Categorieën
Portugees kolonialisme

São Tomé en Príncipe en de relaties met Benin ten tijde van João III (1521-1557)

Deel 9 Index

Hoofdstuk 2.

De relaties met het koninkrijk Benin

2.3. São Tomé en Príncipe en de relaties met Benin ten tijde van João III (1521-1557)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Koning João III heft in 1522, dus kort na zijn troonsbestijging in december 1521, de capitania São Tomé op en maakt van het eiland een kroondomein; zodoende hoopt hij meer grip te krijgen op het doen en laten van de slecht in het gareel lopende kolo-nisten, die bovendien zoveel slaven hebben laten ontvluchten dat deze een serieuze bedreiging vormen voor de stabiliteit op het eiland.

Ryder bespreekt in zijn boek de handelsreis van het schip São Miguel, welke reis – volgens hem – een goed inzicht verschaft in de wijze waarop de Portugezen van São Tomé en de Edo in Benin met elkaar zaken doen. Het enigszins gecomprimeerde relaas van deze reis volgt thans. Het schip verlaat São Tomé in april 1522. Het staat onder bevel van Machim Fernandes, die de functies van kapitein en stuurman in zich verenigt. Hij heeft van de factor opdracht ontvangen niet meer dan 50 manilhas voor de beste slaven te betalen. Naast manilhas heeft Fernandes aan boord: lijnwaad, gekleurde stoffen, koraal, glazen kralen en cauris, zaken die uitsluitend geruild mogen worden tegen coris, gele en grijze stenen, ivoor en roodhout, omdat handel in andere goederen uitdrukkelijk verboden is. Om te beletten dat geruilde slaven trachten te ontvluchten mogen niet meer dan twee leden van de bemanning tegelijkertijd van boord, om voor eigen rekening met de Edo handel te drijven. Het is namelijk ieder lid van de bemanning toegestaan belastingvrij enige kannen palmolie te kopen, maar van alle andere gekochte goederen dient een kwart van de waarde of de hoeveelheid te worden afgestaan aan de recebedor dos quartos de beny op São Tomé. Fernandes wordt ook gewaarschuwd goed te letten op de wapens aan boord, opdat `deze niet in handen vallen van de negers.’ Op de terugreis mag nergens worden aangelegd of een sloep naar de kust worden gezonden, opdat de bemanning niet in de verleiding komt zich schuldig te maken aan illegale handel.

Door ongebruikelijke tegenwind kost het de São Miguel bijna een maand om Ughoton te bereiken. Als het schip daar op 16 mei arriveert, begeven Fernandes en zijn escrivão zich naar Benin-stad om hun opwachting te maken bij de oba en om de vorst de gebruikelijke geschenken aan te bieden, voordat met de handel kan worden begonnen. In dit geval bestaan de giften uit 570 gram koraal, vier Indische hoeden en tien meter rode satijn voor de oba, achttien meter stof voor zowel Osodin als `Ruquuru,’ de veadores voor de handel met de Portugezen en negen meter stof voor elk van beide tolken, Gregorio Lourenço en Dom António. De bestuurder van Ughoton, in het scheepsjournaal aangeduid als ‘Rife’ ontvangt ook achttien meter stof. Tenslotte krijgt degene die zich naar het paleis van de oba begeeft om de vorst naar slaven te vragen, ook nog bijna vier meter stof. Niet iedereen ontvangt zijn gebruikelijke geschenk voordat de handel begint.

