Hoofdstuk 2.
De Portugezen in Bengalen
2.4 Portugese missionarissen in Bengalen
Geschreven door Arnold van Wickeren
De eerste jezuïeten, António Vaz en Pedro Dias, komen in 1576 naar Bengalen en twee jaren later arriveert een seculaire priester, Juliano Pereira, in Sātgāon, waar hij bekend staat als vicaris. Hij wordt door keizer Akbar uitgenodigd hem te bezoeken, bij welke gelegenheid de keizer hem vraagt meer geleerde priesters uit Goa te laten komen. Het werk van de jezuïeten die tussen 1598 en 1600 naar Bengalen komen blijkt uit hun brieven aan Frei Nicolau Pimenta in Goa. Pimenta zendt in 1598 twee jezuïeten, Francisco Fernandes en Domingo de Souza, uit Cochin naar Bengalen en het jaar daarop nog eens twee, Melchior da Fonseca en André Boves. Zij komen in mei van hetzelfde jaar aan in Hooghly en prediken in de grote kerk, die kort voor hun aankomst is gebouwd. Zij stichten een school, het Colégio de São Paulo, en een hospitaal, klaarblijkelijk het eerste in Bengalen. In Hooghly ontvangen zij een uitnodiging van de koning van Chandecan hem een bezoek te brengen, maar zij gaan uit hoofde van hun missiewerk eerst naar Chittagong en laten de school en het hospitaal in Hooghly in handen van de vicaris, waarschijnlijk een seculiere priester. Zij bouwen in Chittagong twee kerken en een patershuis. Ofschoon Chittagong in die tijd aan de koning van Arakan behoort, vinden zij de stad helemaal in handen van de Portugezen. Frei Fernandes heeft ons de tekst nagelaten waarin de koning van Arakan de Portugezen toestemming geeft het geloof te verkondigen en kerken te bouwen. Daar de koning van Chandecan boos is dat de jezuïeten niet zijn ingegaan op zijn uitnodiging hem te bezoeken, zendt Frei Francisco Fernandes zijn confrater Frei Domingo de Souza naar Chandecan en hij wordt daar zeer goed ontvangen. In oktober 1599 gaat Frei Fernandes zelf naar Chandecan en hij ontvangt van de koning een brief waaruit blijkt dat de jezuïeten vrij in zijn koninkrijk mogen preken en kerken en een residentie mogen bouwen. De kerk wordt formeel geconsacreerd op 1 januari 1600. Dit is de eerste kerk van de jezuïeten in Bengalen en hij wordt daarom toegewijd aan Jezus Christus. Frei Melchior da Fonseca heeft veel succes in het koninkrijk Bākla, waar hij veel Portugezen aantreft. Hij ontvangt van de koning van Bākla toestemming het Geloof te verkondigen en de jezuïeten schijnen een woning te hebben gebouwd en aan een kerk te zijn begonnen. Ofschoon er elk jaar enkele jezuïeten naar Bengalen worden gezonden, is dit de vice-rei Aires de Saldanha niet genoeg. Dauril Alden vertelt de volgende ‘anekdote’: In 1600 dreigt Saldanha, het hoofd van de Societas Jesu in Goa, Frei Nicolau Pimenta, in tegenwoordigheid van de aartsbisschop en andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, in de ijzers te slaan als hij geen mensen vrijmaakt voor Bengalen. Pimenta zendt dat jaar drie jezuïeten naar Bengalen. Een van hen is de Siciliaan Natal Salerno, die de zielzorg op zich neemt van de mannen van de Portugese avonturier Filipe de Brito e Nicote en die tijdens een zeeslag sneuvelt.
Aan de successen van Frei Fernandes en zijn confraters komt een dramatisch einde als de koning van Arakan in november 1602 tegen de Portugezen optreedt, zoals we eerder zagen, en waarbij de Portugezen zwaar te lijden hebben. Frei Fernandes heeft gepoogd enige kinderen die dreigden als slaven te worden weggevoerd te redden. Hij wordt na ontdekking onbarmhartig gegeseld en er wordt hem een oog uitgestoken. Op 14 november sterft hij in de gevangenis. Frei André Boves wordt ook in de gevangenis geworpen, met kettingen rond zijn nek en benen. De kroon op deze slechte behandeling is dat de Arakanezen een gewijde miskelk gebruiken als kwispedoor. De fortuin van Carvalho volgend, wijken de jezuïeten eerst uit naar Sandwīp en dan naar Sripũr, Bākla en Chandecan. Onder deze droevige omstandigheden verlaten de jezuïeten die de slachtingen hebben overleefd geleidelijk aan Bengalen. Zij gaan naar Pegu en enkelen keren terug naar Cochin.
