Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Portugezen en Hollanders in Siam. Portugezen, Spanjaarden en Hollanders in Siam en Achter-Indië

Deel 17 Index

Hoofdstuk 3.

Portugezen, Spanjaarden en Hollanders in Siam en Achter-Indië

3.0. Portugezen en Hollanders in Siam

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als eerste Europeanen nemen de Portugezen al in de zestiende eeuw een bijzondere positie in Siam in. Om dit te illustreren, leiden we deze paragraaf in met § 4.1 overgenomen uit deel XII:

In het midden van de 16e eeuw is Siam een machtig en welvarend land. In de hoofdstad Ayuthia wonen 300 Portugezen. Zij exporteren in hun jonken de produkten die het land voortbrengt, zoals rijst, tin, ivoor, indigo en allerlei houtsoorten naar hun feitorias in Ligor en Patani en vandaar naar Malacca. Deze produkten worden ook over land naar Tenasserim en Mergui gebracht en vandaar gedistribueerd over de kusten van Coromandel en Bengalen, waar de Portugezen eveneens feitorias hebben. Vanaf 1545 voert koning Chairacha1 (1534-1546) min of meer serieus oorlog met Changmai, een rijk dat ten noordwesten van Siam ligt. In Ayuthia merken de mensen weinig of niets van deze oorlog. De roemruchte Fernão Mendez Pinto2 geeft een verslag van de laatste veldtocht die koning Mahachakkaphat (1548-1568) in 1548 tegen Changmai voert. Changmai is, met steun van de Laotianen en enige andere volken, het noorden van Siam binnengevallen. Koning Chairacha brengt daarop een groot leger op de been om de invallers te verdrijven. Hij vraagt de 300 volwassen Portugese mannen die in Ayuthia wonen en daar in hoog aanzien staan en ook als strijders een grote reputatie genieten of zij met hem ten strijde willen trekken. Zij zullen, tegen hoge betaling, gunsten, eerbetoon en toestemming kerken te bouwen, de persoonlijke lijfwacht van de koning vormen. Er gaan 120 Portugezen op het verzoek in. Onder de aanvoerders van het Siamese leger bevindt zich, naast twee Turkse bevelhebbers, de Portugees Domingos de Seixas. Als het leger slaags raakt met de invallers, zaait de vijandelijke ruiterij dood en verderf onder het Siamese voetvolk. Chairacha zet dan zijn strijdolifanten in. Deze lopen het vijandelijke leger dat niet over olifanten beschikt onder de voet. De veldtocht wordt na vijf maanden afgebroken als de regentijd begint.

Tijdens de afwezigheid van koning Chairacha heeft diens gemalin Suriyothai overspel gepleegd met een van zijn hovelingen, van wie zij vier maanden zwanger is als de koning in Ayuthia terugkeert. Uit vrees voor wat haar te wachten staat, vergiftigt zij de koning, die nog geen twintig dagen later sterft nadat zijn negenjarige zoon tot zijn opvolger is gekroond. In zijn testament heeft de koning bepaald dat de 120 Portugezen die hem trouw bewaakt hebben de helft van het tribuut ontvangen van de tijdens de veldtocht schatplichtig gemaakte koningin van een rijkje aan de grens. Zij had de legers van Changmai vrije doortocht verleend. De Portugezen worden voor drie jaar vrijgesteld van het betalen van douanerechten en andere belastingen op hun handelsgoederen. Bovendien mag het katholieke geloof in heel Siam vrij verkondigd worden.

Fernão Mendez Pinto geeft hoog op van de edelmoedigheid en rechtvaardigheid van de overleden vorst. Hij geeft hiervan enige voorbeelden. Voor zover die voorbeelden betrekking hebben op de betrekkingen met de Portugezen, verdienen zij vermelding. Koning João III schrijft Pero de Faria tijdens diens tweede ambtstermijn als capitão van Malacca een brief waarin hij hem verzoekt de vrijlating van Domingos de Seixas te bewerkstellingen, die al 23 jaar in Siam gevangen wordt gehouden. Pero de Faria zendt Francisco de Castro als gezant naar Siam om te onderhandelen over de losprijs van Seixas en van 16 andere Portugezen. Koning Chairacha ontvangt de gezant vriendelijk en laat Domingos de Seixas halen, die dienst doet als bevelhebber aan de grens en daarvoor een jaargeld ontvangt. Hij en de andere 16 Portugezen mogen vertrekken nadat zij een grote som geld hebben ontvangen. Kennelijk verkiest Domingos de Seixas – nu als vrij man – in Siam te blijven, omdat hij enige jaren later mee ten strijde trekt tegen Changmai. Koning Chairacha gelast de vrijlating van 24 Portugezen en 50 slaven, die op weg van China naar Patani schipbreuk hebben geleden in de buurt van Ligor. Hun kapitein Luís de Montarroyo en alle anderen zijn door de sjahbandar van Ligor gevangengenomen en hij heeft ook de aangespoelde lading in beslag genomen. De schipbreukelingen worden vrijgelaten en ontvangen de inbeslaggenomen lading terug.