Fernandes huurt voor tien manilhas een huis in Benin-stad en dragers brengen 38 lasten manilhas, 10 lasten cauris, 7 lasten stof en 2 lasten glazen kralen op hun hoofd naar dit huis. Voor elke last betaalt Fernandes de drager een manilha. Als de handel op gang is gekomen vervoeren dragers 80 lasten ivoor in tegen-overgestelde richting. Onder begeleiding van functionarissen van de oba komen ook vier groepen slaven in Ughoton aan. Om te beletten dat slaven ontsnappen is ieder van hen geboeid en met een aantal lotgenoten verbonden aan een ijzeren ketting. Omdat Fernandes slechts één zo’n ketting aan boord heeft, moet een drager deze telkens naar Benin terugbrengen, als een nieuwe groep slaven vandaar naar Ughoton moet vertrekken. Tijdens zijn verblijf in Ughoton geeft Fernandes dagelijks een manilha uit aan eetbare jamknollen, hout en water. Het gebruik vereist dat als de retourvracht is verzameld, twee functionarissen van de oba de Portugese kapitein naar Ughoton begeleiden en daar aangeko-men ervoor zorgdragen dat voldoende knollen aan boord worden gebracht om de slaven tijdens de overtocht naar São Tomé te voeden. Het kost beide functionarissen niet minder dan 37 dagen om de proviandering rond te krijgen. Gewoonlijk vergt dit niet zoveel tijd, maar Fernandes moet voedsel inslaan in augustus, vlak voor de jamknollen geoogst worden en de voorraden dus minimaal zijn. Bovendien is er geen alternatief voedsel voorhan-den. Ieder van de beide functionarissen wordt voor zijn inspan-ningen beloond met een manilha per dag. Als Fernandes gereed is om uit te zeilen heeft hij 828 manilhas en 8.000 cauris aan jamknollen ingeladen en heeft hij voor 35 manilhas palmolie aan boord. Bovendien heeft hij 26 manilhas uitgegeven voor matten van ruwe vezels. Deze dienen als zonneschermen op het dek en als slaapmat voor de slaven.

Fernandes en zijn escrivão nemen op 25 augustus afscheid van de oba, die hen op zijn beurt niet met geschenken bedenkt. Een dag later verlaat hun schip Ughoton en 27 augustus begint het aan de thuisreis. Maar alvorens zee te kiezen, ankert Fernandes bij het dorp Oere aan de Beninrivier, om slaven aan boord te nemen van een ander schip, de Santa Maria de Conceição. Dit schip, dat in de Rio dos Forcados slaven heeft geladen, is bij Cabo Fermoso in een hevige storm lekgeslagen en maakt zoveel water dat het niet kan uitzeilen. De escrivão van de Santa Maria da Conceição is daarom naar Benin-stad gegaan, om Fernandes te vragen zijn lading over te nemen. Oere, dat vermoedelijk ligt aan de samenvloeiïng van de Beninrivier en de Nanakreek, wordt een bekende halteplaats voor Portugese schepen als de oba de uitvoer van mannelijke slaven beperkt en de Itsekiri zich ontwik-kelen tot geduchte concurrenten van de Edo. Zij zullen de Beninrivier gaan beheersen, maar in 1522 heeft Benin nog invloed in Oere (Iwere), evenals aan de Rio dos Forcados. Dit laatste kan daaruit worden afgeleid dat de oba in 1516 bereid is gebleken slaven en andere handelswaar te zenden naar schepen van indringers die ankeren in de Rio dos Forcados. Indringers zoeken namelijk een ankerplaats in deze rivier, omdat concessiehouder Carneiro hen weert uit de Beninrivier.

De São Miguel bereikt binnen drie weken São Tomé, met meer dan 200 slaven. Onderweg zijn vijf slaven gestorven en over-boord gezet, nadat er al één in Ughoton overleden was. Van de 83 door Machim Fernandes gekochte slaven zijn er maar twee van het mannelijk geslacht. De 81 vrouwen, de meesten tussen tien en twintig jaar, zijn tussen 25 juni en 8 augustus in Benin-stad gekocht, twee of drie per dag. Volgens koninklijk decreet moet ieder schip dat uit Benin slaven aanvoert twee slaven afstaan aan het hospitaal en de kerk van São Tomé. Koning Manuel heeft de vicaris van São Tomé jaarlijks zes slaven toegezegd. Ook het hospitaal ontvangt zes slaven per jaar. Met de opbrengst van de twaalf slaven wordt het in 1504 gestichte hospitaal en de kerk van Santa Maria instandgehouden. De opbrengst van 17 slaven komt aan de bemanning van de São Miguel en de overigens 64 slaven behoren aan de kroon. Twee van hen zijn gekocht voor ruim 20 meter stof per stuk en acht anderen hebben 46 tot 50 snoeren glazen kralen gekost. Voor 17 andere slaven zijn manilhas gegeven. Een jong meisje van 10 jaar en een ‘oude’ slavin van 24 jaar hebben ieder 45 manilhas gekost en voor alle overige slaven zijn 50 manilhas betaald. De andere 37 slaven zijn gekocht voor cauris, gewoonlijk aangeduid als buzeos da India, maar door de Edo genoemd igos, het huidige woord voor geld in het algemeen.

