Hoofdstuk 1.
De teloorgang van Portugals positie in Azië: de Estado da India in de periode 1622-1640
Portugese avonturiers in de de Golf van Bengalen (stuk is een vertaling uit Danvers II, pag. 123 e.v. Danvers,(Portuguese in Asia, II, 1834)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Tijdens het bewind van vice-rei Aires de Saldanha (1600-1605) verwerven de Portugezen voor de eerste maal invloed in Arakan. Dit is te danken aan een zekere Salvador Ribeiro de Sousa, een van de vele Portugese huursoldaten, die aan het begin van de zeventiende eeuw, emplooi heeft gevonden bij de koning van een van de kleine staatjes, waarin “Chinees Indië” in die tijd is verdeeld. De in Guimarães geboren soldaat is tegen het einde van de zestiende eeuw naar Arakan gegaan, waar hij de functie van kapitein binnen de inheemse krijgsmacht verwerft. Een van zijn medebevelhebbers is Filippe de Brito e Nicote, geboren in Lissabon, maar in het bezit van de Franse nationaliteit en – anders dan Salvador Ribeiro de Sousa – een zeer ambitieus man. Xilimixa, koning van Arakan, die in het bezit is geraakt van de Kroon van Pegu, wil zijn dankbaarheid tonen aan de Portugezen die hem daarbij hebben geholpen. Hij geeft hen daarom de havenstad Syriam., gelegen op drie mijl van de monding van de rivier waaraan Pegu ligt. Filippe de Brito haalt Xilimixa over in Syriam een douanekantoor te stichten, zogenaamd om zijn inkomsten te vermeerderen, maar in werkelijkheid wil hij het douanekantoor veroveren wanneer het voltooid is, om het daarna te veranderen in een fort, dat kan dienen als operatiebasis voor de verovering van heel het koninkrijk. Zodra het werk is gedaan, zendt de koning een zekere Banadala naar Syriam, die het in het douanekantoor voor het zeggen krijgt. Omdat Banadala de bedoelingen van Filippe de Brito wantrouwt, fortificeert hij het kantoor en staat geen Portugees toe daarin nog een voet te zetten, met uitzondering van een pater dominicaan, genaamd Belchior de la Luz. Filippe de Brito, die dus in zijn aanvankelijke bedoelingen is gedwarsboomd, besluit met geweld bezit te nemen van het douanekantoor, voordat de verdedigingswerken zijn voltooid. Om dit doel te bereiken, doet hij met drie Portugese officieren (João de Oliva, Paul del Rego en Salvador Ribeiro) en vijftig manschappen een plotselinge aanval op het fort. Hij verdrijft Banadala, die naar een naburig eiland vertrekt, waar hij zich fortificeert. Brito brengt vervolgens een strijdmacht van duizend man op de been en hij legt beslag op de schatten van de pagode van Digan, zogenaamd om deze te bewaren. Zodra de koning het gebeurde verneemt, overweegt hij onmiddellijk Banadala te ontzetten; maar Brito, die een buitengewoon grote invloed op Xilimixa schijnt te hebben gehad, ontraadt hem om iets dergelijks te doen, omdat Banadala een heiligschennende rover is en hij biedt de koning zijn eigen diensten aan om de zaken met de Portugezen te regelen. De koning stemt direct met dit voorstel in, waarop Brito de noodzakelijke opdrachten geeft de fortificatiewerkzaamheden aan het zogenaamde douanekantoor te voltooien, onder zijn eigen gezag en met zijn eigen Portugezen.
Zodra rond de jaarwisseling van 1601 op 1602 de werkzaamheden voor de bouw van het Fortaleza de Santiago do Sirião een eind op streek zijn, vertrek Filippe de Brito naar Goa, na het bevel daarover te hebben overgedragen aan Salvador Ribeiro. Zijn bedoeling is het Fortaleza over te dragen aan de Portugese onderkoning in Goa. Voor zijn vertrek naar Goa, spelt Brito de koning van Arakan op de mouw dat de bedoeling van zijn reis is, de assistentie van de onderkoning te verkrijgen bij de verovering van Bengalen. Filippe de Brito stelt zich voor zijn vertrekt ook in verbinding met de vorsten van de naburige staatjes. Hij spiegelt ieder afzonderlijk voor dat de interventie van de onderkoning in de zaken in Arakan er gemakkelijk toe zal kunnen leiden dat hij, Filippe de Brito e Nicote, koning van Pegu zal worden. Enkele van de goedgelovige vorsten zenden alvast een ambassadeur naar Goa, om te bepleiten Brito de koningstitel te verlenen. Brito is nog maar nauwelijks vertrokken of de koning wordt zich bewust van zijn intriges. Vervuld van verontwaardiging daarover, geeft hij bevel alle Portugezen het land uit te gooien. Om dit te bewerkstelligen, stuurt hij Banadala met een vloot bemand met 6.000 soldaten op hen af. De vloot stuit op drie Portugese vaartuigen die niet meer dan 30 man aan boord hebben. Het bevel over de drie Portugese vaartuigen heeft Salvador Ribeiro. Zonder zelf ook maar één man te verliezen, doodt hij met een handvol manschappen een aantal vijanden, verovert veertig vaartuigen en jaagt de rest van de vloot op de vlucht. Xilimixa ontvangt assistentie van de koning van Prome en een gecombineerde krijgsmacht van 1.200 zeilen valt Syriam vanaf het water aan, terwijl 40.000 manschappen over land optrekken. Salvador Ribeiro heeft, met zijn geringe aantal landgenoten, bescherming gezocht in het fort, dat zij met heldenmoed verdedigen. Op een moment dat de vijand geen bestorming voorbereid, doen de Portugezen ’s nachts een uitval, waarbij zij een hevige aanval doen en de vijandelijke generaal doden en daarmee het gehele vijandelijke leger doen afdruipen.
Korte tijd later belegert Banadala het Fortaleza de Sanriago opnieuw, thans met een leger van 8.000 man en nadat hij zijn kanonnen heeft geplaatst, beschiet hij het fort de gehele dag en midden in de nacht nadert hij met zijn mannen het fort stilletjes en gaat tot de aanval over. Deze aanval wordt met evenveel vuur afgeslagen als waarmee hij is gelanceerd en de volgende morgen moet de vijand de lichamen van duizend gesneuvelden bergen. De vijand houdt het beleg acht maanden vol. Uit het Portugese garnizoen deserteren enige manschappen, maar om te voorkomen dat anderen hun voorbeeld volgen, laat Salvador Ribeiro alle Portugese schepen die in de haven liggen in brand steken.
Zodra vice-rei Aires de Saldanha verneemt wat er in Syriam gaande is, zendt hij versterkingen naar de stad. Als deze zijn aangekomen en Ribeiro ineens het bevel voert over 800 man, besluit hij tot de aanval over te gaan. Nadat hij daarvoor alle noodzakelijke voorbereidingen heeft getroffen, overvalt hij onverwachts de vijandelijke stellingen, waar hij dappere tegenstand ontmoet, maar na zware strijd zegevieren de Portugese wapenen opnieuw en Badanala’s leger is genoodzaakt te vluchten. Ribeiro laat alle borstweringen en verschansingen die de vijand voor zijn aanval heeft geconstrueerd verwoesten.
