gouverneur van Indië, Hij is van nature veel te gemakkelijk in het treffen van beschikkingen; als gevolg hiervan ontvangt hij de bijnaam ‘mole’, wat in het Portugees ‘week’ betekent. Hij schijnt zich bewust te zijn geweest van zijn ongeschiktheid voor de positie van onderkoning, want men heeft hem vaak horen verzuchten: “God vergeef degenen die mij hebben genoemd voor dit ambt, waarvoor ik niet geschikt ben.” Zijn benoeming is daarom ongelukkig geweest en al helemaal als we in aanmerking nemen met welke moeilijkheden de ‘onderkoning tegen wil en dank’ spoedig zal worden geconfronteerd.
De Hollanders, die aanvankelijk hun handel beperkten tot Java en de ten oosten daarvan gelegen eilanden, beginnen hoe langer hoe meer belangstelling te krijgen voor de Portugese bezittingen in Voor-Indië. Dit is vooral het geval nadat Anthonio van Diemen gouverneur-generaal Hendrik Brouwer (1632-1636) op 1 januari 1636 is opgevolgd. Onder Brouwer heeft de VOC veel afbreuk gedaan aan de Portugese handelsvaart, maar militair heeft Brouwer nauwelijks vorderingen gemaakt. Anthonio van Diemen (1636-1645) zal blijken een agressieve vechtersbaas te zijn, die zich ten doel stelt Ceylon, Malacca en zo mogelijk zelfs Goa op de Portugezen te veroveren. De eerste stad die zij aanvallen is São Tomé de Meliapor, waarvan zij de haven blokkeren en alle vaartuigen nemen die de haven willen aandoen of verlaten. Deze, eens de welvarendste stad van Voor-Indië, ziet door het Hollandse optreden zowel haar handel als haar bevolking teruglopen.
In 1635 ontmoeten twee Hollandse schepen in het noorden de Portugese vloot, die door de hevige wind enigszins uit elkaar geslagen is. De Hollanders maken dankzij de wind die in hun voordeel waait twee Portugese vaartuigen buit. In 1636 klaagt de onderkoning in een brief aan Lissabon dat de handel geheel in handen is gevallen van de Hollanders en dat, terwijl Indië het rijkste juweel aan de Portugese Kroon was, al haar forten verkeren in een staat van verval.
Ongeveer in die tijd (1636) biedt Venkata III, koning van Vijayanagar, de Portugezen aan het fort van Trevanampatinam aan hen over te dragen dan wel te verwoesten. Dit fort is door de koning van Maleisië gebouwd voor de Hollanders. Naar aanleiding van dit aanbod merkt Filipe III, koning van Portugal, op dat bovenal voorrang zal moeten worden gegeven aan het verdrijven van de Hollanders van de kust van Coromandel.
In maart 1636 zeilt capitão-mor António Telles de Menezes met zes galeões uit naar het noorden, in de verwachting dertien Hollandse schepen aan te treffen in de buurt van Surat. Een storm drijft zijn schepen terug naar Bombay en de vijand vermijdt een treffen door de haven van Dabul binnen te lopen. Van Bombay keert António Telles terug naar Goa en, terwijl hij zijn ankers uitwerpt op de rede van die haven, krijgt hij vier Nederlandse schepen in het zicht. Hij zeilt direct weer uit om zich met de vijand te meten. De vloten leveren twee dagen slag, waarna de Nederlandse schepen wegzeilen. Korte tijd later (begin november) komt een Nederlandse vloot van tien schepen op de Portugese schepen af, maar omdat de ongelijke krachtsver-houding António Telles te groot voorkomt, gaat hij een slag uit de weg en zoekt dekking in de haven van Goa. António Telles de Menezes schijnt verschillende maanden niet actief te zijn geweest, want eerst op 21 januari 1637 vernemen we over hem. Nadat hij door de Hollanders is uitgemaakt voor lafaard die bang is met hen de strijd aan te binden, vaart hij uit voor een ontmoeting met de Nederlandse vloot. Na een schotenwisseling van acht uren, zeilen de Nederlandse schepen weg, nadat zij naar het schijnt de nodige schade hebben opgelopen van de Portugese kanonnen. De twee vloten ontmoeten elkaar weer op 11 februari, wanneer 24 Portugese vaartuigen de vijandelijke vloot aanvallen, maar er vindt wederom geen beslissende actie plaats, ofschoon de Portugese schepen meester van het slagveld blijven en de Nederlandse schepen, evenals eerst, het gevecht afbreken. Van Diemen besluit door een blokkade van de haven van Goa de Portugezen zoveel mogelijk afbreuk te doen. De moessonwinden staan slechts een blokkade toe gedurende de maanden oktober tot half april. De Hollanders blijven met tien schepen voor Goa liggen en zij blokkeren de haven tot half april. Zij genieten daarbij het voordeel dat de sultan hun toestaat voedsel en water te betrekken in zijn havens, dus vlak bij Goa. Een ander voordeel voor de VOC is dat de schepen van de blokkadevloot buiten het bereik van de vele kustbatterijen van de forten bij Goa kunnen ankeren. De VOC-schepen behoeven dus niet voortdurend heen en weer te zeilen, wat niet wil zeggen dat de gehele blokkadevloot telkens een halfjaar lang voor Goa voor anker ligt. Sommige schepen verlaten tijdelijk het verband voor het uitvoeren van een handelsmissie, naar bijvoorbeeld Surat of Perzië. Ook wordt de blokkade soms onderbroken of met minder schepen voortgezet, omdat de vloot beter kan worden ingezet bij Ceylon. Zelfs als er veel VOC-schepen voor Goa voor anker liggen, dan wil dat nog niet zeggen dat de blokkade volledig is. Vooral de eerste jaren van de blokkade beschikken de Portugezen in Goa – zoals we zagen – over zoveel schepen, waaronder de grote veelal zwaar bewapende galeões, dat een massale uitbraak mogelijk is. Bovendien kunnen kleinere schepen, onder bescherming van de duisternis en dicht langs de kust varend, de haven van Goa, ongehinderd door de blokkade-vloot verlaten of daarin terugkeren. Gedurende de drie maanden dat de blokkade duurt, slagen de Hollanders er niet in ook maar een enkel Portugees schip te nemen. Zij maken slechts een vaartuig buit dat van een Portugese moor is. Bij de bespreking van de verschillende blokkades van Goa dient de lezer de geschetste omstandigheden in gedachten te houden.