Uit brieven van Frei Fernandes en zijn drie confraters blijkt dat er lang voordat zij in Bengalen met hun werkzaamheden beginnen al Portugese missionarissen in Bengalen werkzaam zijn geweest. De jezuïeten bekeren niet alleen mensen in Bengalen, maar zenden ook Bengaalse kinderen naar het Jezuïetencollege Santa Fé in Goa, later bekend geworden als het Colégio de São Paulo. Frei H. Josson S.J. noemt de namen van vijf Bengaalse kinderen die in 1558 leerlingen zijn geweest van het Colégio de Santa Fé. Het zijn Filipe, Gaspar de Deus, António do Ermo en tweemaal een Pedro. Van 1599 tot 1617 is er geen sprake van jezuïeten in Hooghly en als de Sociëteit van Jezus in 1617 in Hooghly terugkeert, ervaren de jezuïeten dat de augustijnen zich inmiddels in de stad hebben gevestigd en dat zij zelfs het alleenrecht op evangelisatie opeisen. De jezuïeten nemen echter weer bezit van hun oude Colégio de São Paulo en van hun hospitaal en zij bouwen nog hetzelfde jaar een kerk en een residentie in de stad. Drie jaar later moeten deze gebouwen opnieuw worden neergezet, omdat de oorspronkelijke gebouwen te dicht aan de rivier blijken te liggen.
De augustijnen verrichten het belangrijkste werk in Bengalen. In 1572 arriveert de eerste groep van twaalf augustijnen in Goa en in 1580 of 1599 komen de eerste augustijnen naar Bengalen. Toen Pedro Tavares naar Bengalen kwam met een farman van keizer Akbar om het christelijke geloof te verkondigen en kerken te bouwen, heeft hij de onderkoning in Goa en de bisschop van Cochin om missionarissen gevraagd. Het gevolg is dat de eerste augustijnen naar Bengalen komen zodra het seizoen dit mogelijk maakt. Hun superieur is Frei Bernardo de Jesus en zijn plaatsvervanger is Frei João da Cruz. Als de jezuïeten in 1599 Hooghly verlaten, nemen seculiere priesters en augustijnen hun plaats in. In 1599 komen vijf augustijnen naar Hooghly en in hetzelfde jaar bouwen zij daar hun klooster, gewijd aan São Nicolau de Tolentino, en de kerk van Nossa Senhora do Rosário. Zij nemen alle kerkgebouwen in Hooghly onder hun hoede. Zij bouwen ook een Santa Casa da Misericórdia met de daarbij behorende kapel, waar de gelovigen hun aalmoezen kunnen afgeven. Het aantal parochianen van alle kerken samen in Hooghly bedraagt 5.000: Portugezen, hun nakomelingen en inheemse bekeerlingen. In het jaar 1600 arriveert de volgende groep augustijnen in Hooghly. Het gaat deze keer om zeven priesters.
Het in 1557 gestichte diocees Cochin staat aan het hoofd van de katholieke missieposten in Bengalen, maar Dom Frei André, de franciscaanse bisschop van Cochin, draagt het recht op evangelisatie in Bengalen over aan de paters augustijnen in Goa. De augustijnen spreiden hun werkers over geheel Bengalen uit. Zij vestigen zich in Angelim, waar zij twee kerken gewijd aan Nossa Senhora do Rosário bouwen; in Pipli stichten zij een kerk met dezelfde naam en in Tamlūk (Tambolim) bouwen zij een kerk gewijd aan Nossa Senhora da Esperança. In 1606 wordt het diocees van Meliapor gesticht en de jurisdictie over Bengalen gaat over van Cochin naar het nieuwe bisdom. Maar de augustijnen houden vast aan hun privileges. In 1612 laten zij zich neer in Dacca, waar zij een kerk bouwen gewijd aan Nossa Senhora da Assunção. Zij stichten ook kerken in Nuricol, Sripūr en Catrabo.