Nu het fort is bevrijd van de aanwezigheid van de vijand, staat Ribeiro zijn manschappen toe zich enige tijd te verspreiden. Hij houdt niet meer dan 200 man in de vesting. Terwijl de Portugezen zich in de streek hebben verspreid, slaat Banadala opnieuw het beleg voor het fort. Thans beschikt hij over een aantal mobiele kastelen en verschillende lanceerinrichtingen om vuurwerk mee af te schieten. De verdedigers worden serieus in het nauw gedreven en de uitslag van de strijd is uiterst twijfelachtig als er een brandende meteoor aan de hemel verschijnt. Dit verschijnsel boezemt de aanvallers zoveel angst in, dat zij op de vlucht slaan, waarbij zij hun mobiele kastelen achterlaten. De Portugezen weten niet hoe snel zij deze moeten vernietigen.
Naast het beschreven succes, boekt Ribeiro nog een ander succes. Hij zegeviert over koning Massinga in de provincie Camelan, waarbij de koning omkomt en het land grote schade oploopt, zowel bij de strijd te land als ter zee. Deze overwinningen doen de reputatie van de Portugezen bij de bevolking van Pegu enorm stijgen. Hierdoor stijgt de bereidheid van Portugezen in dienst van Pegu te treden aanzienlijk en weldra voeren Portugese officieren het bevel over 20.000 inheemsen. Het is niet slechts te danken aan zijn militaire successen, maar ook aan zijn zonnige humeur (reden waarom zij hem aanduiden als Changa, wat “Goede Man” betekent) dat Filippe de Brito e Nicote wordt uitgeroepen tot Koning. Omdat Brito nog steeds afwezig is, aanvaardt Salvador Ribeiro de kroon in naam van zijn landgenoot, maar zodra Filippe de Brito in Syriam is terug-gekeerd, neemt hij bezit van zijn koninkrijk in naam van de Koning van Spanje en Portugal. Het commando over Forteleza de Santiago do Sirião komt nu in handen van Roderigo Álvares de Sequeira, die het fort met succes weet te behouden tegen alle aanvallen, totdat het per ongeluk uitbrandt en alleen de kale muren blijven staan.
Filippe de Brito e Nicote schijnt onderkoning Aires de Saldanha al net zo gemakkelijk te hebben ingepalmd als Xilimixa. Hij heeft kennelijk net zo’n gevaarlijke invloed op hem uitgeoefend, als op de koning van Pegu, zodat hij niet alleen alles verkrijgt wat hij de vice-rei vraagt, maar ook nog in Goa in het huwelijk treedt met een nichtje1 van de onderkoning, dat is geboren uit een Javaanse vrouw. Filipe de Brito e Nicote ontvangt ook nog de zeer eervolle titel: “Bevelvoerder over Syriam, en Generaal van de verovering van Pegu.” Brito keert dan terug naar Syriam met versterkingen en zes schepen. Daar aangekomen, laat hij het uitgebrande fort herstellen, bouwt hij een kerk en zendt een kostbaar geschenk aan de Koning van Arakan, die hem met zijn aankomst in Syriam heeft gelukgewenst. Vervolgens geeft hij orders uit betreffende het douanekantoor daar, in overeenstemming met de instructies die hij van de onderkoning heeft ontvangen. Deze instructies hebben betrekking op alle schepen die de kust van Pegu aandoen en die zich allen in het douanekantoor hebben te melden. Als bepaalde schepen komende van de Coromandelkust weigeren deze orders te gehoorzamen, zendt Filippe de Brito zes schepen, onder bevel van Dom Francisco de Moura, om gehoorzaamheid af te dwingen. Deze taak wordt efficiënt volbracht en in één moeite door worden twee schepen, die toebehoren aan Atjeh genomen. De twee schepen blijken een zeer rijke lading aan boord te hebben. Als de Koning van Arakan ervaart welk gebruik de Portugezen van het douanekantoor in Syriam maken, wenst de koning in het bezit te komen van deze bron van opbrengsten en hij benadert de Koning van Taungu om hem bij deze onderneming te helpen. Als Filippe de Brito verneemt wat de Koning van Arakan van plan is, stuurt hij Bartolomeu Ferreira, bevelhebber van de vloot van kleine schepen erop uit om de twintig kleine jalias, die de Koning van Arakan voor de strijd heeft uitgerust, aan te vallen. De jalias worden zonder veel moeite verslagen en op de vlucht gedreven, waarop zij ontsnappen naar gebied van de Koning van Jangona. De vijand, die geërgerd is over zijn nederlaag, verzamelt 700 kleine vaartuigen met 4.0000 man, die hij plaatst onder het bevel van de zoon van de Koning van Arakan. Deze wordt bijgestaan door Ximicolia en Marquetam, zonen van de heerser van Pegu. Paul del Rego Pinheiro, wordt met zeven schepen en de nodige kleine vaartuigen tegen deze legermacht uitgezonden en nadat hij tien vijandelijke boten, die de rest van de van de vijandelijke vloot vooruit waren gesneld, heeft buitgemaakt, keert hij terug om de tien veroverde boten op een veilige plek te leggen, om vervolgens de vijand weer tegemoet te treden. Hij vindt echter de vijandelijke strijdmacht te sterk voor hem, maar nadat hij versterkingen heeft ontvangen, valt hij de vijand opnieuw aan en boekt de overwinning, waarbij hij verschillende vaartuigen buit maakt. De zoon van de Koning van Arakan vaart, in zijn haast om zijn leven te redden, een kreek binnen. Hier verovert Pinheiro de rest van de vijandelijke vloot en de prins vlucht weg over land; nadat hij 1.000 man verloren heeft. Pinheiro bezet vervolgens het fort van Chinim, waarin zich vele gevangenen, onder wie de vrouw van Banadala, bevinden.
Na dit succes kiest Filippe de Brito e Nicote met 14 kleine vaartuigen zee. Op deze vloot bevinden zich 60 Portugezen en 200 inheemsen uit Pegu. Brito zeilt een rivier op en verneemt dat de zoon van de Koning van Arakan zich met een leger van 4.000 man, waaronder 900 musketiers, in de buurt bevindt. Hij besluit hem aan te vallen. De vijandelijke troepen worden verslagen en hun aanvoerder wordt gevangengenomen. De Koning van Prome zendt nog 2.000 man hulptroepen om Arakan te helpen, maar deze lijden een zwaar verlies en zijn genoodzaakt zich terug te trekken. Na deze verschillende gevechtsrondes krijgt Filippe de Brito de kans om Syriam enige jaren in vrede te besturen.
Nadat Salvador Ribeiro, die Syriam heeft bestuurd tijdens de afwezigheid van Filippe de Brito, het bestuur weer aan hem heeft overgedragen, vertrekt hij naar Portugal, waar hij de rest van zijn dagen schijnt te hebben gesleten in een dorp in de provincie Minho. Zijn lichaam ligt in de kapittelzaal van een klein franciscanenklooster bij Alenquer, op 30 mijl van Lissabon, waar een inscriptie zijn naam en geschiedenis vermeldt. Portugese schrijvers hebben hem aangeduid als de Marcus Aurelius van het verval van Portugees Indië en menig dichter heeft zijn lof gezongen.