Tijdens de eerste blokkade van 1636/1637 is driemaal een sterk Portugees eskader uitgevaren. De eerste maal, begin november, hebben beide partijen de strijd gemeden. Als in januari weer een eskader uitvaart, komt het – zoals we eerder zagen – tot een gevecht. De beide vloten vuren tegen de duizend schoten op elkaar af, waarvan verreweg de meeste geen doel treffen, of slechts de zeilen en de tuigage beschadigen. Twee galeões worden evenwel zwaar beschadigd, maar door het ongecoördineerde optreden van de Hollandse vloot weet deze geen duidelijke overwinning te behalen. De derde uitval, in februari, heeft door te weinig wind nauwelijks tot een treffen geleid. Na afloop van de blokkade zenden de Nederlanders een ambassadeur naar de Adil Khan om zijn steun te vragen bij het verdrijven van de Portugezen uit Goa en tegelijkertijd om toestemming te vragen een fort in Vingurla te mogen bouwen. Dit laatste verzoek wordt toegestaan en de Hollanders laten mensen achter die een factorij opzetten. De toestemming zich in Vingurla te vestigen schijnt echter korte tijd later te zijn ingetrokken. De Hollanders zenden ook een ambassadeur naar de Grootmogol om zijn hulp te vragen bij het verdrijven van de Portugezen. Na het sluiten van de wapenstilstand gaan de in Surat verblijvende Portugezen en Engelsen in de beste verstandhouding met elkaar om en zij maken de afspraak dat het de Engelsen is toegestaan, zonder dat de Portugezen hun daarbij een strobreed in de weg leggen, peper van de inheemsen te kopen. Een ander gevolg van het verdrag tussen Engelsen en Portugezen wordt duidelijk als in de haven van Goa arriveren captain Weddel en Nathaniel Mounteney van Courten’s Association, een in de jaren 1635-1650 met de EIC rivaliserende onderneming, gevestigd op het eiland Assuda bij Madagascar. Zij hebben een halssnoer en een medaillon als geschenken bij zich voor vice-rei Pedro da Silva. Deze, niet wetend dat zijn bezoekers niets van doen hebben met de Engelsen in Surat, geeft hun verlof een huis te huren in Goa en vandaaruit handel te drijven, mits zij de gebruikelijke belasting betalen. Vervolgens arriveren in oktober 1636 vijf Engelse schepen en deze blijven tot 8 februari 1637 in Goa. Daarvandaan gaan zij naar Surat en vervolgens naar Canara, waar zij aanbieden meer voor peper te betalen dan de Portugezen plegen te betalen. Wanneer deze dit vernemen, zijn zij zeer verontwaardigd. Captain Weddel zendt ook enige schepen naar Bhatkal (Baticala), terwijl hij een ambassadeur zendt naar Venkatappa Naik, de vorst van Bednur en de bestuurder van Onor (Honavar). De Engelsman geeft te kennen peper te willen kopen, waarna de Portugezen moeten vaststellen dat Venkatappa Naik zich tegenover hen gereserveerd opstelt, wat zij toeschrijven aan het optreden van de Engelsen, wat voor de hand ligt.
Kort hierna schrijft de onderkoning een brief over deze kwestie aan koning Filipe III van Portugal, gedateerd 5 oktober 1637. In deze brief merkt hij op dat het gedrag van de Engelsen na hun terugkeer in Indië niet bepaald bevorderlijk is voor de vriendschap van de Portugezen voor hen. Zij hebben niet alleen peper in Canara gekocht, wat door de Portugezen wordt geclaimd als hun territorium, maar zij hebben Venkatappa Naik en andere koningen tegen hen opgezet. De Engelsen1, zegt hij, hebben zich verbonden met een piraat genaamd Babia en zij hebben een factorij gesticht in Baticala dat valt binnen het rechtsgebied van Venkatappa Naik, met het doel peper van hem te kopen, waarvoor zij koper en lood afstaan, waarbij zij hogere prijzen geven dan de Portugezen. De Engelsen hebben Venkatappa Naik ook geschenken gegeven, waaronder een stuk artillerie. Dit alles bewijst, naar het oordeel van de onderkoning, dat de Engelsen bepaald niet het volk zijn waarmee de Portugezen commerciële betrekkingen kunnen aangaan, maar hij verkondigt een mening die zou moeten leiden tot verbreking van de wapenstilstand, maar dit zou allerminst in het belang zijn van de Portugezen.
Alle Portugese factors, wier handel kwijnende is, ontvangen in 1637 van vice-rei Pedro da Silva opdracht te vermijden dat er een breuk komt in eventuele commerciële relaties met de Engelsen. Indien hun schepen door slecht weer beschutting in een Portugese haven zoeken, dienen zij op alle mogelijke manieren te worden geholpen, maar het mag hun niet worden toegestaan daar handel te drijven of zich permanent te vestigen. Er wordt ook een verbod uitgevaardigd aan de Engelsen schepen te verkopen, hetzij groot of klein, ondanks dat de Portugezen eerder wel schepen aan de Engelsen hebben verkocht. Om de naleving van dit verbod te bevorderen, wordt het verboden schepen aan niet-Portugezen te verkopen.
In 1637 wordt er in Goa bericht ontvangen dat de Engelsen pogen een factorij te stichten in de haven van Covelong, twee léguas ten zuiden van de stad São Tomé, waarvoor zij al toestemming hebben gekregen van de Nayak (Naik) van de streek. Pedro da Silva beveelt de capitão-geral van Meliapor alles te doen wat mogelijk is om de uitvoering van het plan van de Engelsen te verhinderen en de vice-rei zendt met dit doel ook een ambassadeur naar Venkatappa Naik.
Als gevolg van de klachten over het optreden van de Engelsen aan hun president in Surat, antwoordt William Methwold de onderkoning in een brief gedateerd 25 juli 1637 dat hij de daden van captain Weddel volledig veroordeelt. Hij heeft de naam van de Engelsen in opspraak gebracht en ook de naam van de English East India Company in diskrediet gebracht. Mr. Methwold verwelkomt de mededeling van de onderkoning dat Engelse schepen altijd goed zullen worden ontvangen in Portugese havens en hij belooft dat Portugese schepen op dezelfde wijze door de Engelsen zullen worden behandeld. Hij informeert de onderkoning dat hij het aanbod van peper in Cannanore heeft verworpen om de Portugezen niet tegen het hoofd te stoten en hij voegt eraan toe dat hij altijd met één oog in de gaten zal houden dat zijn mensen zich tegenover de Portugezen vriendelijk zullen opstellen, terwijl hij met het andere oog de belangen van zijn mensen dient.