De augustijnen breiden hun activiteiten in 1612 uit naar Chittagong. Zij nemen de plaats in van de jezuïeten, die daar veel moeilijkheden hebben ondervonden. In 1598 zijn er 2.500 Portugezen en mensen die afstammen van Portugezen in Chittagong en Arakan en bovendien zijn daar ook Bengaalse christenen. In het bloedbad van Dianga, dat plaatsgreep nadat Brito e Nicote deze haven had opge ëist, zijn alle kerken van de jezuïeten afgebroken en sommige missionarissen gedood. Degenen die naar Sandwīp zijn gevlucht en daar het katholieke geloof hebben gebracht, zijn later door Fateh Khān vermoord. Toen de augustijnen zich in 1621 op Sandwīp vestigden, vond er een opleving plaats van het christendom. Zij bouwden een kerk en een woonhuis in Angaracale en ook een kapel in Arakan, toegewijd aan Nossa Senhora do Sucesso. Dit heeft plaatsgevonden in de tijd dat de Portugezen in dienst waren van de koning van Arakan en samen met zijn onderdanen, de Maghs, angstaanjagende plunderingen bedreven langs de rivieroevers in de Sunderbunds en daarbij moslims en hindoes als gevangenen wegvoerden. Tussen 1621 en 1624 brengen de Portugezen 42.000 slaven naar Chittagong. Van hen zijn er 28.000 door de augustijnen gedoopt. Daarnaast bekeren zij 5.000 Arakanezen of Maghs. In 1640 komen de augustijnen naar Balasore, waar zij een kerk bouwen die wordt toegewijd aan Nossa Senhora do Rosário. Zij bouwen ook een kerk in Ossampur en twee in Rangamati, gewijd aan Nossa Senhora do Rosário en Nossa Senhora de Guadeloupe.
Ofschoon het christelijke geloof in het oosten van Bengalen bloeit, moet het in 1632 in West-Bengalen een grote klap verwerken door de belegering van Hooghly. Tijdens de plundering van de stad verbrandt het prachtige klooster van de augustijnen en alle kerken en andere gebouwen van de missionarissen worden verwoest. Slechts het jezuïetencollege en een paar andere huizen ontsnappen aan de verwoesting als de Mogolofficieren er hun intrek nemen. Volgens Frei Cabral verliezen vier augustijnen, zes of zeven seculiere priesters en drie jezuïeten hun leven tijdens de belegering. Maar het aantal gedode jezuïeten moet groter zijn geweest, omdat hij laat weten dat Frei Fialho S.J. sterft gedurende de nacht en dat irmão João Rodrigues S.J. sterft in een vaartuig als Pedro de Couto dit opblaast en dat de lichamen van nog eens drie jezuïeten, de paters Pedro Gomes, Benedicto Rodrigues en Gaspar Ferreira, door de moren uit hun graf worden opgegraven, die, verbaasd dat de lichamen niet tot ontbinding zijn overgegaan, deze opnieuw met veel respect te rusten leggen in de afgebroken kerk van de jezuïeten. Vier jezuïeten, met inbegrip van pater Cabral, ontkomen met allen die een wijkplaats zoeken naar het eiland Saugor. Het betreft 3.000 christenen, onder wie 200 Portugezen. Onder de 4.000 christenen die gevankelijk naar Agra worden overgebracht, bevinden zich twee augustijnen, Frei António de Christo en Frei Francisco de Incarnação, en twee seculiere priesters, Manuel Garcia en Manuel da Anhaya. Gelet op de steekhoudende argumenten van pater Hosten, is het twijfelachtig dat Frei João da Cruz O.E.S.A., de held van het mirakel van Agra, zich onder de gevangenen heeft bevonden. Volgens Sebastião Manrique is hij ernstig aan de schouders gewond geraakt bij zijn ontsnapping, samen met enige topasses, gedurende het beleg van Hooghly en is hij voor dood achtergelaten. Deze topasses hebben de gewonde Frei João da Cruz een naburig Hindoedorp binnen-gebracht, vanwaar een hindoekoopman hem naar zijn eigen huis heeft gebracht. Zijn wonden blijken zo ernstig te zijn, dat de wormen eruit kruipen. Een topass verwijdert het etterende vlees en geneest hem met een middel gemaakt van olie van de kokosnoot en van tamarinde. Frei Bernardino de Jesus, de superieur van de missie van de augustijnen, wordt ten tijde van de belegering van Hooghly in Dacca gegeseld tot de dood erop volgt.