Er zij aan herinnerd dat Filippe de Brito de zoon van de Koning van Arakan, Xilimixa, heeft gevangengenomen. Xilimixa opent onderhandelingen met Brito gericht op de vrijlating van zijn zoon. De kwestie wordt voorgelegd aan de onderkoning in Goa en deze geeft opdracht de prins in vrijheid te stellen, zonder voor hem een afkoopsom te verlangen. Brito, evenwel, ziet zijn kans schoon de opdracht van de onderkoning in zijn eigen voordeel uit te leggen. Hij vraagt de koning van Arakan een bedrag van 50.000 crowns als prijs voor de vrijlating van diens zoon, onder het voorwendsel dat deze som de terugbetaling is van de kosten voor het inzetten van de Portugese vloot tegen die van Arakan, toen de koning van dat land Syriam met zijn jalias bedreigde. Brito’s opstelling betekent een zware belediging van de koning van Arakan, die vervolgens een kleine vloot tegen Syriam uitrust. Deze vloot wordt gemakkelijk verslagen, De koning neemt nu uit wraak een aantal katholieken gevangen, die hij met grote wreedheden bedreigt. Kort daarna sluit hij een pact met de koning van Taungu, die een legermacht van 10.000 man zendt om Syriam te belegeren. De koning zendt bovendien tegen Syriam een vloot uit van 800 zeilen. Paul del Rego valt deze vloot aan met 80 schepen, maar als bemerkt dat hij niet de overhand krijgt, blaast hij zichzelf en alle andere opvarenden op zijn schip op, om te voorkomen dat zij in vijandelijke handen vallen. De aanval houdt enige tijd aan en de Portugezen, wier aantal tot het uiterste is gekrompen, staan op het punt zich over te geven, als de Koning van Taungu, tengevolge van een niet opgehelderde oorzaak, op zekere nacht het beleg opheft en zijn troepen terugtrekt, waarop ook de vloot van de Koning van Arakan vertrekt.
Dankzij Brito’s succes bij de verdediging van Syriam, zijn enige naburige vorsten erop gebrand zijn vriendschap te winnen en een verbond aan te gaan met de koning van Portugal. De eerste die in deze zaak iets onderneemt, is de Koning van Taungu, die nog maar kort geleden de vijand van Brito was. Brito sluit met hem een vredesverdrag. Een andere vorst met wie Brito een overeenkomst sluit is de Koning van Martaban en om dit bondgenootschap nog meer te verstevigen, treedt Brito’s zoon in het huwelijk met de dochter van de koning. Vervolgens wordt de Koning van Taungu verslagen door en schatplichtig gemaakt aan de Koning van Ava . In plaats van dat Filippe de Brito zijn bondgenoot heeft bijgestaan, is dit voor Brito aanleiding het met hem gesloten verdrag te schenden. Met assistentie van de Koning van Martaban, rust hij een expeditie uit en valt Taungu binnen. Hij neemt de Koning van Taungu gevangen en keert dan met zijn gevangene terug naar Syriam. Hij heeft zijn gevangene bovendien een miljoen aan goud ontnomen. De Koning van Taungu protesteert tegen zijn behandeling en verklaart dat hij nog steeds een trouw vazal is van de Kroon van Portugal; maar aangezien Filippe de Brito zijn expeditie tegen Taungu uitsluitend heeft ondernomen om te kunnen roven, toont hij zich niet gevoelig voor de argumenten van zijn gevangene.
In het jaar 1605 is een zekere Sebastião Gonzales Tibao, een inwoner van het dorp van Santo António del Tojal, bij Lissabon, een man met een duistere uitstraling, scheepgegaan naar Indië en daar aangekomen, reist hij door naar Bengalen, waar hij eerst dient als soldaat, maar vervolgens een plek verovert in de zouthandel. Hij vervoert zijn koopwaar in een jalia, een kleine boot, waarmee hij aankomt in Dianga, een haven in gebied van de Koning van Arakan. Hij arriveert daar op een zeer kritiek moment, wat hem bijna zijn leven kost.
Het schijnt dat Filippe de Brito e Nicote, die zijn positie in Syriam heeft veiliggesteld, zijn macht wil uitbreiden door Dianga te veroveren. Om dit doel te bereiken, zendt Brito zijn zoon begin 1607, met enige vaartuigen naar Dianga, in de hoedanigheid van ambassadeur naar de Koning van Arakan, om hem te verzoeken Dianga aan hem over te dragen. Enige Portugezen die in die tijd in Dianga wonen en die Filippe de Brito niet goed gezind zijn, overtuigen de koning ervan dat Brito de stad alleen maar begeert om hem uiteindelijk zijn gehele koninkrijk af te nemen. De koning verlangt daarop dat Filippe de Brito zijn zoon, vergezeld van zijn officieren, naar zijn hof stuurt en als zij daar aankomen, laat hij hen allen vermoorden. Tezelfdertijd worden alle Portugezen die aan boord van de schepen zijn gebleven eveneens gedood, evenals 600 andere Portugezen die zich van geen gevaar bewust vreedzaam in Dianga. Een paar man ontsnappen naar de bossen, terwijl andere erin zijn geslaagd hun vaartuigen te bereiken en daarmee de zee opvluchten; onder hun bevindt zich Sebastião Gonzales.
Manuel de Mattos, die voorheen commandant was van Banguel of Dianga, maar die kortgeleden is gestorven, is ook Heer van Sundive Island geweest. Bij zijn overlijden is Sundive Island in handen gekomen van Fate Khan, een moor, di Mattos tijdens zijn afwezigheid het eiland heeft laten besturen, maar die, teneinde zijn positie te beveiligen alle Portugezen op het eiland heeft laten vermoorden, tezamen met hun vrouwen en kinderen, evenals de inheemsen die het katholieke geloof hadden omhelsd. Fate Khan verzamelt dan een aantal moren en Pathanen om zich heen, waarmee hij een vloot van veertig zeilen bemant. Sebastião Gonzales en degenen die met hem uit Dianga zijn ontsnapt, bezitten tien vaartuigen, waarmee zij piraterij bedrijven; zij leven van roof in de havens van Arakan. Hun buit brengen zij naar de havens van de koning van Batticaloa op Ceylon, met wie zij op vriendschappelijke voet staan. Fate Khan besluit deze rovers te vernietigen, door zijn vloot tegen hen uit te sturen en hij is zo zeker van zijn slagen dat hij op zijn kleuren schrijft: “Fate Khan, bij de gratie Gods, Heer van Sundiva, vergieter van christelijk bloed en vernietiger van de Portugese natie.” Fate Khan dacht de vloot van deze piraten te verrassen in een rivier op het eiland Xavaspur, maar zij, gewaarschuwd voor zijn nadering, zijn klaar om hem een warm welkom te bereiden. De twee vloten ontmoeten elkaar en leveren de gehele nacht een dapper gevecht en tegen de morgen is de vloot van Fate Khan volledig vernietigd, en iedere man aan boord is of gedood, of gevangen-genomen. Fate Khan bevindt zich ook onder de gesneuvelden.