De weduwe van koning Chairacha vergiftigt ook de jonge koning, haar zoon, in wiens naam zij regeert. Zij treedt in het huwelijk met haar minnaar en laat hem tot koning uitroepen, waardoor hun beider zoon erfgenaam wordt van de troon. Spoedig daarna worden de koningin en haar nieuwe echtgenoot gedood door de oyá P’itsanulok en de koning van Cambodja tijdens een banket dat deze vorsten geven in een tempel. Daarna wordt een bastaardbroer van koning Chairacha, een monnik genaamd Chapraphat, tot koning uitgeroepen.

Als rond de eeuwisseling de Hollanders op het toneel verschijnen, melden deze zich op hun beurt aan het koninklijke hof in Ayuthia. Het is de admiraal van de eerste VOC-vloot Wijbrandt van Warwijck die in 1604 een bezoek aan Ayuthia brengt. Dit bezoek is zeer succesrijk en heeft grote gevolgen. Hij wordt goed ontvangen door de koning van Siam, Naresuan (Sanphet II, 1590-1605). Deze is zeer onder de indruk van de Hollandse militaire successen tegen de Portugezen en Spanjaarden. De Republiek lijkt de koning zo’n machtige handelspartner dat hij een handelsmissie van twintig personen naar Holland zendt. Dit zijn de eerste Siamezen die een bezoek brengen aan een Europees land. De VOC opent een handelspost in Ayuthia, die vanaf 1610 permanent bemand is. In de jaren daarop zal de VOC zich ook vestigen in Kedah, Junkseylon, Ligor en Singora. Met zes vestigingen in Siam, die zich voornamelijk met de handel in tin bezighouden, overvleugelen de Hollanders de Portugezen in het land. De Portugezen, die er bijna een eeuw lang de enige Europeanen zijn geweest, zien de groei van de Hollandse invloed in Siam met lede ogen aan. Philips II schrijft op 4 januari 1608 een bezorgde brief aan de capitão-geral in Goa, Dom Frei Aleixo de Menezes. Deze beveelt dan de bouw aan van een Portugees fort in Martaban, in het koninkrijk Pegu, met de bedoeling om zonodig militair te kunnen optreden tegen de koning van Siam als deze gemene zaak maakt met de Hollanders tegen de Portugezen. Dom Frei Aleixo de Menezes vraagt de koning van Siam de Hollanders uit zijn rijk te verwijderen, maar dit verzoek werkt averechts. De Hollanders krijgen zelfs nog het eiland Mergui, in de monding van de Tenasserim, in eigendom. Zo komt er in enkele jaren een einde aan de bijzondere relatie tussen Portugal en Siam.