In dezelfde tijd dat er vriendelijke verhoudingen tot stand komen tussen de Portugezen en de Engelsen, blijft de verhouding tussen Portugezen en Hollanders zeer vijandig; tussen beide partijen heerst nog steeds de dodelijke animositeit als in de tijd dat de Hollanders voor het eerst in de Indische wateren verschenen. De onderlinge politieke verhouding tussen beide naties in Europa sluit in die tijd absoluut uit dat de onderlinge verstandhouding wat betreft de handel in Indië verbetert; geweld is het enige middel dat in deze zaak kan worden aangewend. Derhalve zien we dat de onderkoning in 1635 er krachtig bij de koning van Spanje op aandringt hem een voldoende sterke strijdmacht te zenden om de Hollanders te verslaan, waardoor – zegt hij – hun goede naam zal worden aangetast en zij van de handel in dit deel van de wereld zullen worden uitgesloten, “want zij worden overal hartgrondig gehaat en zij zijn alleen maar in staat handel te drijven door het aanwenden van geweld.”
De President van de Dansk Østindisk Kompagni, die de Portugezen goed is gezind, laat in 1637 Vice-rei Pero da Silva (1635-1639) weten dat de Hollanders een blokkade voorbereiden van Malacca, Ceylon en Goa. Deze inlichtingen gaan vergezeld van een aanbod van de Denen de Portugezen behulpzaam te zijn bij de verdediging van Negapattinam en Tranquebar, alsmede van een verzoek op Ceylon een factorij te mogen openen. Dit verzoek, dat niet goed is onderbouwd, houdt in dat de Denen aanbieden op Ceylon de Portugezen te helpen tegen de Hollanders, op voorwaarde dat het hen is toegestaan daar areca, olifanten en kaneel te kopen. De Raad van Portugal oordeelt dat deze zaak eerst kan worden beslist als er tussen de koningen van Portugal en Denemarken een vredesverdrag is gesloten. De komst van de Denen naar Indië heeft een lange en interessante voorgeschiedenis. Deze luidt als volgt:
In 1609 wordt de onderkoopman Marcelis Boschouwer door de eerste gouverneur-generaal van Nederlands Oost-Indië, Pieter Both van Amersfoort (1610-1614), met de Zwarte Leeuw van Coromandel naar Ceylon gezonden om aan de koning van Kandy brieven te overhandigen van de Staten-Generaal en van Prins Maurits, waarin mededeling wordt gedaan van het ingaan van het Twaalfjarig Bestand. Hij arriveert op 8 maart 1612 in Kandy en wordt daar zeer goed ontvangen. Koning Senarat (1604-1629), die grote achting voor Boschouwer koestert en hem ziet als een van zijn adviseurs, wil Boschouwer niet laten vertrekken en prest hem in Kandy te blijven door re dreigen het op 11 mei 1612 gesloten Hollands-Ceylonese handels- en bondgenootschappelijke verdrag te verscheuren als hij zou vertrekken. Op 9 mei 1615 krijgt Boschouwer verlof van Senarat over te steken naar de Hollanders in Coromandel om te zien of hij daar de beloofde hulp tegen de Portugezen zou kunnen verkrijgen. Boschouwer, die reist als officieel gezant van de ‘keizer’ van Kandy, arriveert op 9 juni in Masulipatnam. Hij verkeert in gezelschap van zijn Singalese vrouw, die hij de prinses van Mingone noemt omdat hij zelf de titel prins van Mingone voert, wat een van de vele titels is die Senarat hem heeft gegeven. Maar de directeur daar, Hans de Haze, vindt het geraden de prins van Mingone en zijn gade met zich mee te nemen naar Bantam om het verzoek van Kandy om militaire hulp voor te leggen aan Gerard Reynst, die Pieter Both in 1614 is opgevolgd als gouverneur-generaal. Doch bij aankomst in Batavia blijkt dat Reynst inmiddels is overleden. Op zijn verzoek reizen de prins en prinses van Mingone naar Nederland om persoonlijk bij de Heeren Bewindhebbers en bij prins Maurits te pleiten voor militaire hulp aan Kandy tegen de Portugezen. Marcelis Boschouwer, vergetende dat hij nog steeds een dienaar van de Heeren XVII is, blaast zich zo op als prins van een machtige vorst dat hij nul op het rekeest verkrijgt. Diep gekwetst vertrekt hij naar Denemarken, het land waarin in 1616 ook een Oost-Indische Compagnie is opgericht. Hij komt daar 16 juni 1617 aan. Op 30 maart 1618 wordt een verdrag gesloten tussen de ‘keizer van Ceylon’ en de Kroon van Denemarken. Koning Christiaan IV bekrachtigt dit verdrag niet alleen, maar hij belooft ook nog dit jaar een schip en een jacht beschikbaar te stellen om de gezant en zijn vrouw naar Ceylon terug te brengen. Er varen nog vijf andere Deense schepen uit. Deze worden, met een aantal gezinnen en een kleine troepenmacht, uitgezonden door de Dansk Østindisk Kompagni. Bevelhebber van de vloot is Gule Gedde, een Deense edelman. De zeven Deense schepen komen na 22 maanden rondgezworven te hebben, in welke tijd Marcelis Boschouwer is overleden, bij Ceylon aan, sommige schepen in de Baai van Batticaloa en andere in de Baai van Trincomalee, maar tenslotte vinden alle Deense schepen elkaar. Gule Gedde zendt enige dienaren naar ‘keizer’ Senarat om te vragen wat er moet gebeuren. Als de vorst verneemt dat de prins van Mingone is gestorven en tot welk bedrag deze uitgaven voor de defensie van Kandy heeft gedaan, ontkent hij glashard hem ooit opdracht te hebben gegeven zoveel geld uit te geven. De Denen begraven de prins van Mingone en diens eveneens overleden zoontje. De prinses van Mingone wordt met drie hofdames en een oude dienstmaagd naar Kandy gebracht, vanwaar zij na een verblijf van zeven jaar op verzoek van de Deense generaal Roeland Carpe door Senarat naar Trincomalee wordt gezonden. Nadat Gule Gedde zich ontdaan heeft van de prinses en haar gevolg, gaat hij bij Batticaloa afwachten op het definitieve antwoord van Senarat. Een Deens schip loopt aan de kust van Ceylon op een klip en breekt in stukken. De bemanning weet zich te redden en komt in kleine bootjes aan op de kust van Coromandel. Sommigen treden in dienst bij de Portugezen, anderen bij de Hollanders. De Denen, die op Ceylon niets meer te zoeken hebben, steken over naar de Coromandelkust en zij verkrijgen van de nayak van Tandzjaoer verlof in Tranquebar een factorij te stichten en een fort te bouwen. Nog in 1618 bouwen zij de vesting Dansburg.