Deze igos, die onder de naam zimbos in Congo als geld circuleren, worden – aldus Duarte Pacheco Pereira in zijn Esmeraldo de Situ Orbis – vooral gevonden aan de kust van de Ilhas das Cabras (zie pag. 97). De Portugezen voeren ook cauris aan van de Malediven en het is zeer wel mogelijk dat het schelpengeld van Benin voor de komst van de Portugezen eveneens uit Azië afkomstig was en dat het via traditionele handelsroutes dwars door Afrika naar de Golf van Guinée werd vervoerd. In 1515 is er voor het eerst sprake van cauris van de Malediven. Op 26 maart van dat jaar ondertekenen koning Manuel en Fernão Jorge een contract, dat de laatste toestaat ieder jaar 500 quintais cauris als ballast in de schepen van de Carreira da India naar São Tomé te brengen. De uit de Malediven aangevoerde cauris mogen uitsluitend gebruikt worden in de handel met het vasteland. De eerste lading arriveert in São Tomé in 1517 of 1518 en zij heeft Benin waarschijnlijk niet bereikt voor de expiratiedatum van Carneiro’s contract in 1518, maar in 1522 zijn cauris van de Malediven in de handel met Benin net zo belangrijk als manilhas. En in de jaren twintig worden grote hoeveelheden cauris naar Benin gebracht. De São Miguel had in 1522 tien hoofdlasten bij zich en in 1526 brengt een ander schip meer dan een halfmiljoen cauris naar Benin. Omstreeks 1540 zal João de Barros schrijven dat in sommige jaren 2.000 of 3.000 quintais cauris als ballast in Portugal worden aangevoerd, die dan vervolgens naar Guinée, Benin en Congo worden geëxporteerd. Bij de aanvoer van zulke grote hoeveel-heden cauris ontstaat vanzelfsprekend inflatie, maar in de jaren twintig is daarvan nog weinig sprake. Omdat een kleine Vlaamse manilha 130 cauris waard is, zijn manilhas handig voor het verrichten van grote betalingen en cauris voor het voldoen van kleine bedragen. Naast slaven heeft Fernandes 228 slagtanden geruild; 197 stuks voor 3.845 manilhas en de overige 31 voor 338 meter stof. Omdat manilhas en cauris in Benin als geld circu-leren, is de Portugese handel met Benin eerder te karakteriseren als koophandel dan als ruilhandel.

Dat de handelsrelatie met Benin zich in de jaren twintig niet gunstig ontwikkeld blijkt als we de handelsreis van de São Miguel vergelijken met die van de São João, welk schip in augustus 1526 in Ughoton arriveert, met 110 hoofdlasten van elk 100 manilhas, 70 lasten cauris, met een totaalgewicht van 20 quintais, en 10 ladingen lijnwaad en rode stoffen. Het grootste deel van deze ruilwaren wordt uitgegeven aan 170 uitsluitend vrouwelijke slaven. Vijf van hen sterven onderweg naar São Tomé, nadat er al twee bij een vluchtpoging in Ughoton verdronken zijn. Van deze 170 slavinnen zijn er 80 gekocht tegen de gebruikelijke prijs van 50 manilhas; 60 anderen zijn gekocht met cauris tegen een prijs die hoger is dan die in 1522. Het prijsverschil bedraagt het aantal cauris dat voor een geit betaald moet worden. Deze prijsstijging is niet verbazingwekkend als wordt bedacht dat de Portugezen alleen al in 1526 niet minder dan 36 quintais schel-pen, zijnde 1.150.000 stuks, naar Benin uitvoeren. De overige 30 slavinnen zijn – bij wijze van uitzondering – gekocht van de oba zelf. Hij heeft in ruil kledingstoffen ontvangen. Naast slavinnen laadt de São João nog slechts 9.620 coris, die een manilha de vier hebben gekost, terwijl voorheen vijf coris voor een manilha werden verkregen. Curieus is dat in het geheel geen ivoor wordt gekocht. Mogelijk heeft de oba de uitvoer van dit artikel verboden of de prijs van ivoor is teveel opgeschroefd. De handel van de Portugezen van São Tomé met Benin beperkt zich in 1526 dus tot twee artikelen (slavinnen en coris), die geruild worden voor slechts drie artikelen: manilhas, cauris en kledingstoffen.

