Categorieën
Portugees kolonialisme

São Jorge da Mina. De maritieme expansie ten tijde van João II

Deel 2 Index

Hoofdstuk 3

De maritieme expansie ten tijde van João II (1481-14­95)

3.3 São Jorge da Mina

Geschreven door Arnold van Wickeren

João II was al voor zijn troonbestijging door zijn vader, Afon­so V belast met het toezicht op de maritieme expansie. Het is waarschijnlijk dat hij een hoofdrol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het Verdrag van Alcáço­vas met Castilië in 1479, waarin het Portugese monopolie op de handel met Afrika werd bevestigd. Ook na zijn troon­bestij­ging is João’s eerste zorg het veiligstel­len van de goudin­komsten van de Mina-kust, die niet alleen bedreigd worden door de Castilia­nen, maar evenzeer door zijn eigen onderda­nen, die het koninklijk monopolie op de goud­handel trachten te doorbre­ken. Omdat het voortdurend bewaken van de Mina-kust met oorlogs­schepen duur en niet afdoende is, besluit João dat er, naast de forten op Arguim en op het Kaapver­dische eiland Santia­go, aan de Mina-kust zelf een groot fort ge­bouwd dient te worden. Dit voorne­men heeft pauselijke instemming. Op 11 september 1481 ver­leent Sixtus IV in zijn brief propter tuam allen `die zullen omkomen in het kasteel van Mina, gelegen in Afrika’ een volle aflaat. Aldus gesterkt vertrekt op 12 december 1481 een vloot, bestaande uit tien karvelen (caravelas), met vijf­honderd soldaten en zeelieden en honderd geschoolde metselaars, timmerlui en andere ambachtslieden aan boord, naar de Mina-kust. Twee hulken (urcas) met bouwmateria­len, waar­onder genum­merde hoekstenen voor de bouw van het fort, zijn al een paar weken eerder vertrok­ken. De onder­ne­ming staat onder leiding van Diogo da Azambuja, raadsman van de koning en ridder in de Orde van Avis. Hij wordt de eerste gouver­neur (capitão-geral) aan de Mina-kust.

Onder de deelnemers aan de expeditie bevindt zich Bartolo­meu Dias, die zeven jaar later de weg naar Indië zal vinden. Anders dan de karvelen, dienen de hulken niet naar Portugal terug te keren. Zij moeten op last van João II aan de Mina-kust worden verbrand of tot zinken gebracht, terwijl tegelij­kertijd het gerucht dient te worden verspreid dat ronde schepen, zoals hulken, niet in staat zijn uit de Golf van Guinée terug te keren naar Europa, hetgeen inderdaad van­wege de heer­sende stromingen bijzondere zeemanskunst vereist. Karvelen kunnen daarente­gen zonder noemens­waar­dige problemen de westkust van Afrika ronden. Daar Portu­gal (naast Castilië) de enige Europese natie is die over dit soort sche­pen be­schikt, zijn het dus de Portuge­zen die als enigen de Afri­kaanse wateren kunnen bezeilen. Koning João draagt er persoonlijk het zijne aan bij het gerucht te versprei­den dat terugkeer uit de Golf van Guinée voor andere sche­pen dan karvelen niet mogelijk is, door dit ten overstaan van zijn hofhouding te betogen.