Op 26 oktober 1637 vertoont een Hollandse vloot van 16 schepen van verschillende grootte, onder commando van admiraal Adam Westerwold, zich opnieuw op de rede van Goa. De Portugezen, denkende dat een aanval op Goa voor de deur staat, treffen alle voorbereidingen voor de ontvangst van de vijand, maar op 26 november zeilt de gehele vijandelijke vloot naar het noorden en bij Baçaim aangekomen, maken zij zich meester van een vaartuig dat daar wordt gebouwd. De Nederlanders keren korte tijd later naar Goa terug en op 4 januari 1638 zendt vice-rei Pedro da Silva een vloot uit om hen aan te vallen. De strijd barst om 8.00 uur in de voormiddag los en na een heftig gevecht wordt de vijand verdreven, na twee schepen te hebben verloren, tegenover de Portugezen een. Als de Portugezen hun overwicht aan vuurkracht en manschappen zouden hebben uitgebuit, zouden zij de slag zonder twijfel hebben gewonnen. Nu is het gevecht min of meer onbeslist geëindigd
Op 15 april 1638 sluiten Frei Fernando de Lahore, namens de Portugezen, en admiraal Adam Westerwold, namens de VOC, een verdrag waarin de vrijlating van belangrijke gevangenen wordt geregeld. Generaals worden vrijgelaten tegen generaals; bij ongelijke aantallen dient per generaal te worden betaald een losgeld van 200 patacas; voor admiraals geld hetzelfde, maar het losgeld bedraagt in dit geval 150 patacas; kapiteins die niet kunnen worden geruild, brengen 100 patacas op; voor leden van religieuze orden, niet zijnde een bisschop, aartsbisschop of patriarch, dient 40 patacas per persoon te worden betaald. Voor alle overige gevangenen die niet één op één kunnen worden geruild, is een losgeld van 10 patacas verschuldigd. Voor Portugese en Nederlandse vrouwen die in handen van de vijand vallen, wordt geen losgeld gevraagd.
In 1638 treft een Nederlandse vloot van zeven vaartuigen een Portugese vloot aan die in Puluhindin voor anker ligt. De Hollanders vallen hun vijanden zo krachtig aan dat zij alle Portugese schepen verwoesten. Slechts de bemanning van de helft van de schepen weet zich door te vluchten aan land in veiligheid te stellen. Met het oog op aanvallen als deze, realiseert onderkoning Pedro da Silva zich dat het zaak is de Hollanders met een krachtige aanval te verdrijven voordat zij zich stevig in Indië hebben gevestigd. Hij is verplicht door het treffen van buitengewone maatregelen nieuwe financiële bronnen aan te boren om de noodzakelijke fondsen voor dat doel te kunnen verwerven. Daartoe verkoopt hij alle benoemingen in overheidsdienst aan de hoogste bieders.2 Daartoe behoren ook de benoemingen tot capitão van forten, die in dit systeem, zonder twijfel, vaak in handen vallen van personen die volstrekt onwaardig en incompetent zijn. De toestemming voor het ondernemen van bepaalde handelsreizen, waarvan winst wordt verwacht, worden ook vaak verkocht. Wegens de grote behoefte aan contant geld, ontvangt de staat voor deze reizen vaak minder dan ontvangen zou zijn als de winst achteraf in de staatskas zou zijn gevloeid.
Als gevolg van de diefstal van drie Portugese vaartuigen in Diu, die zou zijn begaan door een Engelse piraat, zendt vice-rei Pedro da Silva een oorlogsschip uit om de piraat op te sporen. Aangezien de president van de EIC in Surat weigert enige genoegdoening te verschaffen voor deze belediging, wordt opdracht gegeven enige eigendommen van een Engelsman die zich in Goa heeft gevestigd weg te nemen en de zaak in handen te geven van het Tribunaal in de stad.
Het schijnt dat omstreeks die tijd (1638) de president van de EIC de Portugezen zou hebben voorgesteld voortaan hun handelswaren te vervoeren in Engelse schepen. Vice-rei Pedro da Silva laat de president daarop weten daar niet voor te voelen, want hierdoor zou niet alleen de Portugese reputatie worden aangetast, maar ingaan op het voorstel zou de gehele handel van de Portugezen in Engelse handen doen overgaan.
In 1638 baart de stand van zaken in Indië de Spaanse regering grote zorgen. Uit de rapportage ontvangen van de onderkoning blijkt dat de Nederlanders het monopolie hebben verworven van de handel met China vanaf de Baai van Cochinchina naar beneden tot aan de punt van Soenda aan toe. In Cochinchina en Tonkin hebben zij grote factorijen en zij hebben ook de handel geopend aan de rivier van Amoy, direct tegenover het eiland Formosa, waar zij peper ruilen tegen zijde, en vanwaar zij ook handeldrijven met Japan. Zij hebben ook factorijen opgezet in Cambodja, Siam, Borneo, Ambon, de Molukken, Jambi en Dandarquin en zij zijn heer en meester van de Banda-eilanden en van vele andere eilanden tot aan Atjeh. In de Golf van Bengalen drijven zij veel handel in de havens aan de kust van Gergelim, Masulipatam, Pulicat, Trivanapatam en andere factorijen boven Galle, evenals in het koninkrijk Bisnaga (Vijayanagar), Golconda en in de provincies van de Mogol en van de Adil Khan, naast de enorme handel met Surat, Perzië, de Straat van Mecca en de vele eilanden in de Oosterse Zeeën.
Om een halt toe te roepen aan de handel in jonge kinderen wordt er een wet ingevoerd die verbiedt kinderen onder de dertien jaar te verschepen naar Indië. Zijne Majesteit wijst de onderkoning er met klem op hoe belangrijk het is om Malacca te behouden, omdat alleen met Malacca in Portugees bezit er op gehoopt kan worden de handel met China en het zuiden te herkrijgen. Maar terwijl de koning veel woorden besteedt aan de stand van zaken in Indië, is Zijne Majesteit niet in staat hulp te zenden, aangezien hij recentelijk een grote vloot naar Brazilië heeft gezonden om de Nederlanders uit dat land te verdrijven. Pedro da Silva antwoordt dat het zonder hulp onmogelijk zal zijn het bestuur over Indië in handen te houden en hij merkt op dat als er geen strijdmacht kan worden gezonden, de Portugese bezittingen in het Oosten aan de wind zijn overgeleverd.