In de volgende jaren neemt de positie van Benin als handels-partner nog verder af. Schepen van São Tomé halen ook slaven van andere delen van het vasteland van Afrika: uit Congo, uit gebieden rond de Rio Real en de Mahin, respectievelijk ten oosten en ten westen van de Nigerdelta, en natuurlijk uit streken rond de Slavenrivieren. In de jaren 1525-1527 ontvangt de factor op São Tomé 6.300 slaven. Daar in 1526 slechts 274 slaven uit Benin afkomstig zijn, lijkt het onwaarschijnlijk dat meer dan een zesde deel afkomstig is uit dat land. Benin wordt hoe langer hoe meer een onaantrekkelijke handelspartner, omdat het aanbod van slaven kennelijk niet kan worden opgevoerd, het land in het geheel geen mannelijke slaven verkoopt en omdat slaven elders goedkoper zijn.

De handel van São Tomé met het vasteland is in de jaren 1529-1532 in handen van een consortium van particuliere kooplieden. Hiervan is geen enkel document bewaard gebleven. Eind 1532 besluit João III te breken met het verpachten van de handel, omdat hij verwacht dat niet-verpachten profijtelijker voor hem is en omdat de kooplieden er niet in zijn geslaagd São Jorge da Mina elk jaar 500 slaven te leveren. Een nog belangrijker reden vormt het voornemen slaven uit West-Afrika naar Spaans West-Indië te zenden, waarover op dat moment in Lissabon wordt onderhandeld. In 1528 wenden twee Vlamingen die gerechtigd zijn de Spaanse Antillen van slaven te voorzien, zich tot de Casa da Mina, met het voorstel rechtstreeks slaven vanuit West-Afrika naar deze eilanden te vervoeren en in november 1532 vertrekt de Santo António met 201 slaven van São Tomé naar Santo Domingo en San Juan. In het volgende jaar worden 490 slaven naar Spaans West-Indië overgebracht en in 1534 stijgt hun aantal tot 651.

De verscheping van slaven naar de Nieuwe Wereld betekent geenszins dat São Jorge da Mina niet van slaven wordt voorzien. In 1532 ontvangt de Costa da Mina 476 slaven en in 1534 zelfs 786. Ook de slavenmarkt van Lissabon wordt niet vergeten. In 1532 vertrekken 230 zwarten van São Tomé naar Lissabon, welk aantal in 1533 oploopt tot 380. Ofschoon niet bekend is hoeveel nieuwe slaven er in die jaren worden tewerkgesteld op de plantages van São Tomé, kan worden aangenomen dat rond 1535 jaarlijks 2.000 slaven op dit eiland worden aangevoerd. Het aandeel van Benin in de slavenhandel is in die jaren waarschijnlijk gering; aan de ene kant handhaaft de oba het verbod mannen te exporteren en aan de andere kant weigeren de Portugezen meer dan 50 manilhas voor een slaaf of slavin te betalen.

Daarentegen neemt In de eerste helft van de jaren dertig de han-del met Benin in coris een hoge vlucht. In de periode 1532-1535 ontvangt de factor van São Jorge uit São Tomé respectievelijk 19.474, 13.909, 46.854 en 50.061 van deze steentjes, waarvan het overgrote deel uit Benin afkomstig is, hoewel zij ook in de rivieren Mahin en Forcados worden gevonden. De handel in ivoor heeft ook in deze jaren weinig te betekenen; Lissabon ontvangt in 1533 slechts 99 slagtanden en in 1534 niet meer dan 126. Dit is de oogst aan ivoor van de gehele kust tussen de rivieren Mahin en Congo. Naast de handel voor rekening van de koning drijven de bewoners van São Tomé en Príncipe ook handel voor eigen rekening. Zij maken gebruik van hun voorrecht eigen producten aan de kust van het vasteland te ruilen voor slaven en goederen voor de lokale economie. Daarnaast bloeit de illegale peperhandel met Benin, ondanks de waakzaamheid van de koninklijke factor.