De Portugese zeerovers, die op dat moment geen erkende leider hebben, kiezen Sebastião Gonzales Tibao tot hun chef, Deze komt met zijn landgenoten overeen, dat een poging zal worden ondernomen het eiland Sundiva in bezit te krijgen. Andere Portugezen uit Bengalen en uit naburige havens sluiten zich bij hen aan en Gonzales komt met de koning van Batticaloa overeen dat hij de helft zal krijgen van de opbrengsten van het eiland als hij hem assistentie verleent het eiland Sundiva in bezit te krijgen. De koning doet mee; hij zendt enige schepen en 200 paarden. In maart 1609 voert Gonzales het bevel over 40 schepen en 400 Portugezen, waarmee hij Sundiva aanvalt. De inwoners hebben echter tijdig gewaarschuwd en zij zijn dus in staat geweest voorbereidingen voor de verdediging te treffen en als de Portugezen komen, wordt hun landing bemoeilijkt door een groot aantal vastbesloten moren, aangevoerd door een broer van Fate Khan. Zij worden al gauw teruggedreven en zij slagen erin zich terug te trekken in hun fort, waarin zij enige tijd worden belegerd. De belegeraars raken door hun voorraden levensmiddelen heen, als Gaspar de Pina, kapitein van een Spaans vaartuig. De man wordt te verstaan gegeven dat hulp van hem wordt verwacht en hij gaat hiermee akkoord. Hij ontscheept ’s nachts 50 man en laat een groot aantal lichten zien en de Spanjaarden maken zoveel lawaai dat de verdedigers geloven dat er versterkingen op grote schaal zijn aangekomen. Het fort wordt onverwachts aangevallen en ingenomen en allen die zich in het fort bevinden worden ter dood gebracht. De inheemse bewoners van het eiland, die voorheen door de Portugezen zijn bestuurd, bieden hun onderwerping aan, maar Sebastião Gonzales is slechts bereid hun onderwerping te aanvaarden op voorwaarde dat zij alle vreemdelingen op het eiland aan hem uitleveren. Bij elkaar worden zo’n 1.000 moren voor hem gebracht en hij geeft opdracht hen het hoofd af te slaan. Sebastião Gonzales wordt dus de absolute heerser van Sundiva island, dat hij als een onafhankelijk vorst bestuurt.
De belangrijkste Portugezen die hem geholpen hebben bij de verovering van het eiland, behoren tot de eersten die daar grond krijgen toegewezen, maar later neemt Gonzales hen die ook weer af, als hem dit uitkomt. In plaats van dat hij de koning van Batticaloa de helft van de opbrengst van het eiland geeft, zoals hij met hem heeft afgesproken, verklaart hij zijn vroegere handelspartner en bondgenoot de oorlog. Gonzales’ rijkdommen en macht nemen nu snel toe en hij voert spoedig het bevel over 1.000 Portugezen, 2.000 goedbewapende inheemsen, 200 paarden en meer dan 80 vaartuigen, voorzien van een goed kanon. Sundiva is in die tijd een belangrijk handelscentrum, waar veel kooplieden naar toe komen, wat voor Gonzales aanleiding is op Sundiva een douanekantoor op te richten. De naburige koningen, die verbaasd zijn over zijn succes, zoeken nu zijn vriendschap, wat hij goedgunstig toestaat, maar van de koning van Batticaloa, van wie hij zoveel voordelen heeft ontvangen, neemt hij de eilanden Xavaspur en Patelabanga af. Hij neemt ook gebied af van andere vorsten en hij bezit spoedig uitgestrekte gebieden en oefent een vrijwel onbeperkte macht uit over de naburige vorsten.
Ongeveer in die tijd (1609) ontstaat er een twist tussen de Koning van Arakan en zijn broer Anaporam, omdat de laatste weigert de koning een bepaalde olifant die hij bezit, af te geven. De koning die ervaart dat hij niet kan zegevieren, noch door smeekbeden, noch door dreigementen, verdrijft zijn broer uit zijn koninkrijk en neemt het beest met geweld in bezit. Anaporam vlucht voor hulp naar Sebastião Gonzales. Deze onderneemt een poging hem te helpen, maar moet spoedig ervaren dat zijn strijdkrachten getalsmatig te gering zijn, om een machtig vorst als de Koning van Arakan, te kunnen bestrijden. Gonzales breekt de strijd af en keert terug naar Sundiva, vergezeld door Anaporam, die nu zijn vrouw, zijn familie , zijn kostbaarheden en zijn olifanten bij zich heeft. Gonzales treedt vervolgens in het huwelijk met de zuster van Anaporam, die het katholieke geloof heeft omhelsd. Korte tijd later sterft Anaporam, onder zware verdenking te zijn vergiftigd, en Gonzales maakt zich onmiddellijk meester van al zijn kostbaarheden, olifanten en goederen, zonder ook maar een deel daarvan aan zijn weduwe of zijn zoon te geven. Om het ontstane schandaal in de kiem te smoren, laat Gonzales de weduwe van Anaporam in het huwelijk treden met zijn broer António Tibao, die admiraal van zijn vloot is, maar deze intrige faalt, omdat de weduwe er niet toe kan worden overgehaald katholiek te worden. Vervolgens onderneemt Gonzales opnieuw een aanval op de Koning van Arakan en zijn broer António.maakt met slechts vijf schepen 100 vaartuigen buit die aan de Koning van Arakan behoren. De laatste sluit daarop vrede met Gonzales, die vervolgens de weduwe van Anaporam aan hem overdraagt. Zij zal kort daarna in het huwelijk treden met de Koning van Chittagong.
In die tijd (1609) laat Grootmogol Jahangir (1605-1627) zijn oog vallen op het koninkrijk Balua, wat de Mogols gevaarlijk dicht in de nabijheid van Sundiva zou brengen. Gonzales komt met de Koning van Arakan overeen het territorium van Arakan te verdedigen. De Koning brengt daarop een leger op de been van 80.000 man, waarvan de meesten musketiers zijn. In zijn leger zijn ook opgenomen 10.000 inwoners van Pegu, die vechten met zwaard en schild. Tenslotte telt ’s konings leger 700 olifanten, met kastelen en gewapende mannen op hun rug. De koning zendt overzee een vloot uit van 200 vaartuigen, die 4.000 man vervoeren, die zich voegt bij de vloot van Gonzales, die ook het bevel voert over de gezamenlijke zeestrijdkrachten. De afspraak is dat Gonzales zal trachten te verhinderen dat de Mogols het koninkrijk Balua binnendringen totdat het leger van de Koning van Arakan op het toneel verschijnt. Als het plan slaagt, zo is afgesproken, valt de helft van het koninkrijk Balua toe aan Gonzales. Deze heeft de Koning van Arakan, die zijn lepe streken kent, gijzelaars voor zijn vloot moeten geven, een neef van hemzelf en enige zonen van Portugese inwoners van Sundiva.