Begin januari 1482 is Diogo da Azambuja met zijn vloot bij Shama, aan de monding van de Prah, het centrum van Portu­gese activiteit. Deze plaats is echter onge­schikt voor de bouw van een fort. Diogo zeilt dan verder naar het oos­ten en bereikt laat in de middag van 19 januari de mon­ding van de Benya. De plaats blijkt ideaal te zijn voor de bouw van een fort. Een rotsig schiereiland met een vlak gedeelte en een heuvel op het uiteinde, sluit een natuurlijke haven af. Een fort gebouwd op het vlakke gedeelte beheerst de toe­gang tot de haven en is veilig voor aanvallen vanuit zee. Vanaf het land kan de plek slechts vanuit het westen bena­derd worden. De volgende morgen wordt een heilige mis gelezen op de plaats waar het fort gebouwd moet gaan worden, terwijl de koninklijke banier van João II aan een boomtak gehesen wordt. Diogo da Azambuja zet zich dan, omringd door zijn kapiteins, ter plekke op een stoel. Allen zijn schitte­rend gekleed in zijde en brocaat en dragen gou­den sieraden bezet met kostbare stenen. Dan nadert een stoet Fante-negers, sommigen gewapend met speren, bo­gen, pijlen en dergelijke; anderen spelen op muziekin­stru­menten van allerlei aard. Dan volgt de Cara-Mansa, hun koning, omringd door de aanzienlijken van zijn rijk. De Cara-Mansa is vrijwel naakt afgezien van de grote hoeveelheid gouden sieraden die hij draagt. Hij heeft meerdere gouden kettingen om zijn nek en gouden parels in zijn haar. Als hij en degenen die hem omringen, door een dubbele haag van Portugese solda­ten, Diogo da Azambuja genaderd zijn en de begroe­tings­ceremo­nie achter de rug is, verklaart deze het doel van zijn komst. Hij herinnert de Cara-Mansa aan de reeds jaren be­staan­de vriendschappelijke handels­betrekkin­gen met de Portuge­zen en vervolgt dan dat hij meer bege­renswaardi­ge goede­ren, alsmede het Heilig Geloof komt brengen. Om de aan land te brengen rijke handelsgoederen te bescher­men, dient er een opslagplaats beschermd door een fort gebouwd moeten worden. In het fort zullen koop­lieden en priesters onderdak vinden. Diogo da Azambuja voegt hier nog aan toe, dat zulk een gebouw op het grond­gebied van de Cara-Mansa diens aan­zien onder de andere Afrikaanse vorsten zal verho­gen. De Cara-Mansa schijnt in antwoord op het verzoek in tame­lijk ronde bewoordingen het hebzuchtige gedrag gelaakt te hebben van de Europe­a­nen die hij tot nu toe heeft meege­maakt. Hij geeft ten­slotte toestem­ming tot de bouw, we­tende dat hij een mach­tig man als Diogo da Azambuja, die hij aanvan­kelijk voor de zoon van de grote Portugese koning houdt, niet kan bruskeren. Hij wijst het christe­lijk geloof echter af. Dat deel van de rots waarop het fort moet worden gebouwd ligt overigens nog net op het gebied van de Commany; het deel waarop in 1503 een kapel zal verrijzen ligt op het territorium van de Efutu. Vandaar dat het dichts­bijzijnde dorp door de Portuge­zen `Aldeia das Duas Partes’ (Dorp van twee partijen) is genoemd. Als de volgende dag met de bouw begonnen is, maken de dorpsbe­wo­ners bezwaar. De rots is een heilige plaats en ze vinden dat ze ook te weinig geschenken hebben ontvangen. Er ontstaat een vechtpartij met gewonden aan beide kanten. Diogo da Azambuja deelt nog wat aanvullende geschen­ken uit, waar­na de rust even plotseling terugkeert als zij verbroken was. Er is de Portugezen veel aan gelegen zo snel mogelijk de muren van het fort, al is het maar ten dele, op te trekken en provisorisch een aardenwal op te werpen, zodat zij veilig zijn bij een eventuele plotselin­ge aanval. Onder voortduren­de bescher­ming van soldaten, slagen zij hierin in twintig da­gen. Als in april de bouw zo ver gevorderd is dat iedere aanval kan worden afgesla­gen, zendt Diogo da Azambuja de soldaten en zeelieden naar Portugal terug, op een garnizoen van drieënzes­tig soldaten na. Ook het sedert januari verkregen goud wordt naar Portugal verscheept. Het fort, dat de naam São Jorge ontvangt, wordt bewa­pend met zes grote ijzeren kanonnen, die stenen kogels van veertien kilogram kunnen afschieten, om zo een aanval vanuit zee af te kunnen slaan. Daarnaast worden er vieren­twintig artille­riestukken, kaliber falconetes, geplaatst, voor kogels van bijna een kilo zwaar. Daarnaast zijn er nog de draagbare wapens, zoals haak­bussen, musketten, lansen en kruisbo­gen. De niet-vuurwa­pens en dan vooral de kruis­bogen zijn van eminent belang, omdat in het vochtige kli­maat van de Mina-kust kruit na korte tijd onbruik­baar wordt. Diogo da Azam­buja is, als gouver­neur, door João bekleed met de recht­sprekende macht. Hij kan uitspraken doen zowel in civiele als in straf­zaken. De gouverneur kan zelfs voor ernsti­ge vergrijpen de doodstraf opleggen en doen uitvoeren. Dit laatste geldt overigens niet ten aanzien van functionarissen van hogere rang dan die van capitão-geral en ten aanzien van geestelij­ken. De positie en bevoegdheden die de gouver­neur aan de Mina-kust heeft staan model voor die van later op andere posten te benoe­men gouverneurs. Het be­langrijk­ste doel van de bouw van forten aan de Mina-kust is uiter­aard het ver­wer­ven van goud door het drijven van handel.