Het laatste Portugese schip naar Benin waarover gedetailleerde inlichtingen bewaard zijn gebleven is de Santo António. Dit schip, dat in januari 1535 in Benin arriveert, vervoert 12 balen cauris, wegende 25 quintais, en 10.000 koperen en bronzen manilhas, maar het heeft ook allerlei ongebruikelijke zaken aan boord. Onder de stoffen bevinden zich een baal rode stof van 50 meter en een zelfde baal blauwe stof, alsmede 10 meter groene Brugse satijn, zes balen katoen van de soort waarvan de Moren tunieken maken en 4 meter rode vinte e quatreno (een stof met een schering van 2.400 draden). Ook is de Santo António geladen met zes bronzen nachtspiegels, een grote schaal, een grote nieuwe koperen ketel met een gewicht van 48 kilogram, die de oba persoonlijk besteld heeft en 500 snoeren gele glazen kralen. De Santo António vervoert tenslotte een quintal kruit, dat bestemd zou kunnen zijn voor het scheepsgeschut, ware het niet dat het kruit is opgenomen op de lijst met handelswaren. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de oba in het bezit is gekomen van enige vuurwapens, die hij niet anders dan door smokkel kan hebben verkregen. We zullen echter nooit de bestemming van het kruit en van de rest van de lading te weten komen, want bij vertrek uit Benin loopt de Santo António op een zandbank in de Beninrivier aan de grond en vergaat. Ondanks de zeer gevarieerde lading van de Santo António moet de eindconclusie luiden dat de handel van de Portugezen met Benin in de jaren dertig een veel geringer aandeel in de handel met West-Afrika inneemt dan aan het begin van de 16e eeuw, zulks temeer daar de handel in slaven met Congo in die jaren toeneemt en in de jaren veertig nog veel meer zal toenemen. Na het overlijden van koning Afonso I van Congo in 1543 schrijft de factor van São Tomé koning João III dat de slavenhandel met Congo veel levendiger is dan hij ooit tijdens het leven van de vorst is geweest.

Een Portugese stuurman, die São Tomé in het tweede kwart van de 16e eeuw goed kent, laat ons weten – schrijft Charles Boxer – dat in zijn tijd Europese kolonisten, ongeacht de nationaliteit, zich op het eiland kunnen vestigen. `Zij hebben allemaal een vrouw en kinderen en enige van hun kinderen zijn zo blank als die van ons. Het komt wel voor dat als de blanke vrouw van een koopman sterft, hij een negerin tot vrouw neemt. Dit wordt algemeen aanvaard, omdat de negerbevolking zowel intelligent als rijk is. `Zij voeden hun dochters op zoals wij dat doen, zowel wat de gebruiken als wat de kleding betreft. De mulatto-kinderen die uit deze verbintenissen worden geboren, zijn schalks en moeilijk in de hand te houden.’

Aan de ene kant leven de bewoners van São Tomé in een tropisch paradijs, maar aan de andere staan zij, als in zoveel streken van tropisch Afrika, bloot aan malaria, daar carneirada genoemd. Dit is een van de oorzaken dat er tot in de 20e eeuw aan toe maar heel weinig blanke Portugese vrouwen naar São Tomé komen en dat de mortaliteit onder de blanken op het eiland altijd erg hoog is. Bijgevolg ontstaat er binnen enkele jaren een elite van mulatten of pardos, waaruit de leden van de Senado da Camara gekozen. Zij brengen ook kerkelijke ambtsdragers voort, zoals kanunniken van de in 1534 gestichte kathedraal. Het aandeel van kleurlingen in het bestuur van het eiland en in de kerkelijke hierarchie is op São Tomé veel groter dan elders in het Portugese imperium. De pardos worden ook eigenaren of beheerders van uitgestrekte suikerrietplantages en landgoederen (roças), die in de 16e eeuw floreren. Zoals altijd het geval is bij plantages waarop slaven werken, leiden de plantagehouders een gemakkelijk en hedonistisch leven. Zij ontwikkelen zich tot veeleisende despoten, waarop buitenstaanders en het bestuur van het eiland weinig vat hebben, tenzij zij zelf deel uit maken van het bestuur. Familievetes en vendetta’s zijn gewoon in zulk soort gemeenschappen. Een zeer verhelderend voorval, dat typerend is voor de sociale omstandigheden op São Tomé, is te vinden in de brief die Dom Frei João Baptista o.p., bisschop van São Tomé, richt aan koning João III. De hiernavolgende inhoud van de brief, gedateerd 25 april 1545 is ontleend aan Boxer’s Mary and Misogyny.