Gonzales slaagt er niet in zijn deel van de afgesproken verplichtingen na te komen en hij getroost zich geen inspanningen om de opmars van het Mogolleger te controleren. Verondersteld wordt dat Gonzales is omgekocht om de Mogolopmars niet te hinderen, of dat hij verradelijk heeft wraakgenomen voor het ombrengen van alle Portugezen in Banguel en Dianga. Hoe dit ook zij, de Koning van Arakan moet het alleen opnemen tegen de strijdkrachten van Jahangir. Hij slaagt aanvankelijk in hen uit Balua te verdrijven, maar zij keren in grotere aantallen terug naar Balua en zij brengen een volkomen nederlaag toe aan de Koning van Arakan, die op een olifant ontsnapt, met maar heel weinig volgelingen, naar het fort in Chittagong. Gonzales heeft de gehele gecombineerde vloot onder-gebracht in een kreek van het eiland Desierta. Hij nodigt alle kapiteins van de schepen die aan Arakan behoren uit bij hem aan boord te komen en hij laat hen allen terstond vermoorden, waarna hij ook nog al hun bemanningsleden laat doden of hen gaat gebruiken als slaven. Op deze wijze krijgt Gonzales de gehele vloot in zijn bezit en hij keert terug naae Sundiva. Zodra hij verneemt dat het leger van Arakan is verslagen, zeilt Gonzales met zijn vloot uit en vernielt te vuur en te zwaard alle forten langs de kust van Arakan, waarbij hij profiteert van het voordeel dat de verdedigers van de forten niet op een aanval zijn voorbereid, omdat zij van hem geen kwaad hebben verwacht, als gevolg van de tussen Gonzales en de Koning van Arakan heersende vrede. Hij vaart door naar Arakan, waar hij grote verwoestingen veroorzaakt en vele schepen, die aan verschillende naties behoren, in brand steekt. Ook het koninklijke jacht, een vaartuig van zeer grote afmetingen vervaardigd met buitengewoon vakmanschap en voorzien van met goud en ivoor opgesmukte decoraties.
Het besproken verraad en de onbeschaamdheid van de zijde van Gonzales, doet de Koning van Arakan in grote woede ontsteken. Hij steekt de gegijzelde neef van Gonzales op een spies en stelt zijn lichaam ten toon op een hoge plaats onder de poort van Arakan, zodat zijn oom hem zal zien als hij naar Arakan zou komen. Gonzales keert na de kuststreek van Arakan te hebben gebrandschat, naar Sundiva terug, volledig gewantrouwd en geminacht door zowel de Mogols als de Koning van Arakan en geteisterd door een sterk voorgevoel van naderend onheil dat hem zal overkomen.
In 1613 verslechteren de vooruitzichten voor Portugese handelaren in Pegu in rap tempo. Het geweld dat Filippe de Brito e Nicote heeft aangewend tegen de Koning van Taungu heeft de Koning van Ava, wiens vazal de laatste was, in woede doen ontsteken en hij heeft plechtig gezworen de belediging te wreken voor hij het tijdige met het eeuwige verwisselt. Bijgevolg trekt hij in 1613 tegen Syriam op met een leger van 120.000 man, dat wordt ondersteund door een vloot van 400 vaartuigen, die 6.000 van spiesen voorziene moorse strijders aan boord heeft. Filippe de Brito is in die tijd weinig op een aanval voorbereid; hij heeft de meesten van zijn mannen toegestaan naar Indië te gaan. En los daarvan heeft hij groot gebrek aan kruit. Om het laatste probleem op te lossen, stuurt hij een soldaat naar Bengalen om daar kruit aan te kopen, maar de soldaat smeert hem met geld. Hij zendt vervolgens iemand naar het Portugese São Tomé de Meliapor, maar dit heeft evenmin succes. De moeilijkheden van Filippe de Brito worden nog vergroot doordat zijn mannen roven en moorden en andere gewelddaden begaan. Dit laatste draagt niet weinig bij aan de moeilijkheden van zijn situatie.
Filippe de Brito e Nicote beschikt in Syriam over niet meer dan 100 Portugezen en 3.000 inheemsen. Wegens het niet beschikken over kruit, kunnen de kanonnen in de forten niet worden afgevuurd en de verdedigers nemen daarom hun toevlucht tot het uitgieten van kokende olie op de vijand. Er worden drie schepen uitgezonden tegen de vloot van de Koning van Ava. Bij het treffen met de vijand worden de opvarenden van een schip allen gedood en als de beide andere schepen terugkeren, hebben zij slechts geblesseerden aan boord. De vijand begint vervolgens met het ondermijnen van de verdedigingswerken van Syriam. Nadat de belegering 34 dagen heeft geduurd, smeekt Filippe de Brito om genade, maar zijn verzoek wordt genegeerd, aangezien de Koning van Ava heeft besloten hem een voorbeeldige bestraffing op te leggen. In zijn wanhoop vraagt hij zelfs de Koning van Arakan om hulp. Hij zendt de koning 50 vaartuigen, om hem te assisteren, maar deze worden alle door de belegeraars genomen.
Tenslotte onderneemt de Koning van Ava een aanval op het Fortaleza de Santiago de Sirião, dat furieus wordt verdedigd door het kleine Portugese garnizoen, maar na drie dagen van onophoudelijke strijd, moet het garnizoen capituleren, nadat 700 verdedigers zijn gedood. De winnaars valt ook de schat van een zekere Banna in handen. Filippe de Brito – het moet worden gezegd – heeft Banna altijd met de grootste eerbied behandeld. Brito wordt gearresteerd en voor de koning geleid. Deze geeft opdracht hem op een paal te steken en op een hoogte boven het fort te plaatsen, “zodat hij een beter uitzicht heeft,” zoals de koning zegt. Brito leeft nog twee dagen in deze toestand en hij heeft nog alle tijd zijn gemene streken te overdenken voordat de dood een einde aan zijn lijden maakt. Zijn vrouw wordt als een slavin naar Ava gezonden.
Francisco Mendez, en een neef van Brito, worden op dezelfde wijze behandeld en dus ook op palen gestoken. Banna, die de koning een beloning vraagt voor zijn schat, wordt in stukken gescheurd. De koning merkt daarbij op dat hij deze figuur, die de man heeft verraden, die hem altijd met achting heeft behandeld, nooit meer zal kunnen vertrouwen. Aanvankelijk is de Koning van Ava van plan geweest alle bewoners van Syriam te laten doden, maar later is hij zich milder gaan opstellen en zendt hij alle overlevenden als slaven naar Ava. Op zijn weg van Syriam naar Ava komt de koning langs Martaban. Hij verplicht de Koning van Martaban de man van zijn eigen dochter te doden, omdat hij de zoon is van Filippe de Brito e Nicote, zodat niemand uit dit vervloekte geslacht nog in leven is.