Het beleg van Hooghly betekent slechts een tijdelijke terugslag voor het katholieke geloof. Het volgende jaar keren de missionarissen en andere Portugezen terug met een schenking van 777 bighas land (circa 260 acres) van Shāh Jahān. De Grootmogol heeft hen ook privileges geschonken die zij voorheen in Hooghly niet hebben bezeten. De augustijnen vestigen zich niet op hun voormalige plaats in Hooghly, maar enigszins buiten de stad in Balagarb, het huidige Bandel. Frei Hosten veronderstelt dat zij nieuwe kerken hebben gebouwd op de ruïnes van hun vorige kerkgebouwen. De augustijnen nemen bezit van de 777 bighas land, waarvan circa 280 bighas behoren bij het klooster in Bandel. Zij verspreiden zich door geheel Bengalen en het is voornamelijk aan hun inspanningen te danken dat talrijke mensen in Bengalen worden bekeerd tot het christendom. In 1666 schrijft François Bernier dat Hooghly alleen al 8.000 tot 9.000 christenen telt en dat de jezuïeten en de augustijnen er grote kerken bezitten.
Over het klooster gewijd aan Sint Augustinus dat de augustijnen in Goa hebben gebouwd, zegt Mandelso dat het op een afstand lijkt op een van de mooiste paleizen ter wereld. Hierin is een bibliotheek gevestigd, waarvan Dr. Buchanan opmerkt dat hij lijkt op een van de bibliotheken van Cambridge en dat hun missie in Bengalen de rijkste is. Cottineau zegt met betrekking tot de augustijnen in Bengalen: “De missie van Bengalen is de belangrijkste bron van hun weelderige situatie; de twee kerken in Calcutta, waarvan er een de rijkste is van geheel India (wellicht de Murgihatta Kathedraal), en alle andere kerken in Bengalen onder Britse heerschappij zijn uitsluitend toevertrouwd aan de zorgen van de leden van deze orde. Zij worden rechtstreeks uit Goa gezonden, ofschoon zij formeel worden benoemd door de bisschop of administrator van São Tomé de Meliapor bij Madras, die sinds een eeuw lid is van dezelfde orde. Hun hoofdzetel is het klooster en de kerk in Bandel. Hiervan hangen alle kerken en parochies af in Dacca, Solicur, Chandpur, Banja, Pipli, Balasore, Tamlūk, Jessore, Hījīlī, Tesgāon, Chittagong, Dianga, Rangamati, Catroba, Sripūr en Arakan.
Als de Fransen in 1688 een factorij stichten in Chandernagore, bouwen de augustijnen daar hun kerken en zij claimen de zeggenschap ter plaatse, dit tot woede van de Franse jezuïeten. Maar de Franse regering komt tussenbeide en de bisschop van Meliapor creëert in 1696 een parochie voor de Franse jezuïeten. De kapucijnen bouwen daar in 1796 een kerk. In 1753 bedraagt de katholieke bevolking in Chandernagore 4.000 zielen.
De jezuïeten krijgen in 1640 hun eigendom terug door de goede diensten van Frei Joseph de Castro S.J., maar zij krijgen geen toestemming een kerk te bouwen tot de historicus Manucci in 1663 een gesprek heeft met de Mogolgouverneur Mirzagol ten gunste van de jezuïeten. Manucci merkt op dat hem in Hooghly is verteld dat de paters jezuïeten daar voor 1663 een klein kerkje van stro hebben gebouwd. Als een nieuwe gouverneur Mirzagol in 1664 opvolgt, dwingt hij de Portugezen 1.000 rupees te betalen omdat zij zonder toestemming een kerk hebben gebouwd. Dit moet de kerk van de jezuïeten zijn geweest, zoals Frei Hosten veronderstelt. Abbate Ripa noemt het in 1709 een mooie kerk. Zij bezaten ook een woonhuis met een tuin, dat thans nog bekend staan als Sam Paulo Bagan en deze markeert de kant van het woonhuis en het College van de jezuïeten. Verschillende schrijvers refereren aan het College van de jezuïeten in Hooghly en aan hun superieur die zich rector laat noemen volgens Frei Barbier S.J. die een verslag heeft geschreven van het bezoek van bisschop Laines van Meliapor in de jaren 1712-1715. In dit laatste jaar sterft de bisschop in het College van Hooghly. Frei J. Tieffentaller S.J., die in 1765 een soort statistisch rapport van Hooghly heeft geschreven, spreekt over een jezuïetencollege dat tot een ruïne is vervallen, maar volgens Frei Hosten is de ruïne afkomstig van de woning van de jezuïeten, waarin niet meer dan twee of drie paters, al dan niet samen met een lekenbroeder, hebben gewoond. De missie van de jezuïeten blijft tot 1740 in Hooghly. In dat jaar sterft de laatste rector, Frei George Deistermann, maar Frei Delaunoit zegt dat er nog een jezuïet, die zowel de zorg had voor de kerk als voor het college, tot 1746 in Hooghly is gebleven.