Op 15 november 1638 verschijnen de Nederlanders opnieuw voor Goa; zij blokkeren de haven met een vloot van elf schepen en zij zenden een ambassadeur naar de Adil Khan met het voorstel de Nederlanders te helpen met het verdrijven van de Portugezen uit zijn land. Het is aan de blokkade te wijten dat geen schip Goa kan verlaten en de onderkoning voelt zich niet krachtig genoeg om de strijd met de belegeraars aan te binden. Hij zendt een ambassadeur naar de Adil Khan om de vorst te vragen hem te helpen bij de verdrijving van de Hollanders. De ambassadeur heeft kennelijk weinig vertrouwen in zijn opdracht en faalt volkomen in de uitvoering daarvan. De Adil Khan staat niet alleen toe dat de Hollanders alsnog in het bezit blijven van hun factorij in Vingurla, maar hij onderhandelt ook over een andere factorij te Karwar, waar ook de Engelsen een plaats krijgen aangewezen om er een factorij te stichten.
In januari 1639 arriveert er in Goa een Portugese vloot die afkomstig is van Cabo da Boa Esperança. Het gaat hoogstwaarschijnlijk om de galeão São Bento, onder bevel van kapitein João Soares Vivas, en de Nossa Senhora da Conceição, onder João Cardoso de Almeida, die beiden in het voorjaar van 1638 uit Lissabon zijn vertrokken. Tezelfdertijd arriveren er ook schepen van de Coromandelkust. Alle schepen weten de blokkade te ontwijken en veilig de haven van Goa te bereiken. Nadat hij deze versterkingen heeft ontvangen, belegt Pedro da Silva een vergadering waarin hij voorstelt de vijand te gaan bestrijden. Maar de meerderheid van de vergadering is het niet eens met het voorstel van de onderkoning. Zij zien meer in het zenden van een sterke vloot naar Ceylon om dat eiland te ontzetten. De blokkade-vloot trekt zich in februari terug en zeilt ook naar Ceylon om de koning van Kandy bij te staan in zijn strijd tegen de Portugezen.
De blokkade 1638/1639 wordt door de Hollanders al in februari beëindigd. Goa is dus weer bereikbaar, maar gelet op de sterkte van de vijand in de naburige zeeën, dienen de Portugezen hun handelswaren naar het zuiden te vervoeren met kleine vaartuigen die door roeiers worden voortbewogen. Deze vaartuigen kunnen door dicht onder de kust te varen en door hun wendbaarheid en snelheid altijd aan de vijand ontkomen. De Portugezen zijn nu gedwongen tegenover de superieure Hollandse vijanden dezelfde tactiek toe te passen die de Moorse smokkelaars meer dan een eeuw geleden hebben moeten toepassen tegenover de toen oppermachtige Portugese vloot.
Dom António Telles de Menezes, de tweede man in Goa, wordt geconfronteerd met een belegering van Damão door inheemse troepen onder leiding van Oreng-Zeeb, terwijl de Portugese capitão van Damão overleden is. Hij zeilt in het voorjaar van 1639 met dertig kleinere schepen, waarop zich duizend man en twaalf stukken geschut bevinden, naar Damão om de verdediging van de plaats op zich te nemen. Korte tijd nadat de vloot is uitgevaren en Goa vrijwel onverdedigd heeft achtergelaten, overlijdt op 6 juni 1639 vice-rei Pedro da Silva. Hij wordt opgevolgd door Dom António Telles de Menezes, eerste graaf van Vila Pouca de Aguiar, die zich op dat moment in Damão bevindt. Dan verschijnt Cornelis Simonsz van der Veer op 30 september 1639 met de blokkadevloot van elf schepen voor Goa. Onder bescherming van het geschut van het in 1624 gebouwde fort in Mormugão liggen drie Portugese galeões. Naast de São Bonaventura zijn dat de nog geen jaar oude Bom Jesus, een in Goa gebouwd schip met 64 kanonnen, dat kogels afschiet van 18 tot 30 pond en dat 600 matrozen en soldaten kan vervoeren, en de São Sebastião, een tot galeão verbouwde nau, een schip met 54 kanonnen dat zich in 1625 in de Perzische Golf geweerd heeft tegen de Anglo-Hollandse vloot. Alleen de São Bonaventura is op 30 september bewapend; de andere twee galjoenen hebben op dat moment hun geschut niet aan boord. Negen Hollandse schepen zeilen naar de Mormugãobaai, zonder enige tegenstand te ontmoeten, want het fort verkeert door gebrek aan manschappen en ammunitie in een positie dat het zich niet kan verdedigen. De mannen van de Hollandse schepen slagen erin de twee niet bewapende galeões in brand te steken. Het grote kanon van de São Bonaventura draagt zover dat het schip niet te benaderen is. Bij het vuren ontstaat echter op het schip een brandje dat 300 vaten met kruit doet ontploffen. De explosie is een ware ramp en doodt zoveel manschappen dat de Portugezen bij elkaar 400 doden te betreuren hebben, tegenover de VOC ruim vijftig. Twee VOC-schepen worden echter zwaar getroffen.
Omdat de nieuwe onderkoning, Dom António Telles de Menezes, op het moment van zijn benoeming niet in Goa is, neemt een van de andere eventuele opvolgers, Dom Frei Francisco, de aartsbisschop van Goa, diens taken voorlopig op zich. Het eerste dat hij doet is bericht zenden naar Dom António Telles de Menezes om hem te laten weten dat hij benoemd is tot capitão-geral van de Estado da India, maar dat is voor de aartsbisschop geen reden om de zaken op hun beloop te laten. Zonder de aankomst van Dom António af te wachten neemt hij de in zijn ogen noodzakelijke stappen. Hij verliest geen tijd met de voorbereiding van het ontzet van Malacca. En voor dit doel rust hij twaalf oorlogs- en enige bevoorradingsschepen uit.