De koning van Ava, die de Portugezen in Syriam heeft verslagen, wil zich meester maken van al het naburige gebied. Hij wil gekroond worden in Bagou en daartoe zendt hij zijn broer, met een legermacht van 50.000 man, uit tegen Tavoy, dat hij verslaat en schatplichtig maakt. De broer van de koning trekt dan met een leger op naar het Siamese Tenasserim, met de bedoeling de koning van deze stad ook schatplichtig te maken. Cristóvão Rebello, die Cochin in Malabar is ontvlucht, omdat hij een misdaad heeft begaan, en die zich in 1614 in Tenasserim bevindt, wijdt zich geheel aan de zaak van de koning. Met slechts vier galjoten, bemand met 40 Portugezen en 70 slaven, valt hij de uit 500 zeilen bestaande vloot van de Koning van Ava aan. Hij drijft de vloot op de vlucht, na verschillende schepen in brand te hebben gestoken en 2.000 vijanden te hebben gedood. Als gevolg van deze actie staat de Koning van Siam de dappere Cristóvão Rebello toe, als erkenning voor bewezen diensten, een fort te bouwen op een door hem te kiezen plaats, waar ook in Siam.
Sebastião Gonzales Tibao, die zich heeft opgewerkt tot onafhankelijk soeverein van het eiland Sundiva, bevindt zich in 1616 in een moeilijke positie. Omdat hij hulp nodig heeft om zijn positie te kunnen handhaven, vraagt hij de vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo in Goa om hulp. Wijzend op zijn onafhankelijkheid, zegt hij bereid te zijn deze positie op te geven en schatplichtig te worden aan Portugal en jaarlijks een galjoen rijst te betalen als erkenning van zijn vazalliteit. Bovendien biedt Sebastião Gonzales Tibao aan ook jaarlijks een galjoen met rijst naar Goa en een ander naar Malacca te zenden, op voorwaarde dat de onderkoning hem effectieve hulp biedt. Met betrekking tot zijn gedragingen in het verleden, betoogt Gonzales dat wat hij in het verleden heeft gedaan, niets anders is geweest als een wraakneming voor wat de Koning van Arakan de Portugezen in Banguel en Dianga heeft aangedaan. Als een extra prikkel om de bereidheid van de onderkoning hulp te bieden te stimuleren, laat Gonzales weten dat de Koning van Arakan een grote schat bezit en dat deze schat waarschijnlijk gemakkelijk kan worden buitgemaakt. Deze in een brief aan Dom Jerónimo de Azevedo genoemde argumenten doen de vice-rei besluiten de gevraagde hulp toe te zeggen.
Voor dit doel wordt een vloot uitgerust die bestaat uit 14 van de grootste galjoten, alsmede een flyboat? en een pink, onder bevel van Dom Francisco de Menezes Roxo De expeditie verlaat midden september 1616 Goa en arriveert op 3 oktober in Arakan. Vandaar wordt een galjoot vooruit naar Sundive gezonden, om Sebastião Gonzales Tibao in kennis te stellen van de nadering van de hulpvloot uit Goa.
De instructies die Dom Francisco ontvangen heeft luidt dat hij alvast de Koning van Arakan dient aan te pakken, zonder dat op de komst van Sebastião Gonzales Tibao behoeft te worden gewacht. Wanneer er op 16 oktober voorbereidingen voor een aanval worden getroffen, komt een enorme vloot de rivier afzakken, met voorop enige Hollandse vaartuigen. Een Hollandse pink vuurt het eerste schot af, waarna de uitbraak volgt van een algemeen vuurgevecht, dat de gehele dag aanhoudt en waarbij beide partijen aanzienlijke verliezen lijden. ’s Nachts drijft de vijand af en Dom Francisco besluit de aanval niet te hernieuwen totdat Sebastião Gonzales zich bij hem heeft gevoegd, maar deze ligt aan de monding van de rivier op hem te wachten. Tenslotte arriveert Gonzales met 50 goed uitgeruste schepen en hij is niet weinig woedend dat Dom Francisco al in de aanval is gegaan, zonder op hem te wachten. De twee vloten zijn nu gelijk verdeeld tussen Dom Francisco en Gonzales en tegen midden november zeilen zij de rivier op. Zij vinden de vijandelijke vloot voor anker liggen op een veilige plaats en besluiten de aanval te openen.
De strijd is nog maar net begonnen als de vloot van Arakan, verdeeld in drie squadrons, de rivier komt afzakken. Sebastião Gonzales is de eerste die de aanval weet op te vangen en zijn pink houdt een Hollands schip in de baai tegen. Dom Francisco wordt gedood doordat hij een musketkogel in zijn voorhoofd krijgt. Een signaal gegeven vanaf het schip van Dom Francisco, doet Gonzales terugtrekken van de strijd en als het laag tij wordt, rakende twee vloten van elkaar gescheiden. Maar van de galjoot van Gaspar de Abreu, die zich geïsoleerd tussen de Arakanese schepen bevindt, worden alle opvarenden gedood en het schip wordt in brand gezet. Gaspar de Abreu zelf wordt dodelijk gewond bij António Carvalho gebracht en sterft een paar dagen later. Dom Luiz de Azevedo, aan wie nu het commando toevalt, verzamelt alle schepen van de vloot en trekt zich terug naar Sundiva, vanwaar hij later naar Goa terugkeert, na te hebben verklaard dat hij daar voor hulp aan en bescherning van Gonzales beschikbaar blijft.
Kort daarna arriveert de Koning van Arakan met zijn strijdkrachten en neemt bezit van Sundiva. Met de verovering van Sundiva komt er een einde aan de betrekkingen van de Portugezen met deze gebieden en eindigt de bijzondere geschiedenis van Sebastião Gonzales Tibao.
Bron: http://www.hendrick-hamel.henny-savenije.pe.kr/Dutch/ouwerkrk1.htm
HET JACHT OUWERKERCK
Het schip Hollandia kwam uit Nederland op 14 december 1626 in Batavia aan (Dagr. Bat. bl. 299). In de Generale Missieven van 9 november 1627 wordt dit schip “Groot Hollandia.” genoemd om het te onderscheiden van het vlaggeschip Hollandia. (Res. 15 september 1627) Het vertrok op 12 november 1627 weer van daar naar Nederland (Gen, Miss. 6 januari 1628). Op 3 mei 1626 was het jacht de Ouwerkerck ook uitgezeild, dat op 18 april 1627 in Batavia aankwam (Dagr. Bat.). De Ouwerkerck was 50 lasten groot en de schipper was Jouke Piers. Zowel de Hollandia als de Ouwerkerck stonden onder commando van Wijbrant Schram van Enkhuizen die op 2 januari 1627 te Batavia overleed als Raad Ordinaris (Dagr. Bat.). Volgens “Begin ende Voortgangh” (II, 1646, 20e stuk, bl. 18) , kwam de Ouwerkerck echter op 14 april 1627 aan.