De bisschop verhaalt dat vier dagen geleden van 9 tot 10 uur ’s morgens een groep woedende vrouwen door de straten van de stad trok, waarbij zij de koning gillend, jammerend en krijsend vroegen om gerechtigheid! Gerechtigheid! Zij drongen op tumulteuze wijze het huis van de bisschop binnen en toen de verschrikte prelaat vroeg wat er aan de hand was, trad een woordvoerster naar voren. Zij, een parda `gehuwd met een algemeen geachte blanke man,’ antwoordde: `Cristovão Afonso do Avelar, João Gonçalues en een andere ruiter, kwamen met veel gewapende mannen naar mijn roça. Ik was daar met mijn man en mijn zuster, een hoogzwangere weduwe die op het punt stond te bevallen. De indringers grepen haar vast en sleurde haar tegen haar zin mee, zeggende dat zij wilden dat zij zou trouwen met Cristovão Afonso. Zij schreeuwde dat de koning haar te hulp moest komen en tierde dat zij niet met hem wilde trouwen en nooit zijn vrouw zou zijn, maar zij droegen haar, ondanks al haar tegenstribbelen, met geweld weg.’ De bisschop antwoordde de opgewonden vrouwen dat hij in een zaak als deze niets kon beginnen en dat zij beter verhaal zouden kunnen halen bij de lokale justitie. De vrouwen antwoordden dat zij dat al hadden geprobeerd, maar dat had geen resultaat opgeleverd. De bisschop slaagde er tenslotte in de vrouwen zijn huis uit te werken en zij vertrokken even schreeuwend, jammerend en gillend als zij waren gekomen.

De bisschop vervolgt zijn brief met uit te leggen dat de justitiële autoriteiten, onverschillig of zij blanken dan wel pardos zijn, niet in staat zijn effectief tegen de boosdoeners op te treden, ofschoon zij met veel uiterlijk vertoon een zoektocht naar hen op touw zetten. Enige autoriteiten zijn vrienden of verwanten van de boosdoeners en anderen zijn bang van hen, zodat uiteindelijk niets tegen hen ondernomen kan worden. Vier dagen later wordt evenwel bericht ontvangen dat het paar inmiddels getrouwd is. De bisschop verzekert de koning dat het schandaal grote sensatie heeft veroorzaakt en dat niemand over iets anders spreekt. `De mensen zijn zo geschokt door het gebeurde dat zij zeggen dat er op São Tomé niets anders te doen is dan vrouwen te verkrachten en te trouwen, zonder vrees voor God of voor onze heer de koning.’ Dit is zeker niet de enige gelegenheid, waarbij een van de lokale poderosos (machtigen), gesteund door de kracht van goed bewapende slaven en de hulp van anderen van zijn soort, met succes de koninklijke autoriteiten uitdaagt, soms jaren achtereen. Ofschoon de omstandigheden later verbe-teren, wordt de geschiedenis van het eiland gekenmerkt door revoltes van slaven en door rivaliteit tussen de verschillende bevolkingsgroepen: blanken, pardos en vrije zwarten.

Zoals gezegd, wordt in 1534 de kathedraal gesticht, omdat in dat jaar São Tomé is verheven tot sedes episcopalis. De jurisdictie van de bisschop van São Tomé strekt zich uit langs heel de kust van West-Afrika van Guinée tot aan Cabo da Boa Esperança. De vila wordt in dat jaar verheven tot stad. São Tomé en Príncipe ontwikkelen zich tot tussenstations voor Portugese schepen zeilende naar, of komende van Indië. Weinig later zal São Tomé een verzamelstation worden voor slaven, die naar de Nieuwe Wereld zullen worden getransporteerd.

2.4 Mislukking van de missie; Franse en Engelse indringers.