Hoofdstuk 3
De betrekkingen met Noordwest-Afrika
3.1 Ontdekkings- en handelsreizen naar Brazilië; het begin van de kolonisatie van Brazilië
Geschreven door Arnold van Wickeren
In de verantwoording is opgemerkt dat Portugals positie in Marokko onder de regering van koning Manuel (1495-1521) in deel III van dit werk is besproken. Hieronder wordt hoofdstuk 2 van deel III kort samengevat, om de de lezer van deel VI een volledig overzicht te verschaffen van het Império Português ten tijde van Manuel. Omdat in de handelsbetrekkingen met Marokko zilver van groot belang is, wordt tevens stilgestaan bij de rol van dit metaal in het geheel van Portugals commerciële betrekkingen.
In 1415 hebben de Portugezen, vrijwel zonder slag of stoot, de belangrijke Marokkaanse havenstad Ceuta ingenomen, hetgeen wel beschouwd wordt als het begin van de Portugese maritieme expansie. Nadat de Portugezen in 1437 een zware nederlaag geleden hebben bij een poging ook de havenstad Tanger in handen te krijgen, lukt het hun in 1458 het tussen Ceuta en Tanger gelegen havenstadje Alcácer Ceguer te veroveren. Na verschillende vergeefse pogingen in de jaren zestig de Portugese militaire aanwezigheid in Noord-Marokko verder uit te breiden, gelukt het in 1471 de Atlantische havenstad Arzila te veroveren, waarna de Moren ook Tanger ontruimen. De Portugezen weten de genoemde vier door vijandelijk territorium omringde haven-steden te behouden door in de forten ter plaatse sterke garni-zoenen te legeren. Deze garnizoenen worden bevoorraad vanuit de Algarve, vanaf Madeira en de Azoren, maar bovenal vanuit het Castiliaanse Andalusië. De Castilianen hebben groot belang bij de Portugese militaire aanwezigheid in Marokko. Het is de beste garantie tegen een onverhoedse aanval vanuit Marokko op de kust van Andalusië. De bevolking is bevreesd voor een poging van de Moren weer vaste voet in Andalusië te verwerven, nadat zij door Ferdinand van Aragón en Isabella van Castilië in 1492 uit het Iberisch schiereiland verdreven zijn. De Andalusiërs komen bij verschillende gelegenheden de Portugezen in Marokko te hulp, ook met militaire middelen, als Arzila en Tanger weer-eens een belegering hebben te doorstaan. Overigens betekent de aanwezigheid van Portugese troepen in Marokko geenszins dat er voortdurend strijd geleverd wordt. Tussen de perioden waarin gevochten wordt, zijn andere perioden waarin de wapens zwijgen. Zo heerst er bijna voortdurend vrede tussen 1471 en het begin van de 16e eeuw.
In de jaren tachtig van de 15e eeuw krijgt koning João II (1481-1495) commerciële belangstelling voor de Atlantische kust van Marokko. Het lukt hem tussen 1486 en1492 langs diplomatieke weg factorijen te stichten in Anafé, Azamor, Safi, Mazagão en Massa. In 1506 bouwen de Portugezen het Castelo Real in Mogador; het is hun eerste fort aan de Atlantische kust van Marokko. In 1508 wordt Safi veroverd en ook voorzien van een fort. Op 1 september 1513 trekt de hertog van Bragança met een legermacht van 15.000 of mogelijk zelfs 18.000 man op tegen de stad Azamor, die twee dagen later in Portugese handen valt. In hetzelfde jaar wordt het Fortaleza Santa Cruz do Cabo de Gué bij Agadir gebouwd. Een jaar later verrijst ook een fort in Mazagão. Het is de bedoeling dat de Portugese invloed vanuit de forten aan de kust naar het binnenland wordt uitgebreid. In 1514 worden de stammen in de Doukkala onderworpen; zij worden bestuurd door een door de Portugezen benoemde moslim-gouverneur, Yahya ibn Tafouft (Yahya Bentafufa). Er lijkt een Portugees protectoraat te ontstaan, ware het niet dat Nuno de Ataíde, de capitão van Safi meer geïnterreseerd is in militaire successen dan in de pacificatie van het binnenland van Marokko. In 1515 doet Ataíde met een grote legermacht, in hoofdzaak bestaande uit aan de Portugezen trouwe moslimtroepen, een aanval op Marrakech, de oude hoofdstad van de Almoraviden en Almohaden (zie deel I), die een onweerstaanbare aantrekkings-kracht op hem uitoefent. Hij weet de stad binnen te dringen, maar wordt daaruit weer verdreven. Later in 1515 verovert Ataíde met een nog groter leger Marrakech, dat geplunderd en verwoest wordt. Op de terugweg naar Safi sneuvelt Nuno de Ataíde. Voor de moslimtroepen is dit aanleiding over te lopen naar de