Over de handel aan de Mina-kust zijn we goed geïnfo­rmeerd. Dat is daaraan te danken dat volgens het reglement van de Casa da Mina de lading van elk karveel dat naar São Jorge da Mina vertrekt in een connossement dient te worden vastgelegd. Als eenmaal een karveel voor vertrek naar de Mina-kust in Lissabon geladen is, wordt de inhoud daarvan door ambtenaren van de koning gecontroleerd. Het schip wordt totdat het uitzeilt dag en nacht bewaakt. Voor de lading aan de Mina-kust wordt gelost, wordt deze opnieuw gecontroleerd, waarmee diefstal onderweg wordt tegenge­gaan. De factor ter plaatse contro­leert de handels­waar die hij ont­vangt met het connossement en houdt boek van de handels­transacties. Bovenstaande maatregelen zouden slechts een beperkte betekenis hebben, als er niet ook controle zou zijn op hetgeen de opvarenden van de karvelen aan bezittingen aan boord brengen. Persoonlijke bezittingen worden, zonder aanziens des persoons, gecontroleerd en geregistreerd. Als karvelen van de Mina-kust terugkeren, worden de bezittingen van allen die zich aan boord bevin­den, geïnspecteerd en vergeleken met hetgeen zij destijds mee aan boord hebben genomen. Over het ontbrekende moet ver­ant­woor­ding worden afgelegd. Aldus wordt tegen­ge­gaan dat zij onrecht­matig goud ver­verven. Niette­min hebben scheepsofficieren, matrozen, militai­ren en bur­ger­func­tiona­ris­sen, onder wie han­dels­agen­ten die aan de Mina-kust verblijven, het recht goud te ver­werven tot het bedrag van hun soldij of tracte­ment. Zij worden in goud uitbetaald­. Als zij naar Portu­gal terug­keren, wordt hun goud, tegen afgifte van een certifi­caat, ge­voegd bij dat van de koning. Zij ontvangen later het hun toeko­mende, onder overlegging van het certifi­caat, in de vorm van gouden munten terug. Uiteraard is de koning bevoegd uitzonde­ringen te maken. In zo’n geval vermeldt het certifi­caat op hoeveel gemunt goud de houder recht heeft, zonder dat verwe­zen wordt naar diens inkomen.