Op 13 augustus 1639 arriveert in Goa een ambassadeur van de nayak van Madurai, die de onderkoning in naam van zijn meester de verzekering geeft dat hij, indachtig de hulp die de nayak van de Portugezen ontvangen heeft bij het neerslaan van de opstand in het Marava-gebied in 1630, de koning van Portugal een fort aanbiedt in Uthear, in de streek Pampa of desgewenst elders, Hierin mogen, onder bevel van een Portugese capitão, vijftig Portugese soldaten en 100 lascars gelegerd worden. De nayak is ook bereid 3.000 pardaos te verstrekken voor het onderhoud van het fort. Voorts zegt de nayak toe op zijn eigen kosten een kerk te bouwen in Ramnad en zeven kerken tussen Pambam en Tondi. De nayak geeft iedereen die dat zou willen toestemming christen te worden en hij belooft de koning van Portugal kosteloos alle hulp te verstrekken die deze voor Ceylon zou verlangen, zowel wat manschappen als wat voorraden aangaat. Hij belooft voorts geen vriendschappelijke betrekkingen aan te knopen met de Hollanders en hen niet toe te staan zijn territorium te betreden en zijn havens te bezoeken.
Als in 1639 de Portugese capitão van São Tomé, ondanks het verdrag dat de onderkoning in Goa met de president van de English East India Company heeft gesloten, een Engels schip belet handel te drijven in São Tomé, is de tijd voor de Engelsen aangebroken om zelf een handelspost in de omgeving te stichten en dit temeer daar zij al een paar jaren uitzien naar een geschikte vestigingsplaats aan het zuidelijke gedeelte van de Coromandelkust. Francis Day stelt de Engelse gouverneur in Masulipatnam, Andrew Cogan, voor de post te vestigen een halve mijl ten noorden van São Tomé. Begin 1640 wordt het plan uitgevoerd en wordt tevens begonnen met de bouw van Fort Saint George, dat eind 1641 gereed is. Het fort telt twaalf stukken geschut. De Engelsen beschikken nu aan de kust van zuidelijk Coromandel over een even geschikte vestiging als de VOC in Pulicat.
Zodra Dom António zijn uitverkiezing tot gouverneur-generaal verneemt, keert hij terug naar Goa om zijn hoge ambt op zich te nemen. Dit is het geval op 4 oktober 1639. Dom António is buitengewoon kwaad dat zijn landgenoten in Goa de Hollanders de kans hebben gegeven de Bom Jesus en de São Sebastião in brand te steken zonder ook maar de minste weerstand te bieden en dat zij door onachtzaamheid het verschrikkelijke ongeluk met de São Bonaventura hebben laten gebeuren. Zijn korte ambtsperiode (1639-1640) geeft hem niet veel gelegenheid tegenslagen te boven te komen, want korte tijd nadat Dom António in Goa is teruggekeerd bereikt hem het bericht dat de Hollanders en de Atjeeërs hun strijdkrachten hebben gebundeld voor een aanval op Malacca, voor welke stad twaalf Hollandse oorlogsschepen en 25 Atjeese galeien zijn verschenen. Het gebrek aan fondsen in die dagen maakt het zeer moeilijk een efficiënte strijdmacht op de been te brengen om Malacca te ontzetten en terwijl Dom António desondanks alles op alles zet om dit doel te bereiken, arriveert in Goa João da Silva Tello de Menezes, conde de Aveiras, om het ambt van governador-geral op zich te nemen. De nieuwe vice-rei bereikt zijn bestemming in de galeão Santo António. Met hem arriveren João de Siqueira Varejão in de nau Atalaia; capitão-mor Pedro de Almeida Cabral in de nau Nossa Senhora da Rosa e Almas; Luís Ribeiro Pereira in de naveta Santa Maria Madre de Deus. Al deze schepen komen op 24 augustus in Goa aan. Tot de vloot van de vice-rei hebben ook nog behoord twee caravelas, die van de vlag zijn afgedwaald; zij bereiken hun bestemming op respectievelijk 15 mei en 7 juli 1641. De graaf van Aveiras aanvaardt zijn ambt op 20 september 1640 en neemt de volgende dag de regering van zijn voorganger over. Na het ambtszwaard aan zijn opvolger te hebben overgedragen, keert Dom António Telles de Menezes terug naar Portugal. Vrijwel direct na zijn ambtsaanvaarding schrijft de conde de Aveiras een brief aan Lissabon, waarin hij laat weten dat er dit jaar geen retourvloot geladen met specerijen van Goa naar Lissabon zal vertrekken, wat te wijten is aan gebrek aan mensen en geld. Met het oog op de situatie in Indië schrijft de afgetreden gouverneur-generaal dat er twee galjoenen zijn verbrand; dat Ceylon op het punt staat verloren te gaan. Malacca verkeert in een miserabele staat evenals de andere forten in de Estado da India, en hij voegt eraan toe dat als de vloot waarmee hij in Indië is aangekomen Goa niet zou hebben bereikt, waarschijnlijk alles in Indië verloren zou zijn gegaan.
Begin december 1639 zendt Cornelis Simonsz van der Veer, die het bevel voert over de blokkadevloot voor Goa, een gezant naar de sultan van Bijapur met het voorstel Goa door een gecombineerde aanval van land- en zeestrijdkrachten te veroveren. De sultan gaat hierop in en kan vrijwel direct 7.000 man in het veld brengen. Admiraal Van der Veer sneuvelt echter op 6 december in een onbeduidend gevecht met een Portugees vaartuig. Bovendien loopt een Hollands schip op de rotsen en moet als verloren worden beschouwd. Door deze rampen heerst er een zodanige verwarring op de blokkadevloot dat de gecombineerde aanval op Goa wordt afgelast. Goa ontkomt door het sneuvelen van de Hollandse vlootvoogd aan de meest serieuze bedreiging uit haar bestaan. Voor de Hollanders gaat de enige reële kans om de stad in handen te krijgen verloren. Ondanks dat zij afzien van een aanval op Goa worden de Portugezen in 1639 geconfronteerd met een indrukwekkende ontplooiing van de maritieme macht van de VOC. De vloot die Goa blokkeert en Ceylon aanvalt bestaat uit twintig schepen, met ruim 1.400 matrozen, ruim 800 Europese en ruim 250 Aziatische soldaten aan boord. Bovendien kruisen er tegelijkertijd nog tien schepen van de Compagnie voor de kust van Malacca. Dat de omvang van de VOC-vloten zozeer is toegenomen is te danken aan het zenden door de bewindvoerders van de Compagnie van respectievelijk 18, 20 en 26 schepen naar Indië in de jaren 1637, 1638 en 1639. Desondanks is gouverneur-generaal Anthony van Diemen van oordeel dat hij over te weinig schepen beschikt om de Portugezen overal doeltreffend te kunnen aanpakken.