Op 12 mei 1627 vertrokken van Batavia naar Taijouan, het schip de Heusden en de jachten Sloten, Ouwerkerck, Queda en Cleen Heusden. (Dagr. Bat. bl. 316). De commandant van de vloot was Pieter Nuijts, die bij Res. 30 april 1627 benoemd tot Gouverneur van Taiwan. De Ouwerkerck kwam op 23 juni 1627 in Taijouan aan en had op 16 Julie “een joncque ontrent 200 lasten groot, comende van Sangora [Havenplaats op de N.O. kust van Maleisie; Het kantoor van de VOC aldaar werd in 1623 opgeheven, (Gen. Miss. 1 februari 1623)] naer Cochin-China, soo de Chinesen seijden, ende in de riviere Chincheo [Amoij] thuis hoorende, met stijff 150 lasten peper ende partije nagelen geladen, aengehaelt, ontrent 70 Chinesen daer uijt gelicht ende 16 van sijn volck [onder wie de stuurman en zijn broeder] met noch 80 Chinesen daer in latende, met intentie om ons alles hier [Taijoan] ter handt te stellen; gemelte joncque is door storm van haer geraeckt ende tot op dato niet geparesseert, beduchtende verongeluckt is“. (Miss. Gouvr aan Gouvr Generaal dd. 22 juli 1627; zie ook Miss.wd Gouvr Johannes van der Hagen dd. 29 oktober 1627). De jachten Slooten, Ouwerkerck, Cleijn Heusden en Queda werden op 28 juli 1627 van Taijoan uitgezonden om te kruisen op de Portugese navetten, welke van plan waren van Macao naar Japan te zeilen. Bij Res. Taijoan dd. 12 oktober 1627 werd besloten “de twee cruijssende jachten Ouwerkerck ende Cleen Heusden na de rivier van Chincheo [Amoij] te ontbieden” terwijl bij Res. Taijoan dd. 25 oktober 1627 o.a. wordt gezegd: “Alhier geen behoorlijke macht (door het verdrijven van de jachten Ouwerkerck en Cleen Heusden) en zijn hebbende” Op 29 oktober 1627 berichtte de wd Gouvr van Taijoan naar Batavia dat “Ouwerkerck ende Cleen Heusden noch niet en sijn weder gekeert dat ons geen goet bedencken en geeft“. Volgens Res. Taijouan 6 november 1627 was het jacht Cleen Heusden toen al in Taijouan terug; de Ouwerkerck is echter nooit weer terecht gekomen: “Van Teijouhan sijn uijt cruijssen gesonden, omtrent Lamo ende Pedra Branca, de jachten Ouwerkerck, Slooten, Cleen Heusden ende Queda; maer hebben gants niet verricht. ‘t Jacht Ouwerkerck is niet weeder gekeert; van de chineesche roovers hebben verstaen dat Ouwerkerck omtrent Maccauw des nachts door eenige Portugeesche fusten overrompelt ende verbrant is; achttien coppen souden daervan gevangen, gelijck mede ‘t geschut becomen hebben, sijnde ‘t resterende volck alt’samen verongeluckt.” (Gen. Miss. 6 januari 1628).
“Het jacht Ouwerkerck is ontrent Maccau van 5 galliotten, daerop toegemaeckt, besprongen; het hadde boven los cruijt gestroeijt dat als sij geentert wierden in den brant verden gesteecken, daerdoor de galliotten met verlies van veel volck mosten afleggen doch den brant gedaen zijnde ende haer zelven wat gerepareert hebbende, sijn alle gelijck hem aen boort gecomen ende soo veel volcx overgesmeeten dat sij ‘t selve verovert souden hebben ende alsoo Sr Ketting met haer van ‘t quartier sprack dat alreede gegeven was, is van een Portugees doorsteecken; het ander volck dit siende, sij weder om laege gesprongen en hebben het cruijt in brant gesteecken soo datter seer veel Portugijsen sijn gebleven ende evenwel noch tusschen 20 30 duijtschen in Maccau gevangen gebracht. Dus vertellen; de Poortugijsen; naer ick kan bemercken is ‘t Jacht tegens eenich riff comen vast te sitten; sij hebben naer ‘t jacht verbrandt was noch eenige stucken geschuts met duijckers daerwt becoomen soo dat Jan gadt niet weijnigh roncqueert” (Miss. Opperhoofd Hirado dd. 12 augustus 1628; Vgl. ook Dagr. Bat. 1628, bl. 389). Gouvr Pieter Nuijts was 14 juli 1627 van Taijoan naar Japan vertrokken en op 3 december 1627 weer naar Taijoan teruggekeerd. Hij schreef op 16 juni 1628 van de Stad Zeelandia aan Sr Nijenrode, die toen opperhoofd op Hirado was: ” ‘t Jacht Ouwerkerck met Sr Nicolaas Ketting is in een rivier verbrant en ‘t volck in Macao gevangen, zulks dat als wij met Woerden op den 20en dag na het vertrek van costi hier quamen te arriveeren, een zeer desolaten stand en plaetze zonder eenige navale macht vonden” (Valentijn IV, 2e stuk, 4e boek, 4e hoofdst., bl. 52 Vgl. ook in Dagr. Bat. 1 juni 1628, bl. 334 en 389).
“…. weshalven de schepen die van Taijouan nae Macao ordonneert, wel op hoede dienen te wezen, opdat geen affront incurreren off door branders g’abordeert worden, gelijck Ouwerkerck ao 1627 overvallen ende vernielt wierde” (Miss. regering Batavia naar Taijoan dd. 2 augustus, 1641) Vergelijk ook. Danvers,(Portuguese in Asia, II, 1834, bl, 227). “On the 10th June, 1627, four Dutch ships appeared before that port with the view of attacking a Fleet which had been prepared there for a journey to Japan…. The Dutch admiral’s ship was boarded and burnt, thirty-seven of the crew being killed and fifty taken prisoners. The guns, ammunition, treasury, and provisions were also secured. After the loss of this ship the other three vessels retired.“Zie ook nog C. A. Montalto de Jesus, (Historic Macao, 1900, bl. 77)
“Sr Melchior van Santvoort [een vrij handelaar te Nagasaki] heeft desen nevensgaende brieff aen mij gesonden; is hem secretelijck behandicht door een Portugees van Maccou; daer wert seer ernstelijek antwoort van Sr van Santvoort geeijst; ‘t is [n.l, de schrijver van de brief] een man van ‘t jacht Ouwerkerck, soo d'<> Portugees weet te seggen.” (Miss. Hirado dd. 16 november 1631 aan d’E Willem Jansen. Nat. Arch. no. 11722). In de Gen. Miss. van 9 november 1627 lezen we ook: “Tegenwoordich weeten niet datter eenige Nederlanders bij den vijant in gants India van Mosambique aff tot in Manilha toe, Godt loff, gevangen sitten“
Onder de 47 Hollanders die werden uitgewisseld tegen Portugese gevangenen en op 21 mei 1632 met het schip Buren van Makasar naar Batavia werden gebracht (Gen. Miss, 1 december 1632 en Miss. aan de kamer van Hoorn van dezelfde datum, Nat. Arch. No. 759) zullen ook opvarenden van de Ouwerkerck zijn geweest. (Vgl.: Dagr. Bat. 1631, bl. 13 en “‘t Is seecker, naer dat wij uijt d’onse verstaen die in Maccao hebben gevangen geseten” (Instructie voor Gouverneur Hans Putmans dd. Batavia ulto mei 1633. Nat. Arch. VV, I).