João de Barros geeft de volgende opsomming van in São Jorge da Mina aangevoerde goede­ren in het begin van de 16e eeuw : hambels, haiks, djella­bas, allerlei soorten wollen- en linnen­stoffen, koperwerk en onbewerkt koper, manilles, kommen en schalen, po’s en ketels. Veel van het verhandel­de koper­werk is afkomstig uit Zuid-Duitsland. De Portugezen verkrijgen deze zaken in Vlaanderen, in ruil voor aanvankelijk traditionele Portugese exportproducten als wijn, rietsuiker en olijfolie, waaraan later Afrikaanse producten, als malagueta-peper en ivoor worden toegevoegd. Omdat Vlaanderen in de jaren 1485-1493 het toneel is van politieke troebelen, ver­plaatsen de Portugese handelaren uit Brugge, waar zij zich reeds in 1308 gevestigd hebben, vanaf 1488 hun zaken naar Antwerpen. Zij leiden, omdat hun voor­beeld door andere buitenlandse handelaren wordt ge­volgd, daar­mee de commerciele ondergang van Brugge in, ten voordele van Antwerpen. In die stad ruilen zij op de jaarmark­ten duizen­den koperen potten, pannen, ketels en bekkens voor onder meer de Mina-kust en bieden dientengevolge hun exotische waren ook daar aan. Aan de opsomming van aan de Mina-kust verhandel­de goederen kan aan de hand van een zeer gede­tail­leerde opgave uit dezelfde tijd nog worden toege­voegd: rood- en blauwge­kleurd laken, koraal, rozen­kransen van blauw parels, rode schelpen, kostbare stenen, cauris (schel­pen van de porse­leinslak, die als geld dienst doen) en witte wijn. Dezelf­de bron vermeld dat ham­bels de belang­rijkste handelswaar vormen. Dezelfde goede­ren wor­den ook naar de factorij in Axim gebracht. Het aanbod van de Portu­gezen blijkt over de gehele 16e eeuw nage­noeg onge­wijzigd. Waar zich over een lange periode zo weinig veran­deringen voordoen, mag worden aangenomen dat het aan­bod van handelsgoe­deren onder João II (1481-1495) niet wezenlijk anders is geweest. Het goud dat de Portugezen aan de Mina-kust verwerven, wordt ver uit het binnenland aange­voerd uit het land van de As­hanti en Mos­si, welke volkeren waarschijnlijk onderdanen zijn van de Bor-Mali, wiens macht zich wellicht uitstrekt tot aan de kustregi­onen. Dit is waar­schijnlijk, omdat koningen­ van de kleine vorsten­dommen aan de kust de titel mansa voeren. De Mandi-handelaren die het goud uit het binnen­land naar de kust brengen, beschikken niet over ezels of andere lastdie­ren. Zij gebruiken voor het transport slaven, die op de terug­weg de van de Portugezen verkregen goede­ren naar het binnenland transporteren. Voor het trans­port van goud naar de kust en van daarvoor verkre­gen goederen naar het bin­nenland, voeren de Portugezen slaven aan uit het koninkrijk Benin, waarmee zij in de jaren zeventig betrek­kingen hebben aangeknoopt. Een expeditie, onder leiding van João Afonso de Aveiro, heeft Benin be­zocht. De Portu­ge­zen zijn onder de indruk van dit machtige en goed georga­ni­seerde rijk. Het bezoek aan de koning van Benin is zo’n succes, dat de vorst besluit een ambassadeur naar de ko­ning van Portu­gal te zenden om deze te vragen missiona­rissen naar Benin te sturen om het christen­dom te prediken. Hij vraagt João Afonso de Aveiro, of deze de gezant tijdens de reis onder zijn hoede wil nemen en of hij hem na aan­komst in Portugal zou willen introdu­ceren bij koning João. Aveiro honoreert dit verzoek. Hij krijgt ook toestemming een factorij te stich­ten in Gwato, aan de gelijknami­ge rivier. De Portuge­zen boeken in Benin enig succes met missiear­beid en met de handel. Zij exporteren, behalve slaven, ook kleding en kralen naar de Mina-kust en een goede kwaliteit peper naar Europa.

3.4 De eerste reis van Diogo Cão; contacten met Congo.