In 1640 duiken er problemen op voor de Portugezen in de Perzische Golf. Arabieren werkzaam in het douanekantoor van Muscat hebben de Imam van die plaats verteld dat het Portugese fort aldaar in een zeer slechte staat van verdediging verkeert omdat het merendeel van de leden van het garnizoen is geplaatst op de vloot. De Imam valt het fort aan, maar hij wordt met aanzienlijke verliezen door het garnizoen teruggeslagen. De Portugezen die uit havens die dicht bij de Golf van Oman zijn gelegen koper exporteren, zullen nog enkele jaren in het bezit blijven van Sohar. Het zal tot 7 november 1643 duren voordat Imam Nassir ibn Murshid hen tenslotte uit Sohar zal verdrijven.
Terwijl de graaf van Aveiras nog op weg was naar Indië, vonden in Europa belangrijke politieke ontwikkelingen plaats die zullen leiden tot het herstel van Portugals onafhankelijkheid, waaraan al aandacht is geschonken in hoofdstuk 1 van deel XIII van dit boek. De lezers die niet over deel XIII beschikken, worden verwezen naar mijn Internetsite: Deel 13.
Desondanks volgt hierna de bespreking van de Portugese opstand tegen Spanje ontleend aan Danvers, omdat deze veelzeggende bijzonderheden bevat, die nog niet eerder ter sprake zijn gekomen.
Spanje, dat de machtigste staat in Europa is geweest, geraakt heel snel in verval; de welvaart die het land heeft genoten onder de regeringen van Karel V en Philips II, is verdwenen en zal nooit meer terugkeren. En het lot van Portugal is onlosmakelijk met dat van Spanje verbonden. Gedurende de regeringen van Philips III en Philips IV neemt een gevoel van onrust en ontevredenheid bij bepaalde Portugese edelen toe en deze wordt in het geheim gevoed door agenten van kardinaal Richelieu in het land. Frankrijk herstelt zich van de gevolgen van de burgeroorlogen in de zestiende eeuw en de politiek van zijn bestuurders is Spanje nog verder te verzwakken dan al het geval is en het land te helpen bij de neerwaartse beweging waarin zijn noodlottige politiek het land gebracht heeft.
Portugal heeft al symptomen van rebellie vertoond tegen de heersende machten: in 1634 heeft de bevolking van Lissabon geweigerd haar belastingen te betalen; in 1637 zijn er serieuze rellen uitgebroken in Évora, welke plaats vele maanden blijft verkeren in een staat van opstand; en over het gehele land vinden er constant aanvallen plaats op Spaanse soldaten en ambtenaren. Frankrijk laat nu zijn oog vallen op Portugal, om het land te helpen in zijn plannen tegen Spanje, zoals de Portugezen in Frankrijk het land bij uitstek zien om aan hen wezenlijke hulp te verlenen in hun strijd die het land op korte termijn zijn vrijheid moet doen herwinnen.
Bij het zoeken naar een leider van de overwogen revolutie houdt de bevolking van Portugal natuurlijk het oog gericht op João, hertog van Bragança, die de legitieme erfgenaam van de troon van Portugal is. Hij is gehuwd met Dona Luisa de Guzman, dochter van de hertog van Medina Sidonia, van welk huwelijk is gehoopt dat het de familie Bragança steviger aan Spanje zou binden. De hertogin is evenwel sedert haar huwelijk de Portugese zaak met hart en ziel toegedaan en omdat zij zich bewust is van de aanspraak van haar man op de troon van Portugal, is zij zeer bereid degenen te helpen en aan te moedigen die de revolutie voorbereiden om het Spaanse juk af te werpen.
In die tijd wordt Portugal bestuurd door Margaretha van Savoye, hertogin van Mantua en haar hof is, in tegenstelling tot de belofte van Philips II in de vergadering van de Cortes in Tomar, geheel gevuld met vreemdelingen, voornamelijk Spanjaarden en Italianen. De belangrijkste Portugees die deel uitmaakt van de raad van de hertogin van Mantua is Dom Sebastião de Mattos de Noronha, aartsbisschop van Braga, maar de hoogste bestuursmacht is toegekend aan Miguel de Vasconcellos de Brito, een man die intens wordt gehaat door zijn landgenoten.
De belangrijkste voorvechter van de rebellie is João Pinto Ribeiro, die, optredend met de volledige toestemming van de hertogin van Bragança, een complot opzet van leidende Portugese edellieden met het doel een revolutie op te zetten en de Spanjaarden het land uit te gooien. Het belangrijkste middel om deze edelen samen te brengen is de organisatie van grote jachtpartijen in Vila Viçosa, waarbij zij de gelegenheid hebben kennis te maken met hun toekomstige koning. Als de graaf van Olivares, de feitelijke machthebber van het Iberische schiereiland, tenslotte argwaan koestert over wat er gaande is, biedt hij de hertog van Bragança aan de stad Milaan te gaan besturen, wat de hertog afwijst, zeggende geen verstand te hebben van Italiaanse politiek. Olivares, die de hertog van Bragança een tijdje weg wil hebben, geeft hem opdracht een rondreis door Portugal te maken, in zijn hoedanigheid van hofmaarschalk, om de conditie van de defensiewerken te inspecteren. Deze reis geeft de hertog de gelegenheid kennis te maken met een groter deel van de bevolking, terwijl hij vermijdt in de verschillende vallen die men hem heeft bereid te trappen. Na opnieuw te zijn gedwarsboomd door de hertog, geeft Olivares hem de opdracht samen met het hoofd van de Portugese edelen dadelijk naar Madrid te komen om direct onder de koning te dienen door een rebellie in Catalonië neer te slaan.
De tijd lijkt nu duidelijk aangebroken dat een poging dient te worden ondernomen de vrijheid te verwerven, voor het te laat zal zijn. Dit realiseren de samenzweerders zich maar al te goed en zij ondernemen onmiddellijk actie in de zaak. Op de morgen van de eerste december 1640 verzamelen zij zich in de verschillende straten tegenover het paleis en op een vooraf afgesproken signaal gaat iedere samenzweerder naar de hem toegewezen plaats. Het hof van de onderkoning is geheel onvoorbereid zich te verdedigen; de Duitse en Spaanse schildwachten van het paleis worden zonder enig probleem overrompeld; een groep edelen, onder leiding van João Pinto Ribeiro, forceert de toegang tot het paleis en neemt de hertogin van Mantua gevangen.
