Hoofdstuk 3.
De eerste reis van Vasco da Gama naar Indië
3.7 Quelimane (Rio dos Bons Signães)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Op 16 januari vertrekken de Portugezen van Terra da Boa Gente. Zij passeren Cabo Corrientes, aan het begin van de Straat van Moçambique, waar een sterke tegenstroom staat. Da Gama volgt, wellicht om minder last van deze tegenstroom te hebben, niet precies de naar het westen afbuigende kustlijn. Hij houdt een strikt noordelijke koers aan. Hierdoord zeilt hij op 2010′ ZB Sofala ongezien voorbij.
Pero de Covilhã heeft onder meer over Sofala laten weten, dat het een aanloophaven is voor Arabische schepen, komende uit of zeilende naar Indië. In plaats van Sofala aan te doen, varen de São Gabriel en de São Rafael op 25 januari de Rio de Quelimane op. Het blijkt dat de caravela van de Nicolau Coelho hier al een dag eerder voor anker is gegaan. Hoewel Quelimane ook een door Arabieren beheerste havenplaats is, blijken de mensen er vriendelijk te zijn. Álvaro Velho noteert enthousiast `Deze lieden zijn zwart en welgeschapen. Zij zijn naakt, op een katoenen lendengordel na.
Bij de vrouwen is deze groter dan bij de mannen. De jonge vrouwen zijn knap; hun lippen zijn op drie plaatsen doorboord en hierin dragen zij stukjes gedraaid tin. Deze mensen waren verrukt ons te zien. In hun almadias (kano’s van een uitgeholde boomstam) brachten zij ons al wat wij nodig hadden, terwijl wij naar hun dorp gingen voor water….’
De dagboekschrijver vervolgt: `Twee of drie dagen na aankomst kwamen twee heren van het land ons opzoeken. Zij waren zeer uit de hoogte en vonden niets mooi van wat wij hen gaven. Een van hen droeg een touca met franje, geborduurd met zijde en de ander een hoed van groene satijn. In hun gezelschap bevond zich een jongeman die, zoals wij uit zijn gebaren begrepen, uit een ver land kwam en grote schepen zoals de onze reeds eerder gezien had’ De zeevaarders beschouwen deze ontmoeting als een goed voorteken. `Deze tekens (signaes) verblijdden ons hart, want het leek of het doel waarnaar wij streven nu werkelijk meer nabij kwam’, vermeldt de kroniekschrijver. Het tweetal bouwt een paar hutten aan de oever van de rivier, dicht bij de schepen, waarin zij zeven dagen verblijven en dagelijks kleding, die een merkteken van `rode oker’ dragen, met de zeelieden trachten te verhandelen. Na een week vertrekken de twee handelaren in hun almadia stroomopwaarts.
Omdat de zeevaarders zich aan een gastvrije kust bevinden, is er alle aanleiding hier het noodzakelijke onderhoud aan de schepen te verrichten. Het warme water van de Indische Oceaan veroorzaakt namelijk zware afzettingen van zee-organismen op de scheepshuid. De schepen worden dus op het strand gezet en opgekalefaterd en de grote mast van de São Rafael, die een lelijke scheur heeft opgelopen, wordt gerepareerd. Gedurende de maand die de Portugezen aan de monding van de Quelimane verblijven, breekt er scheurbuik uit. De kroniekschrijver vermeldt: `Vele van onze mannen werden hier ziek; hun handen en voeten zwollen op en hun tandvlees groeide over hun tanden, zodat zij niet konden eten.’ Álvaro Velho vervolgt: `En wij plaatsten hier een padrão, genoemd naar São Rafael, omdat deze zuil door het schip van die naam was meegevoerd. De rivier noemden wij Rio dos Bons Singnães (rivier van de Goede Voortekenen).’ Na 32 dagen zijn de schepen opgekalefaterd, is proviand ingenomen en zijn de meeste zeelui voldoende op verhaal gekomen, zodat de reis op 24 februari wordt voortgezet.
3.8 Moçambique.