vijand. Hierna slaan de Portugezen op de vlucht. In hetzelfde jaar doet zich nog een ramp voor. Voor de kust bij La Mamora verschijnt in juni een Portugese vloot van 200 schepen. Aan boord bevindt zich een invasiemacht van 8.000 man. Velen hebben hun vrouw en kinderen bij zich, omdat zij zich als kolonisten in Marokko willen vestigen. De bedoeling is dat Fez, de hoofdstad van het gelijknamige vijandige koninkrijk, veroverd wordt. Bij de bouw van een fort aan de monding van de Cebu, dat als uitvalsbasis moet dienen, wordt de invasiemacht in augustus verpletterend verslagen, door een leger van 30.000 man van de koning van Fez. Hierbij komen 4.000 Portugezen om, terwijl velen, meest vrouwen en kinderen worden gevangengenomen. Hen wacht een slavenbestaan. Het kost een vermogen hen vrij te kopen. De dood van Nuno de Ataíde, het echec van La Mamora en de moord op Yahya ibn Tafouft een jaar daarna betekenen het einde van de pogingen de Portugese militaire aanwezigheid in Marokko te versterken. Ofschoon het Castelo Real in Mogador alweer in 1510 moet worden prijsgegeven, weten de Portugezen hun andere forten te behouden. Koning Manuel laat in 1520 aan de monding van de Tensift het Castelo de Aguz bouwen, maar dat zal vijf jaar later alweer verloren gaan.
De strijd in Marokko is een geld- en mensenverslindende onder-neming en levert uiteindelijk niets op. Tezelfdertijd tracht Afonso de Albuquerque met een minimum aan middelen het Portugese handelsimperium in Azië op te bouwen. Hij beschikt voor de verovering van Malacca over niet meer dan een zesde deel van de troepen die ingezet zijn tegen Azamor. Als Manuel niet het overgrote deel van zijn middelen had verkwist in een zinloze strijd in Marokko, maar zijn capitão-geral in Indië beter zou hebben bevoorraad, dan zou Albuquerque ongetwijfeld in staat geweest zijn Aden of Djedda te veroveren, waardoor de Portugese positie in Azië aanzienlijk versterkt zou zijn. In zijn voorkeur vooral middelen in te zetten voor de strijd in Marokko staat Manuel geenszins alleen. Het overgrote deel van de fidalguia vergaart liever roem en buit in de strijd tegen de Moren in het nabij-gelegen Marokko, dan dat men scheepgaat naar het verre Indië.
Marokko, dat in de 15e eeuw en in de tijd van koning Manuel geen eenheidsstaat is, maar uit meerdere koninkrijken bestaat, onderhoudt commerciële betrekkingen met Europa door middel van Europese kooplieden die zich (tijdelijk) in Marokko gevestigd hebben, of dat land geregeld bezoeken. Onder deze kooplieden bevinden zich Portugezen, alsmede Castilianen uit Andalusië en Genuezen, die behoren tot de Genuese gemeenschappen in Lissabon en Andalusië. De Europese handelaren leveren de moslims in Marokko vooral allerlei soorten Europese stoffen; schellak uit Indië om stoffen rood te werven; kornalijnen (kostbare halfedelstenen uit Turkije, ter verwerking in sieraden); wapens, ijzer, salpeter en zwavel. Zij betrekken uit Marokko: lakken, lederwaren, Arabische kleding (haïks, djellabas en boernoes), hambels (zeer fijn en stevig geweven dekens, die ook als kleding dienst doen), paarden, slaven en soms graan. Marokko, dat een arm land is, heeft een handelstekort met Europa, dat wordt aangevuld met goud, dat Moorse kooplieden, veelal Berbers, aanvoeren vanuit Mali. Het goud wordt met karavanen naar onder meer de Marokkaanse havens aan de kusten van de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan gebracht, om het daar met christelijke handelaren te ruilen tegen Europese producten. De Portugezen weten, na de ontdekking van de Costa do Ouro of Costa da Mina (Goudkust of Mijnkust) in 1471 en vooral na de bouw van de vesting João Jorge da Mina in 1482, het overgrote deel van het zogenaamde `Soedanese’ goud door ruilhandel te verwerven. Dat deel daarvan dat nog via de oude Sahara-route de Marokkaanse havens bereikt, willen de Portugezen ook zoveel mogelijk in handen krijgen. Daartoe bevinden zich op het eiland Arguim, bij Kaap Blanco, en in de Portugese forten in Marokko factorijen, waar voor rekening van de koning van Portugal, die het monopolie op de goudhandel bezit, Europese goederen worden aangeboden voor bij voorkeur goud, of voor goederen, die aan de Minakust gemakkelijk tegen goud geruild kunnen worden, zoals hambels.