Zodra de bevolking van Lissabon zich bewust wordt van wat er gaande is, staat zij op als een man en bewapent zich met alles dat te vinden is en arresteert iedere Spanjaard die zij kan vinden. Alle politieke gevangenen worden in vrijheid gesteld en een aantal jonge mannen roeit naar de Spaanse galjoenen in de haven en neemt gemakkelijk bezit van de schepen, omdat de meeste officieren al aan land zijn gearresteerd. Dom António de Almeida dwingt de hertogin een bevel betreffende de overdracht van het Kasteel van São Jorge te ondertekenen door te dreigen met het vermoorden van alle reeds gearresteerde Spanjaarden als zij dit zou weigeren.
Hierna wordt de aartsbisschop van Lissabon uitgeroepen tot luitenant-generaal van het koninkrijk en er wordt een Raad van State benoemd. De nieuwe regering zendt in alle richtingen koeriers uit om het nieuws van de succesrijke opstand wereldkundig te maken en zij geraakt in het vreedzame bezit van de belangrijkste forten en versterkte plaatsen rond Lissabon. De volgende dag neemt Afonso de Mello, in de naam van João IV en zonder dat er een druppel bloed vloeit, bezit van Elvas, de sterkste stad van Portugal. Op 3 december betreedt de hertog van Bragança Lissabon, temidden van algemene uitingen van vreugde en 15 december wordt hij plechtig gekroond in de kathedraal van de stad.
In de tijd dat Portugal zijn onafhankelijkheid verwerft, heeft het diverse bezittingen in het Oosten; in Afrika zijn dat de forten in Sofala en Moçambique en de stad Moçambique. Tussen de monding van de Rode Zee en de Perzische Golf bezitten de Portugezen het fort van Muscat. Tussen Bussora en het Indische schiereiland bezitten zij de forten van Bandel en Diu. En vandaar tot aan Cabo Comorin maken zij aanspraak op de forten in Damão, Assarim, Danu, São Geus, Agashi, Mahim, Manora, Trapor, Bassein met de stad Thana, Caranja, Chaul en Moro. Op het eiland van Goa hebben zij verschillende forten, evenals een fort in Bardes en in Rachol in Salsette; verder naar het zuiden zijn er nog de forten van Onor, Barcelor, Mangalore, Cannanore, Cranganore, Cochin en Quilon. Tussen Cabo Comorin en de Ganges bezitten de Portugezen forten in Negapattinam, São Tomé de Meliapor en Masulipatam. En verder oostwaarts hebben zij forten in Malacca, Macau en op het eiland Timor. Op Ceylon bezitten zij de forten van Colombo, Manar, Galle, Negombo en Jafnapatam.
Het is zaak dat de onderkoning in Goa op de hoogte wordt gesteld van de troonsbestijging van João IV. Daartoe verlaten op 30 maart 1641 twee schepen de haven van Lissabon. Het ene, de Nossa Senhora do Rosário, vermoedelijk een caravela, staat onder bevel van kapitein Manuel de Lis; het andere, de Nossa Senhora de Quietação, een zwaar bewapende nau, heeft – naast een bemanning van 250 koppen – 200 soldaten aan boord. Over de Quietação voert kapitein Sancho de Faria het bevel. Beide schepen hebben, volgens de gewoonte van die tijd, gelijkluidende documenten bij zich voor de autoriteiten in Goa, waaruit blijkt dat João IV de Portugese troon bestegen heeft. Manuel de Lis is als eerste op 2 augustus 1641 in de haven van Moçambique, waar het nieuws dat Portugal weer een eigen koning heeft met grote geestdrift wordt ontvangen. Als Lis op 6 september in de buurt van Goa aankomt, vindt hij de haven geblokkeerd door de VOC-vloot. Dit is de vloot van tien schepen die op 17 juli 1641 Nederland verlaten heeft om, onder bevel van Matthijs Hendriksz Quast, voor het zesde achtereenvolgende jaar de haven van Goa te blokkeren. Lis weet zijn negenjarige zoon André met de documenten waaruit blijkt dat João van Bragança tot koning van Portugal is gekroond en met de boodschap deze documenten aan de Vice-rei, de graaf van Aveiras, persoonlijk te overhandigen, op het strand van Salsette af te zetten. André bereikt Goa twee dagen later, juist als de zondagse hoogmis in de kathedraal van Santa Catarina wordt opgedragen. De jonge gaat naar binnen en schreeuwt het grote nieuws door de kerk. Aveiras laat André Lis bij zich brengen en neemt de documenten in ontvangst. Volgens Portugese bronnen is de graaf van Aveiras verheugd als hij de documenten gelezen heeft; Hollandse bronnen weten echter te vermelden dat de graaf partij kiest voor koning João IV als de aartsbisschop van Goa hem erop wijst dat hij, volgens een van de documenten die André heeft overhandigd, anders het bestuur aan hem dient over te dragen. Zodra het nieuws in Goa bekend is, wordt er uit dankbaarheid een plechtige hoogmis in de kathedraal gecelebreerd. De algemene vreugde in Goa en in de gehele Estado da India wordt mede ingegeven door de verwachting dat de oorlog met de Republiek nu voorbij is. Portugal en de Republiek zouden zich als bondgenoten tegen Spanje kunnen keren. De werkelijke intenties van de VOC zullen spoedig blijken. Als kapitein Faria op 22 september met zijn Quietação bij Goa aankomt, valt admiraal Quast het schip, ondanks dat het de bestandsvlag voert en Quast al op de hoogte is van de afscheiding van Portugal van Spanje, met vier of vijf schepen aan. Bij het gevecht sneuvelen bijna dertig Portugezen, onder welke kapitein Faria; aan de zijde van de VOC sneuvelen zestien man, maar een paar weken na het treffen bezwijkt admiraal Quast aan de tijdens het gevecht opgelopen verwondingen. De Hollanders veroveren de Quietação en noemen het schip ‘Amsterdam’. De onderkoning protesteert twee dagen later tegen het negeren van de bestandsvlag en verzoekt, onder overlegging van de uit Lissabon ontvangen documenten, om een wapenstilstand.
Hier eindigt de bespreking van de Estado da India. De draad zal in een volgend deel worden opgepakt met de bespreking van de jarenlange pogingen van de Portugezen om in Azië tot beëindiging van de vijandelijkheden te komen. Na een afzonderlijke § over de Carreira da India zal in hoofdstuk 2 aandacht worden geschonken aan de Portugezen aan de Golf van Bengalen. In hoofdstuk 3 ten slotte komen Siam en Achter-Indië aan de orde.
1 Hiermee bedoelt de onderkoning captain Weddel en Courtens Associatie.
2 Panikkar vermeldt dat de functie van een ‘minor’ capitão, wiens salaris over drie jaren niet boven £ 1.000 uitkomt,
£ 57.000 winst oplevert. (zie pag. 200)