Als Job Charnock in 1690 Calcutta sticht, volgen de Portugezen en andere christenen hem en zij krijgen van hem een stuk grond, waarop de augustijnen een kapel stichten. In 1797 wordt deze kapel vervangen door een kerk die gewijd is aan Nossa Senhora do Rosário, die thans bekend is als de kathedrale kerk. Als Calcutta in belangrijkheid en in bevolkingsaantal groeit, ontstaat er behoefte aan nog een kerk. Bijgevolg wordt in 1808 een nieuwe kerk gesticht in Boitakhana door Mrs. Grace Elizabeth. De kerk gewijd aan het Heilig Hart van Jezus in Dharamtolla Street is in 1834 gebouwd door een Portugese dame, Dona Sabina Barretto de Souza, ter vervulling van een gelofte. Van de familie Barretto is bekend dat zij vele kapellen heeft laten bouwen. De familie is ook bekend om haar vele donaties aan kerken in of in de buurt van Calcutta.
Het jaar 1834 markeert een nieuw tijdvak in de geschiedenis van het katholicisme in India. Tot dan toe werd de evangelisatie uitgevoerd door Portugese missionarissen onder het gezag en de bescherming van de Portugese regering. Paus Gregorius XVI creëert, met het oog op de groeiende noden van de kerk, een apostolisch vicariaat en vertrouwt dit toe aan Engelse jezuïeten. Maar Portugal claimt het alleenrecht op religieuze (katholieke) jurisdictie, bekend als de Padroado Real, dat het land in 1456 heeft ontvangen1 van paus Callistus III voor zijn ijver in de verkondiging van het geloof in het Oosten. De markies van Pombal, de Portugese premier, verergert de zaken in 1835 door alle Portugese religieuze orden te onderdrukken. Nimmer eindigende twistgesprekken en tegenstellingen tussen de Heilige Stoel en Portugal over een tijdvak van vijftig jaren zijn het gevolg. Deze periode gaat over in een van stilte, waarin melding wordt gemaakt van slechts enkele zaken van belang betreffende de kerk in Bengalen. Een Ierse jezuïet, Robert St. Leger, wordt aangewezen als de eerste apostolisch vicaris van Bengalen en hij neemt bezit van de Portugese Murgihatta kerk. Door de onderdrukking van de religieuze orden in 1835 zijn maar heel weinig Portugese missionarissen in staat naar Bengalen te komen om het werk onder de christenen die zijn bekeerd door de vroegere Portugese missionarissen voort te zetten. Het uitgestrekte terrein van de apostolische vicaris van Bengalen wordt in 1850 verdeeld door paus Pius IX en er wordt een nieuwe apostolische vicaris aangewezen voor Oostelijk Bengalen en Assam.
Het concordaat tussen de Heilige Stoel en Portugal van 1857 perkt de rechten van de Portugese missie nog verder in. De augustijnen hebben Bengalen verlaten en Goa, dat opkomt voor de Portugese rechten, begint missionarissen naar Bengalen te zenden. Omdat de Engelse jezuïeten het werk in Bengalen niet aankunnen, vertrouwt de paus de missie toe aan Belgische jezuïeten, terwijl de paters van de Orde van het Kruis de plaats innemen van de benedictijnen. De rivaliteit blijft bestaan tot 1887, als de apostolisch gedelegeerde, monseigneur Agliardi, de bepalingen van het concordaat tussen de Heilige Stoel en de Portugese koning Dom Luís I uitwerkt. Bij dit concordaat wordt besloten dat de volgende parochies en kerken zullen behoren aan de Portugese missie in Bengalen, onder jurisdictie van de bisschop van Meliapor: Boitakhana in de stad Calcutta; Chinsurah en Bandel in het district Hooghly; in Oostenlijk Bengalen: Dacca, Tesgong, Nagory, Hashnabad, Sripūr, Tangrakali en Tuital; terwijl alle andere plaatsen onder jurisdictie van de aartsbisschop van Calcutta en de bisschop van Dacca staan.
1 Bij bula Inter cetera d.d. 11 maart 1456.