De hoeveelheden goud die de Portugezen in Marokko weten te verwerven zijn aanzienlijk. Aan Godinho zijn de volgende voor-beelden ontleend. Van de factorij in Safi is bekend dat daar in de jaren 1491-1500 gemiddeld 41.250 gouden dobras per jaar in de kas van de factor stromen, nog afgezien van 1621 miticais en 2 tomins aan stofgoud. In 1526 wordt nog zoveel goud door de factor in Safi ontvangen, dat capitão Garcia de Melo voorstelt in Safi een munthuis te stichten. In de periode juli 1486 tot februari 1501 ontvangt factor Martim Reinel in Azamor 89.920 gouden dobras, ter waarde van 320 reais per stuk.
Portugals commerciële positie is het sterkst in de Sous in het uiterste zuiden van Marokko. Het centrum van de Portugese activiteiten is de factorij in Massa. Portugal beschouwt de Sous, anders dan de rest van Marokko, als zijn speciale invloedssfeer, waar Castiliaanse en ook Genuese kooplieden niets te zoeken hebben. Portugal beroept zich hierbij op het in 1509 met Castilië gesloten Verdrag van Sintra, waarbij Portugal de vrije hand krijgt in Marokko. In 1517 treden de Portugezen zelfs militair op tegen hun christelijke rivalen in de Sous.
De Portugezen hebben ervaren dat zilver zeer begeerd is in Marokko, hetgeen tot uitdrukking komt in de prijs daarvan uitge-drukt in goud. Deze prijs is in Marokko beduidend hoger dan in Europa, waar de Duitse zilvermijnen de productie aanzienlijk en blijvend hebben kunnen verhogen, door toepassing van hydrauli-sche technieken. Het is voor Portugezen dus voordelig tropische producten in Europa te verkopen voor zilver en dat in Marokko te ruilen tegen goud. Als er in Portugal door misoogsten gebrek aan graan is en er is in Marokko een graanoverschot, dan wordt zilver ook aangewend voor de aankoop van graan. In deel III is hier-over opgemerkt dat Marokko Portugal lang niet elk jaar graan kan leveren, omdat de oogsten in Marokko nog veel wisselvalli-ger zijn dan in Portugal.
Godinho illustreert het belang van zilver en de graaninkopen in Marokko met een aantal concrete voorbeelden. Aan zijn werk zijn de volgende saillante voorbeelden ontleend. Eind juli 1486 en in februari 1501 ontvangt de factorij in Azamor uit Lissabon ruim 105 marcos zilver. In 1487 koopt António Barroso voor rekening van Manuels voorganger João II 246 mud tarwe en 135 mud gerst, waarvoor hij 300 marcos zilver betaalt. In 1490 vragen kooplieden uit Lagos de koning toestemming karvelen, geladen met zilver, naar Marokko te mogen zenden, om daarvoor in Mazagão en in Casa do Cavaleiro koren voor hun stad te kopen.