Rond 1617 arriveert een ambassade van de koning van Siam in Goa die, als tegenprestatie voor de weldaden die hij van de Portugezen heeft ontvangen, de haven van Martaban aanbiedt aan de koning van Portugal, met toestemming om daar een fort te bouwen, overwegende dat daarin een garnizoen gelegerd wordt en dat het de basis zal zijn voor een kleine vloot die in de naburige zee kruist tegen de koning van Dua. De ambassadeurs wordt schitterend vermaak geboden en Frei Francisco O.P. wordt met hen mee terug gezonden in dezelfde hoedanigheid, met een kostbaar geschenk voor zijn koning. Frei Francisco stelt, na de gebruikelijke plichtplegingen, de koning van Siam voor dat het Portugese en Siamese leger zullen worden verenigd om de koning van Ava te onderwerpen; dat er sprake zal zijn van vrije handel tussen Siam en Malacca en dat de koning de Hollanders niet tot Siam zal toelaten. Hierop antwoordt de koning dat de Portugese kooplieden volledig toestemming hebben zonder enigerlei beperking naar zijn havens te komen, waar zij vrij zullen zijn van belastingheffing en dat zijn onderdanen ook met Malacca willen handeldrijven. De reden waarom zijn onderdanen niet of eerst in een laat stadium naar Malacca gegaan zijn, is dat zij in die haven slecht zijn behandeld, waarvan de koning verschillende voorbeelden opsomt. Hij informeert Frei Francisco O.P. dat hij de Engelsen, Hollanders en Maleiers toestemming heeft gegeven zijn havens te bezoeken, overwegende dat zij hem groot respect hebben betoond en hij hun handelsgoederen nodig heeft; dat hij de Portugezen al heeft bijgestaan tegen de Hollanders en dat hij in het geheel niet betrokken is bij het kwaad dat het volk van Malacca de koningin van Patani heeft aangedaan omdat zij een gekke vrouw is, maar omdat zij nu dood is, heeft hij daar iemand geplaatst met meer verstand en hij verlangt dat er vrije handel zal, zijn zowel met Patani als met Siam. De koning garandeert dat de goederen van Portugezen die in Siam komen te overlijden naar hun erfgenamen zullen gaan en hij verklaart formeel dat hij orders heeft uitgevaardigd om te bewerkstelligen dat elke Portugees die een of andere misdaad heeft begaan, zal worden berecht aan zijn hof, met het doel te voorkomen dat hij onrechtvaardig zou worden behandeld door bevooroordeelde inheemse magistraten. Op zijn terugweg naar Goa wordt Frei Francisco O.P. vergezeld door twee Siamese heren, die door de koning gezonden zijn om dienst te doen als ambassadeurs naar de koning van Spanje.

François Valentijn beschrijft enige gebeurtenissen waaruit blijkt dat de relatie tussen Spanjaarden en Portugezen en de koning van Siam in de eerste helft van de zeventiende eeuw verslechtert. In 1624 neemt Dom Fernando da Silva een Nederlands jacht dat zich bevindt in een Siamese rivier. De Siamese koning Songtham (1611-1628) dwingt Dom Fernando met de wapens het Nederlandse jacht terug te geven. In 1628 verschijnt Dom João Alcrassa (Don Juan Alcrassa) op last van Manila met twee galjoenen voor de rivier van Siam. Hij neemt niet alleen op verraderlijke wijze de Cantonese jonk van de koning, die hij na plundering met man en muis verbrandt, maar ook een Japanse jonk uit Nagasaki. De koning van Siam is hierover razend. Twee jaren later neemt hij wraak. In 1630 wordt de galjoot met zijn lading waarmee Gaspar Soares uit Macau is gekomen verbeurd verklaard en de bemanning wordt veroordeeld bedelend in de straten van Ayuthia aan de kost te komen. In 1633 komt een gezantschap uit Malacca van tien Portugezen, onder leiding van gezant Sebastião Mendes d’Avila, de vrijlating van de gevangenen verzoeken. Omdat bespotting zijn deel is, vertrekt de gezant met stille trom. Uit wraak blokkeren de Portugezen de Rivier van Tanaferry met twee fregatten, die verscheidene vaartuigen buitmaken. Koning Prasat Tong (Sanphet V, 1629-1656) is woedend over dit optreden en hij wreekt zich op gestrande Iberische schepen. Nog in hetzelfde seizoen strandt bij Ligor een Spaans schip onder bevel van Don Luis de Guzman, sargento-mayor van de Spaanse vesting Keelung op Formosa. Het schip was met 125 pikol zijde en andere Chinese waren op weg naar Ayuthia. Prasat Tong neemt de bemanning gevangen en confisqueert de lading van het gestande schip. In 1635 strandt er een Portugees schip op de wal bij Tanaffery, onder bevel van de kapitein die door François Valentijn wordt aangeduid met Francisco Cotring de Magalano, maar die luistert naar de naam Francisco Cotrim de Magalhães. Het schip, dat ook op weg was naar Ayuthia, heeft een bemanning van veertien Portugezen en ettelijke slaven aan boord. Zij worden gevangengenomen en gaan ook een ellendig leven tegemoet. In het volgende jaar begenadigt de koning zijn gevangenen en hij zendt gezanten met brieven en geschenken naar Goa en Manila. In 1637 arriveren in Ayuthia gezanten uit Goa en Manila met ‘treffelijke geschenken’ van de onderkoning en de landvoogd, ‘die alle vorige wonden zodanig hebben weten te zalven’ dat de oude vriendschap enigszins wordt hersteld.

1 In eerdere delen aangeduid met de naam Phrachai.

2 Aan zijn belevenissen is uitvoerig aandacht geschonken in de delen X, XI en XII.

3.1 Portugezen en Hollanders in Achter-Indië