The ship Hollandia came from Holland and arrived on December 14, 1626 in Batavia (Daily Register Batavia pp. 299). In the General Missives of November 9, 1627 this ship is called the “Groot Hollandia.” to distinguish it from the flagship Hollandia. (Resolution September 15, 1627) It left on November 12, 1627 back to Holland (General Missives January 6, 1628). On May 3, 1626 the jacht de Ouwerkerck had also sailed out, and it arrived on April 18, 1627 in Batavia (Daily Register Batavia). The Ouwerkerck was 50 lasts big and its skipper was Jouke Piers. Both the Hollandia as the Ouwerkerck were under the command of Wijbrant Schram from Enkhuizen, who died on January 2, 1627 in Batavia as Ordinary Counsel (Daily Register Batavia). According to “Begin ende Voortgangh” [Beginning and Progress (II, 1646, 20th piece, pp. 18) however, the Ouwerkerck arrived on April 14, 1627.
On May 12, 1627 left from Batavia to Taijouan, the ships the Heusden and the jachts Sloten, Ouwerkerck, Queda and Cleen Heusden. (Daily Register Batavia pp. 316). The commander of this fleet was Pieter Nuijts, who was appointed as Governor of Taiwan by Resolution of April 30, 1627. The Ouwerkerck arrived on June 23, 1627 in Taijouan and had on July 16, “hauled in a junk around 200 lasts big, coming from Sangora [Harbor on the North East coast of Malaysia, the office was removed in 1626, (General Missives February 1, 1623)] to Cochin-China, as the Chinese said, and belonging in the river Chincheo [Amoy], loaded with almost 150 lasts pepper and a shipment of cloves, taken out around 70 Chinese and leaving 16 of it’s people [amongst other the helmsman and his brother] with another 80 Chinese in it, with the intention to hand us everything here [Taijoan]; mentioned junk is drifted off from them by a storm and didn’t arrive until this date, fearing it perished.” (Missive Governor to General Governor dated July 22, 1627; see also Missive temporary Governor Johannes van der Hagen dated October 29, 1627). The jachts Slooten, Ouwerkerck, Cleijn Heusden and Queda were sent on July 28, 1627 from Taijoan to tack for the Portuguese naivetes, which were planning to sail from Macao to Japan. By Resolution Taijoan dated October 12, 1627 was decided “to summon the two tacking jachts Ouwerkerck and Cleen Heusden to the river of Chincheo [Amoy]“ while by Resolution Taijoan dated October 25, 1627 amongst other is said: “Here not and having an adequate power (because of the drifting off of the jachts Ouwerkerck and Cleen Heusden)” On October 29, 1627 reported the temporary Governor of Taijoan to Batavia that “Ouwerkerck and Cleen Heusden not yet having returned and nothing good is thought of it”. According to Resolution Taijouan of November 6, 1627 was the jacht Cleen Heusden already back in Taijouan; the Ouwerkerck was however never found back: “From Teijouhan were sent out tacking around Lamo and Pedra Branca, the jachts Ouwerkerck, Slooten, Cleen Heusden and Queda; but have altogether not performed. The Jacht Ouwerkerck has not returned; understood from the chinese robbers, that Ouwerkerck around Maccauw was taken by surprise and burned at night by some Portuguese Fusts [a ship type I don’t know how to translate]; of which eighteen heads were captured, like also having taken the artillery, the remaining people all together having perished.” (General Missives January 6, 1628).
“The jacht Ouwerkerck is, around Maccau, raided by 5 galliots, especially equipped for that; it had, upstairs, sprinkled loose powder that, if they were grappled, would be set on fire, therefor the galliots had to lay off, with a lot of loss of people, however after having set the fire and having repaired themselves [meant is the ship] somewhat, are all at the same time climbed aboard and having thrown off that many people that they would have conquered the same and, like Sir Ketting spoke of it from the quarters, has been stabbed by a Portuguese, the other people, seeing this, jumped again downstairs and have put the powder on fire, so that many Portuguese have died and however between the 20 to 30 duijtschen [=Dutchmen] were brought imprisoned in Maccau. Thus tell; the Poortugijsen [=Portuguese]; as I can notice the Jacht got stuck against a reef; they have burnt the jacht and have retrieved some pieces of artillery with divers so that Jan hole not little snores [could mean anything, since it’s an expression I could not find back, with hole: ass could also be meant, therefor farting]” (Missive Chief Hirado dated August 12, 1628; Compare also Daily Register Batavia 1628, pp. 389). Governor Pieter Nuijts had left from Taijoan to Japan on July 14, 1627 and returned on December 3 1627 back to Taijoan. He wrote on June 16, 1628 from the city of Zeelandia to Sir Nijenrode, who was the chief in those days on Hirado: ” The Jacht Ouwerkerck with Sir Nicolaas Ketting has been burnt in a river and the crew caught in Macao such that as we came to arrive here with Woerden on the 20th day after the departure from the coast, found a very desolate stand and place without any naval power” (Valentijn IV, 2nd piece, 4th book, 4th chapter, pp. 52 Compare also in Daily Register Batavia June 1, 1628, pp. 334 and 389).
“…. wherefore the ships who are ordered from Taijouan to Macao, should be on alert, so that no insult will be suffered or by burners overtaken, like the Ouwerkerck ao 1627 was raided and destroyed (Missive Government Batavia to Taijoan dated August 2,1641) Compare also Danvers (Portuguese in Asia, II, 1834, pp, 227). “On the 10th June, 1627, four Dutch ships appeared before that port with the view of attacking a Fleet which had been prepared there for a journey to Japan…. The Dutch admiral’s ship was boarded and burnt, thirty-seven of the crew being killed and fifty taken prisoners. The guns, ammunition, treasury, and provisions were also secured. After the loss of this ship the other three vessels retired.” See further C. A. Montalto de Jesus, (Historic Macao, 1900, pp. 77)
“Sir Melchior van Santvoort [a free trader at Nagasaki] has sent me this enclosed letter; has been handed to him secretly by a Portugees from Maccou; therein was a very serious answer from Sir van Santvoort; it is [the writer of the letter] a man from the jacht Ouwerkerck, as the Portugees knew to say.” (Missive from Hirado dated November 16, 1631 to the Noble Willem Jansen. Colonial Archives no. 11722). In the General Missives of November 9, 1627 we can also read: “Nowadays know not of any Netherlanders who, are with the enemy in entire India, from Mosambique off as far as Manilha, Godt praise, are imprisoned”
Amongst the 47 Dutchmen who were exchanged against Portuguese prisoners and were brought from Makasar to Batavia with the ship Buren on May 21, 1632 (General Missives December 1, 1632 and Missive to the Chamber of Hoorn of the same date, Colonial Archives No. 759) will have been the the persons on board of the Ouwerkerck. (Compare: Daily Register Batavia 1631, pp. 13 and “‘It’s certain, as we understood from our people, those who were imprisoned in Maccao” (Instruction for Governor Hans Putmans dated Batavia the end of May 1633. Colonial Archives VV, I).
1 Bastaardkinderen worden in die tijd vaak aangeduid als neef of nicht van hun verwekker
Hoofdstuk 2. De Portugezen in Bengalen 2.0. De Portugese vestiging in Hooghly en in Oost-Bengalen