Vanaf juli 1491 tot september 1500 ontvangt Safi 1620 marcos zilver, waarvan 1395 marcos in de eerste vier jaar. Van deze 1620 marcos zijn er 947 voor factor Nuno Fernandes bestemd. In 1504 zendt koning Manuel ruim 651 marcos zilver naar Mazagão, om daarvoor graan te kopen. In 1513 ontvangt de nieuwe factor van Fortaleza Santa Cruz do Cabo de Gué twee kisten zilvergeld, om het garnizoen te betalen. Hij ruilt de zilveren vintens en meios vintens tegen goud en maakt daarmee voor de factorij veertien procent winst. De feitor en zijn escrivão bestellen vervolgens in Lissabon zilvergeld ter waarde van 150.000 reais. In juni van het volgende jaar vragen zij opnieuw om zilvergeld. Onder druk gezet door de sjeiks met wie zij handeldrijven, dringen zij in september nogmaals aan op toezending van zilver. Zij ontvangen echter niet meer dan een deel van de gevraagde hoeveelheid, omdat er kennelijk niet meer zilver in Lissabon voorhanden is. Hierna wenden de sjeiks zich tot Castilië, waar wel zilver beschikbaar is, omdat de zilverstroom uit de mijnen van Peru net op gang is gekomen. Castilië maakt daarbij 25% winst, want 360 reais aan zilveren vintens worden geruild voor een mitical goud, ter waarde van 450 reais. De capitão van Safi bedenkt In 1515 de aan Portugal trouwe sjeiks van Buda met zilver ter waarde van 19.200 reais. In mei 1520, tenslotte, brengt Job Queimado 100 marcos zilver naar Arzila en in oktober van dat jaar laat de Casa da Moeda (Munt) Pero de Goís 1.500 marcos zilver in baren en 500 in specie naar de forten in Marokko brengen. De Portugese factorij in de stad Fez ontvangt in 1496 ook zilver als ruilwaar.
De Portugezen bezitten ten tijde van João II en Manuel geen zilvermijnen, maar zijn daarnaar desperaat op zoek. De naam Rio da Prata voor de Rio de Solis in Zuid-Amerika geeft uitdruk-king aan hun verwachting in deze contreien zilver te vinden, naar aanleiding van het gerucht dat aan deze rivier Indianen met zilver zijn gezien. Als koning Manuel in 1519 een paar zilveren armban-den ontvangt van koning Afonso I van Congo, die deze heeft gekregen uit Angola, leidt dit tot hooggespannen verwachtingen dat in het binnenland van Angola zilvermijnen te vinden zijn; ten onrechte zoals later zal blijken. Portugal is als aanbieder van begeerde specerijen uit Afrika en Azië in staat zich in Europa zilver te verschaffen. De Portugese factor in Antwerpen krijgt opdracht grote hoeveelheden van dit metaal te kopen, waarvoor de Portugezen suiker van de Atlantische eilanden, malagueta van de Peperkust, rode peper uit Benin, en specerijen uit Azië geven. Godinho deelt mee dat op 11 december 1513 drie schepen voornamelijk geladen met zilver, waarvan er één behoort aan de zeer rijke koopman Bartolomeu Marchioni, uit Antwerpen in Lissabon arriveren. Op 14 februari 1514 zendt dezelfde factor twee schepen naar Lissabon met ruim 822 marcos zilver, terwijl hij nog 171 marcos achterhoudt voor een volgend transport. In mei 1515 wordt voor rekening van grote Duitse en andere buitenlandse handelaren in Lissabon nog eens bijna 228 kilogram zilver geladen en ook het volgende jaar gaan de zilvertransporten van Antwerpen naar Lissabon door. Van 1 december 1520 tot 31 augustus 1526 zendt de factor ruim 9.645 marcos zilver naar Lissabon, hetgeen neerkomt op gemiddeld 385 kilogram per jaar. De grote aantallen Vlaamse en Hollandse schepen die in Setúbal zout komen laden, betalen dit waarschijn-lijk ook met zilver. De Casa da Moeda ontvangt in de jaren 1517-1525 gemiddeld 25.000 marcos aan zilver. In totaal is dat circa 5.500 kilogram, of 5,5 ton zilver. De waarde daarvan bedraagt een halve ton goud. Dat is meer dan de Minakust oplevert, maar minder dan wat de Casa da Moeda in totaal aan goud ontvangt. Zilver is niet alleen zeer begeerd in Marokko, maar ook in Indië. In 1514 brengt het schip Nazaré bijvoorbeeld, naast 4380 gouden cruzados, 3040 marcos zilver naar Malabar. Beide edele metalen dienen vanzelfsprekend voor de aankoop van peper en andere specerijen. Bekend is dat in 1517 20.060 marcos zilver naar Malabar wordt verscheept, op een totale ontvangst van 25.700 marcos. Voor het volgende jaar bedragen deze cijfers respec-tievelijk 18.100 en 24.300 marcos. Godinho veronderstelt niette-min dat over de gehele eerste helft van de 16e eeuw gerekend nauwelijks de helft van al het zilver dat de Casa da Moeda ontvangt, dient voor de aankoop van specerijen in Azië.