Hoofdstuk 1
De Carreira da India
1.2 Schipbreuken
Geschreven door Arnold van Wickeren
Ofschoon het aantal schipbreuken gedurende de eerste helft van de 16e eeuw zeker niet buitensporig hoog is, gaan toch heel wat schepen verloren, hetgeen blijkt uit de volgende opsomming. Tijdens de heenreis van Pedro Álvares Cabral in 1500 verdwijnt het karveel van Vasco de Ataíde spoorloos bij het Kaapverdische eiland São Nicolau en vergaan de karvelen van Aires Gomes da Silva, Bartolomeu Dias, Luis Pires en Simão de Pina met man en muis in een vliegende storm in het zuiden van de Atlantische Oceaan. Op Cabrals terugweg loopt de zwaar met specerijen geladen nau (kraak) El Rei van zijn tweede man, Sancho de Tovar, bij Malindi op een zandbank. Ofschoon de bemanning gered kan worden gaan schip en lading verloren. Cabral verliest dus zes schepen van de dertien waarmee hij is uitgevaren. João da Nova Castela heeft volgens enkele kroniekschrijvers op de terugweg één van zijn vier schepen bij Sint Helena verloren. Op de heenreis van Vasco da Gama in 1502 loopt de kraak Santa Elena van Pero de Mendoça bij Sofala op een zandbank. De bemanning en de lading worden gered, maar het schip moet worden opgegeven.
Van de zes (à acht) schepen die Vasco da Gama van zijn vloot van twintig schepen in Indië achterlaat, gaan de kraken van Vicente en Bras Sodré door eigen schuld bij de Kuria Muria-eilanden verloren. Slechts een deel van de beman-ning van het schip van Bras Sodré weet zich te redden. Van de drie eskaders van drie schepen die in 1503 uitzeilen, verdwijnt het schip of wellicht zelfs het hele eskader van Francisco de Albuquerque op de terugweg spoorloos; de schipbreuk heeft mogelijk plaatsgehad voorbij Sofala. Het schip van Diogo Fernandes Pereira, die in 1503 tezamen met António Saldanha en Ruy Lorenço is uitgezeild, vergaat op de heenreis in de Atlantische Oceaan, nabij het eiland São Tomé. Van de vloot van dertien schepen onder Lopo Soares de Albergaria, die in 1504 uit Portugal is vertrokken, vergaan twee schepen bij Socotra, terwijl Pero de Mendoça opnieuw schipbreuk lijdt, thans nabij de Angra de São Bras (Mosselbaai), aan de zuidkust van Afrika. Lopo de Abreu, die het vergaan van Mendoça’s schip ziet, kan wegens het zeer slechte weer geen hulp bieden.
Van de grote vloot van 22 schepen, waarmee Dom Francisco de Almeida in 1505 uit-zeilt, gaat een schip op de heemreis verloren in een storm bij Kaap Corrientes, terwijl João da Nova Castela op de terugweg zijn schip Flor de la Mar verspeelt, maar zichzelf in Angoche in veiligheid weet te stellen. Een deel van de bemanning wordt een jaar later door Pero de Anhaia berooid en verhongerd uit een sloep opgepikt. In 1506 verspelen Pero Barreto en Francisco de Anhaia, die in 1505 met Pero de Anhaia zijn uitgezeild, door eigen schuld ieder hun kraak als zij de haven van Kilwa willen binnenvaren. Zij en hun bemanningen worden gered. Van de vloot waarmee Afonso de Albuquerque en Tristão da Cunha in 1506 uit Portugal vertrekken, vergaat het schip van Ruy Pereira, als hij tracht Cabo do Natal (de noordpunt van Madagascar) te ronden. Een karveel van het eskader van zes schepen, waarmee Vasco Gomes de Abreu in 1507 uit Lissabon is uitgezeiild, loopt op een zandbank in de Angra de Beziguiche. Abreu bereikt Sofala en vertrekt van daar met zijn kraak São Romão, een karveel en twee andere, vermoedelijk kleine, vaartuigen. Daarna is niets meer van hem of zijn schepen vernomen. Van het eska-der van zes schepen dat hetzelfde jaar als Abreu, onder leiding van Jorge de Melo Pereira, uitzeilt, zijn geen schipbreuken gemeld. De laatste vloot waarvan de lotgevallen in Deel IV zijn behandeld en hiervoor zijn samengevat, is de vloot van 13 schepen, waarmee Jorge de Aguiar en Duarte de Lemos in 1508 uitzeilen. Zoals reeds vermeld, vergaat Jorge de Aguiar met zijn kraak São João bij Tristão da Cunha. Uit het voorgaande blijkt dat er van de vloten die in de jaren 1500-1508 naar de Indische Oceaan zijn vertrokken er 23 à 26 schepen verloren zijn gegaan. Op een totaal van 136, is dat 17 à 19 procent. De aantallen vergane schepen zijn in absolute termen te klein om afzonderlijke percentages te geven voor kraken en karvelen of voor geladen en ongeladen schepen, zo dit al mogelijk zou zijn.
In september 1505 krijgt Cide Barbudo opdracht te gaan zoeken naar overlevenden van het bij de Angra de São Bras vergane schip van Pero de Mendoça en naar de vermiste schepen van Francisco de Albuquerque. Hij vaart uit met een kraak die uit de kust moet blijven zeilen en een karveel, dat de kustlijn nauwkeurig dient te volgen. In de Angra de São Bras dienen twee degradados aan land te worden gezet om in acht dagen langs de kust naar Talhado (Kaap Seal) te lopen, waarbij zij naar overlevenden moeten uitzien. Als zij in hun opdracht slagen, krijgen zij gratie. De twee schepen moeten daarna naar de Bazaruto-eilanden zeilen, waar Francisco de Albuquerque wellicht schipbreuk heeft geleden. Als geen resultaat is geboekt, dient Barbudo navraag te doen in de stad Chiloane. Barbudo zeilt 19 november 1505 uit. Via Beziguiche arriveert hij 6 februari 1506 bij Tristão da Cunha. Hij verlegt zijn koers naar het oostnoordoosten en komt 3 maart aan in de Golfo das Areias, 300 léguas ten noorden van de Kaap. Pas op 18 april arriveert hij in de Aguada de Saldanha (Tafelbaai), waar zijn bemanning door gemoedelijke ruilhandel vee van de inheemsen betrekt. Barbudo neemt het bevel over het karveel op zich en plaatst Pedro Quaresma op de kraak. Zij beginnen op 26 april aan hun tocht langs de zuidkust van Afrika, tellen de padrões en bereiken op 2 mei de Angra de São Bras, die Quaresma herkent aan de door João de Nova gebouwde hut. De volgende dag tracht Barbudo de plaatst te bereiken waar Lopo de Abreu het schip van Pero de Mendoça heeft zien vergaan. Hij slaagt niet in zijn opzet wegens zware westenwind. Hij zet een degradado met de scheeps-jongen aan land, die te voet naar de plaats op weg gaan. Na drie dagen zijn zij terug, met het verhaal dat zij splinters van de mast en het skelet van een man gezien hebben. Quaresma schrijft in zijn rapport aan koning Manuel: `Ik weet niet of ik daaraan geloof moet hechten’. Het karveel blijft dertien dagen in Mosselbaai. In die tijd verkrijgt Barbudo geen verdere inlichtingen over de schipbreuk. Bij de Rio de Santa Lucia raken de twee schepen elkaar kwijt. Quaresma zoekt de kust af tussen Kaap Corrientes en Sofala, waar beide schepen elkaar weer treffen. Quaresma zeilt 14 juli naar Moçambique, waar hij 27 juli aankomt en Vasco Gomes de Abreu hulp biedt (zie deel IV, pag. 126-127). Of Barbudo de zandbanken in de Straat van Moçambique, die later bekend worden onder de naam Baixos da Judia, heeft afgezocht, is niet bekend.